ECLI:NL:GHSHE:2021:3415

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
200.284.712_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevelen van de Belastingdienst met internationale aspecten en fiscale procedures

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Limburg, waarin zijn verzet tegen dwangbevelen van de Belastingdienst werd afgewezen. De appellant, wonende in België, had verzet aangetekend tegen 26 dwangbevelen die tegen hem en zijn echtgenote waren uitgevaardigd. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet-ontvankelijk was in zijn verzet voor de dwangbevelen die betrekking hadden op zijn echtgenote en wees de overige vorderingen af. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij het de feiten en de rechtsmacht van de Nederlandse rechter heeft beoordeeld. Het hof concludeert dat de belastingaanslagen onherroepelijk vaststaan en dat de appellant niet heeft voldaan aan zijn informatieplicht, wat heeft geleid tot geschatte aanslagen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de appellant af, waarbij het hem in de proceskosten veroordeelt. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om aan hun informatieplicht te voldoen en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.284.712/01
arrest van 16 november 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] , België,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M.C.J. Schoenmakers te ’s-Hertogenbosch,
tegen
de ontvanger van de Belastingdienst, Kantoor Buitenland,
kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de ontvanger,
advocaat: mr. E.E. Schipper te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 9 oktober 2020 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 29 juli 2020, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen [appellant] als eiser en de ontvanger als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/267899 / HA ZA 19-436)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en producties;
  • de memorie van antwoord met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

Feiten
3.1.
De rechtbank heeft in het vonnis van 29 juli 2020 onder 2. de feiten vastgesteld waarvan in dit geding moet worden uitgegaan. In die rechtsoverwegingen is sprake van vennootschapsbelasting. [appellant] stelt in grief 4 dat hij geen aangiften vennootschapsbelasting heeft gedaan. De ontvanger heeft bij memorie van antwoord gesteld dat ‘evident’ is dat de rechtbank met ‘vennootschapsbelasting’ heeft bedoeld: vermogensbelasting. Dit strookt met de inhoud van de processtukken in eerste aanleg. Het hof zal daarvan dan ook uitgaan. Nu voor het overige geen (voldoende kenbare) grieven zijn gericht tegen de feitenweergave in het vonnis van 29 juli 2020, en daartegen ook niet anderszins bezwaar is gemaakt, zal het hof voor het overige van dezelfde feiten uitgaan als de rechtbank. Met inachtneming van het voorgaande luiden de feiten als volgt.
3.1.1.
Aan [appellant] zijn dwangbevelen uitgebracht ter zake van de volgende navorderingsaanslagen:
- aanslagnummer: [aanslagnummer 1] (90), IB 1990, bedrag van de aanslag € 12.094,00;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 2] (00), IH 2000, bedrag van de aanslag € 5.829,00;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 3] (91), IH 1991, bedrag van de aanslag € 12.176,00;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 4] (02), IH 2002, bedrag van de aanslag € 9.318,00;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 5] (92), IH 1992, bedrag van de aanslag € 14.491,00;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 6] (03), IH 2003, bedrag van de aanslag € 5.308,00;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 7] (93), IH 1993, bedrag van de aanslag € 22.803,00;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 8] (04), IH 2004, bedrag van de aanslag € 5.583,00;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 9] (94), IH 1994, bedrag van de aanslag € 14.891,00;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 10] (05), IH 2005, bedrag van de aanslag € 5.804,00;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 11] (95), IH 1995, bedrag van de aanslag € 13.939,00;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 12] (06), IH 2006, bedrag van de aanslag € 2.627,00;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 13] (96), IH 1996, bedrag van de aanslag € 18.732,00;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 14] (97), IH 1997, bedrag van de aanslag € 20.419,00;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 15] (98), IH 1998, bedrag van de aanslag € 17.716,00;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 16] (99), IH 1999, bedrag van de aanslag € 18.602,00;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 17] (00)(k08), VB 2000, bedrag van de aanslag € 4.760,00;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 19] (91), VB 1991, bedrag van de aanslag € 4.121,00;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 20] (92), VB 1992, bedrag van de aanslag € 5.317,00;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 21] (93), VB 1993, bedrag van de aanslag € 5.032,00;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 22] (94), VB 1994, bedrag van de aanslag € 5.140,00;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 23] (95), VB 1995, bedrag van de aanslag € 4.805,00;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 24] (96), VB 1996, bedrag van de aanslag € 4.788,00;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 25] (97), VB 1997, bedrag van de aanslag € 5.275,00;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 26] (98), VB 1998, bedrag van de aanslag € 5.430,00;
- aanslagnummer: [aanslagnummer 27] (99), VB 1999, bedrag van de aanslag € 5.881,00.
Er zijn ook dwangbevelen op naam van de echtgenote van [appellant] uitgebracht.
3.1.2.
De Belastingdienst heeft in oktober 2000 informatie verkregen dat [appellant] (en diens
echtgenote) één of meer rekeningen had(den) bij de KB-Luxbank in Luxemburg (hierna: KB-Lux). [appellant] noch diens echtgenote heeft bij aangifte inkomstenbelasting of vermogensbelasting ooit melding gemaakt van (de saldi op) deze rekening(en).
3.1.3.
In januari 2002 heeft de Belastingdienst [appellant] schriftelijk verzocht om opgave te
doen van de vermogensontwikkeling op de door hem aangehouden buitenlandse bankrekening(en). [appellant] heeft ontkend over één of meer bankrekeningen in het buitenland te beschikken. Van [appellant] is geen informatie ontvangen.
3.1.4.
De inspecteur heeft in 2002 en tweemaal in 2003 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en vermogensbelasting over de jaren 1990 tot en met 2000 opgelegd op basis van schattingen. Boetes en heffingsrente maakten onderdeel uit van de aanslagen.
Over de jaren 2002 en 2003 zijn eveneens naheffingsaanslagen [
Hof:bedoeld zal zijn ‘aanslagen’] opgelegd waarbij de bedragen om tot het belastbaar inkomen te komen zijn geschat, omdat [appellant] heeft nagelaten gevraagde gegevens te verstrekken over sparen en beleggen. Boetes maakten onderdeel uit van de aanslagen.
Ook over de jaren 2004 tot en met 2006 zijn aanslagen met boetes opgelegd.
3.1.5.
Door [appellant] zijn rechtsmiddelen ingesteld tegen de aanslagen 1990 tot en met 2000 en tegen de aanslagen 2002 en 2003. In hoogste instantie is over de navorderingsaanslagen beslist. Inzake 1990 tot en met 1993 zijn in cassatie boeten vernietigd, inzake 1994 tot en met 2000 zijn deze in stand gebleven. Inzake 2002 en 2003 zijn de aanslagen verminderd en boetes vernietigd. De beroepen in cassatie zijn afgewezen.
Inzake de jaren 2004 tot en met 2006 lopen er nog procedures bij de belastingrechter.
3.1.6.
[appellant] heeft verschillende herzieningsverzoeken gedaan, die niet hebben
geresulteerd in een aanpassing.
3.1.7.
In 2006 is [appellant] geëmigreerd naar België.
3.1.8.
[appellant] heeft op 4 en 24 oktober 2018 informatie verstrekt aan de Belastingdienst
over de door hem en zijn echtgenote aangehouden bankrekening(en) bij KB-Lux.
Het geding in eerste aanleg
3.2.
In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd:
1. het verzet deugdelijk te verklaren;
2. te verklaren voor recht dat [appellant] goed opposant zijn [
Hof:bedoeld zal zijn ‘is’] tegen de tenuitvoerlegging van de door de ontvanger uitgevaardigde dwangbevelen ter zake van de belasting zoals weergegeven op pagina 1 van de dagvaarding in eerste aanleg en dat deze dwangbevelen dientengevolge buiten effect zijn gesteld;
3. de ontvanger te veroordelen in de kosten van de procedure, met bepaling dat daarover de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de
datum van het te dezen te wijzen vonnis;
4. de ontvanger te veroordelen in de nakosten, conform het liquidatietarief begroot op
€ 131,00, dan wel, in het geval van betekening .... [
Hof:niet ingevuld in het petitum van de dagvaarding in eerste aanleg];
5. het vonnis met de proceskostenveroordelingen daaronder begrepen uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.1.
De ontvanger heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd dat de
rechtbank [appellant] niet-ontvankelijk verklaart in zijn verzet, voor zover dat verzet betrekking
heeft op dwangbevelen die jegens de echtgenote van [appellant] zijn uitgevaardigd, het verzet
van [appellant] voor het overige ongegrond verklaart en zijn vorderingen afwijst, met
veroordeling van [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten.
3.3.
Bij mondeling vonnis heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Deze
comparitie heeft plaatsgevonden op 15 mei 2019.
3.4.
Bij schriftelijk vonnis van 29 juli 2020 heeft de rechtbank bepaald dat [appellant] niet kan worden ontvangen in het verzet ter zake de belastingaanslagen die de ontvanger aan de echtgenote van [appellant] heeft opgelegd (bekend onder de nummers [aanslagnummer 28] (02), IH 2002, [aanslagnummer 29] (03), IH 2003, [aanslagnummer 30] (04), IH 2004, [aanslagnummer 31] (05), IH 2005 en [aanslagnummer 32] (06), IH 2006) en de vorderingen in het verzet ter zake de overige aanslagen afgewezen. De rechtbank heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten en dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het geding in hoger beroep
3.5.
[appellant] is van het vonnis van 29 juli 2020 tijdig in hoger beroep gekomen. Bij
dagvaarding in hoger beroep heeft [appellant] negen grieven aangevoerd en geconcludeerd tot
vernietiging van het bestreden vonnis en om, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad:
1. zijn vorderingen in eerste aanleg alsnog toe te wijzen;
2. de ontvanger te veroordelen om al hetgeen [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis
aan de ontvanger heeft voldaan of dient te voldoen aan [appellant] terug te betalen, te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van terugbetaling [
Hof:bedoeld zal zijn ‘vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling’];
3. de ontvanger te veroordelen in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep,
te vermeerderen met de nakosten, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na de datum van het arrest, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
3.6.
De ontvanger heeft bij memorie van antwoord gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, zo nodig met aanvulling of verbetering van de gronden, en tot veroordeling van [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten van het hoger beroep.
Kern van deze zaak
3.7.
In deze zaak gaat het om het verzet van [appellant] op grond van artikel 17 van de Invorderingswet 1990 (verder: Iw) tegen tenuitvoerlegging van respectievelijk 26 tegen hemzelf en vijf tegen zijn echtgenote uitgevaardigde dwangbevelen.
Bevoegdheid hof en toepasselijk recht
3.8.
Deze zaak heeft internationale aspecten omdat [appellant] in België woont. Derhalve moet eerst (en ambtshalve) worden beoordeeld of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. Dat is het geval. In artikel 17 lid 1 Iw is bepaald dat de belastingschuldige die buiten Nederland woont tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel in verzet kan komen bij de rechtbank van het arrondissement waarbinnen het kantoor is gevestigd van de ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd. Het kantoor van de ontvanger bevindt zich volgens de stukken in [kantoorplaats] , zodat de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, in eerste aanleg bevoegd is van het verzet kennis te nemen. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch behandelt zaken in hoger beroep van (onder meer) de rechtbank Limburg. Daarom is dit hof bevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank op het verzet van [appellant] .
3.9.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat het Nederlandse recht in deze zaak van toepassing is: partijen sluiten in hun stellingen aan bij het Nederlandse recht. Het hof zal dan ook Nederlands recht toepassen.
Omvang van het geding in hoger beroep
3.10.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] niet-ontvankelijk is in zijn verzet voor zover dat verzet de vijf aan zijn echtgenote, als belastingschuldige, opgelegde aanslagen betreft omdat alleen de echtgenote van [appellant] zelf in verzet kan komen tegen de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen die voor de desbetreffende aanslagen zijn uitgevaardigd. Hiertegen zijn geen (voldoende kenbare) grieven gericht, en is ook niet anderszins bezwaar gemaakt, zodat dit oordeel van de rechtbank in hoger beroep in stand blijft.
3.11.
Datzelfde geldt voor het oordeel van de rechtbank dat van invordering van de belastingaanslagen over de jaren 2004 tot en met 2006 nog geen sprake is en ten tweede dat de kwestie nog onder de belastingrechter in eerste aanleg is, zodat op dit punt aan de stellingen van [appellant] voorbij moet worden gegaan. Het hof zal op de stellingen van [appellant] voor zover die betrekking hebben op de belastingaanslagen 2004 tot en met 2006 derhalve evenmin ingaan.
3.12.
Derhalve zijn in dit hoger beroep alleen aan de orde de vorderingen in het verzet ter zake de aan [appellant] opgelegde (navorderings)aanslagen over de jaren 1990 tot en met 2000 en over de jaren 2002 en 2003. Deze vorderingen zijn in eerste aanleg door de rechtbank afgewezen.
Toetsingskader
3.13.
Wanneer een belastingaanslag na aanmaning onbetaald is gebleven, kan de ontvanger een dwangbevel uitvaardigen. De ontvanger kan met deze executoriale titel invorderingsmaatregelen nemen volgens de beslag- en executieregeling van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit betekent dat de ontvanger kan overgaan tot (onder meer) het leggen van beslag en goederen executoriaal kan verkopen. De belastingschuldige die bezwaar heeft tegen de voorgenomen tenuitvoerlegging van een dwangbevel kan daartegen in verzet komen bij de burgerlijke rechter. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging van het dwangbevel sinds de wetswijziging van 1 januari 2018 niet meer. Eenmaal ingesteld, verloopt de procedure als een gewoon executiegeschil.
3.14.
In het kader van de beoordeling van het verzet van [appellant] is artikel 17 lid 3 Iw van belang. Volgens dat artikel kan het verzet niet zijn gegrond op de stelling dat de belastingaanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Tegen een belastingaanslag kan immers bezwaar worden gemaakt en beroep worden ingesteld bij de belastingrechter. In deze zaak geldt dat over de belastingaanslagen 1990 tot en met 2000 en 2002 en 2003 tot in de hoogste instantie fiscale procedures zijn gevoerd zodat deze aanslagen thans onherroepelijk vast staan en formele rechtskracht hebben. Het beginsel van formele rechtskracht brengt mee dat, nu tegen de aan [appellant] en diens echtgenote opgelegde aanslagen 1990 tot en met 2000 en 2002 en 2003 een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan en deze rechtsgang niet tot vernietiging van de belastingaanslagen heeft geleid, het hof ervan dient uit te gaan dat die belastingaanslagen, zowel wat hun wijze van tot stand komen als wat hun inhoud betreft, in overeenstemming zijn met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen.
3.15.
Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waarin de tenuitvoerlegging van een dwangbevel ter zake van een belastingaanslag die weliswaar in formele zin op de juiste wijze is vastgesteld, maar ten aanzien waarvan het zo twijfelachtig is of die aanslag wel in overeenstemming is met de materiële belastingschuld, strijd oplevert met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Onder zulke omstandigheden had de ontvanger in redelijkheid niet tot tenuitvoerlegging van de dwangbevelen mogen overgaan. In dergelijke situaties kan wel verzet worden gedaan. (MvT, Kamerstukken II 1987-1988, 20 588, nr. 3, blz. 54). Of van een dergelijke situatie sprake is, wordt slechts marginaal getoetst.
3.16.
Het is inmiddels vaste jurisprudentie dat de enkele grond dat ten aanzien van de juistheid van de aanslag twijfel mogelijk is, onvoldoende is. Sprake dient te zijn van bijkomende omstandigheden, waardoor het invorderen van de belastingaanslag strijd oplevert met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (zie recent: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 augustus 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7862, rechtsoverweging 4.5).
3.17.
Het bovenstaande brengt mee dat het hof in deze verzetprocedure niet de juistheid van de in het geding zijnde belastingaanslagen zal beoordelen. Wel zal het hof toetsen of de materiële verschuldigdheid ervan zo twijfelachtig is dat de ontvanger niet in redelijkheid tot de beslissing had kunnen komen om tot tenuitvoerlegging van de dwangbevelen over te gaan. Daarnaast zal het hof een oordeel geven over de vraag of de inspecteur in het kader van de beslissing om niet tot vermindering van de belastingaanslagen over te gaan in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld, terwijl ook zal worden onderzocht of de ontvanger anderszins in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door tot invordering over te gaan.
Ambtshalve vermindering en verzet – grieven 1 tot en met 3 en 5 tot en met 7
3.18.
De grieven 1 tot en met 3 en 5 tot en met 7 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Daarin betoogt [appellant] dat het afwijzen door de inspecteur van de verzoeken van [appellant] om ambtshalve vermindering van de belastingaanslagen strijdig is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Verder voert [appellant] aan dat de inspecteur het bedrag van de materieel verschuldigde belasting heeft berekend en dat de formeel verschuldigde belasting op grond van de opgelegde (navorderings)aanslagen 1990 tot en met 2000 en 2002 en 2003 te hoog is vastgesteld, gelet op de materiële belastingschuld. [appellant] betoogt dat de ontvanger in een dergelijk geval niet in redelijkheid tot tenuitvoerlegging van de dwangbevelen kan overgaan.
3.19.
Een belangrijke omstandigheid die in deze zaak een rol speelt is naar het oordeel van het hof dat [appellant] niet aan zijn informatieplicht jegens de inspecteur heeft voldaan. In zijn belastingaangiften en tijdens de fiscale procedures heeft [appellant] immers geen melding gemaakt van (de saldi op) zijn bankrekening(en) bij KB-Lux. Sterker nog, [appellant] heeft ontkend over deze rekeningen te beschikken. Daarom zijn de aanslagen in kwestie door de inspecteur geschat, met omkering van de bewijslast, wat de inspecteur op grond van de wet ook mocht doen. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de mogelijkheid van artikel 65 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR) niet is bedoeld om eerst te procederen en pas daarna, wanneer de procedures niet tot het gewenste resultaat hebben geleid, openheid van zaken te geven en alsnog om ambtshalve vermindering van de (navorderings)aanslag te vragen. Ook artikel 23 lid 6, aanhef en sub b van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht bepaalt dat de inspecteur geen vermindering verleent indien niet is voldaan aan de informatieverplichting uit artikel 47 AWR. Zou er, nadat eerst niet aan de informatieplicht is voldaan, later alsnog een ambtshalve vermindering mogelijk zijn, dan zou er, zoals de ontvanger terecht heeft opgemerkt, sprake zijn van een ‘loterij zonder nieten’. Een loterij dus, waarbij altijd wordt uitgekeerd.
Daarnaast maakt [appellant] ook in hoger beroep tegenover de gemotiveerde betwisting van de ontvanger niet aannemelijk dat de inspecteur met de berekeningen aan de hand van de door [appellant] verstrekte bankafschriften het bedrag heeft bepaald dat [appellant] aan de ontvanger is verschuldigd
in plaats vande volgens de belastingaanslagen verschuldigde bedragen.
Tot slot volgt uit artikel 23 lid 9, aanhef en sub a van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht dat de termijn waarbinnen de belanghebbende aanspraak kan maken op het ambtshalve verlenen van vermindering vervalt door verloop van vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarop de belastingaanslag betrekking heeft. [appellant] stelt in de toelichting op de eerste grief dat die termijn buiten toepassing moet worden gelaten omdat de inspecteur uiterst traag geprocedeerd zou hebben en de behandeling van de door [appellant] ingediende bezwaarschriften jarenlang zou hebben aangehouden. Onder die omstandigheid kan de inspecteur zich, in redelijkheid, niet op de termijn van vijf jaar beroepen, aldus [appellant] . Deze stellingen van [appellant] zijn door de ontvanger in eerste aanleg gemotiveerd betwist en in het licht van die gemotiveerde betwisting door [appellant] in hoger beroep onvoldoende nader onderbouwd. Het hof ziet in de omstandigheden van dit geval ook overigens geen gronden om de geldende vijfjaarstermijn voor ambtshalve vermindering van de belastingaanslag buiten toepassing te laten.
3.20.
Het hof is van oordeel dat wat hiervoor is overwogen niet alleen geldt voor de situatie dat om een (ambtshalve) vermindering van aanslagen wordt verzocht. Ook bij de beantwoording van de vraag of de door de ontvanger genomen invorderingsmaatregelen in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur moeten worden geacht, dient rekening te worden gehouden met de proceshouding van de belastingplichtige. Als die belastingplichtige namelijk weigert aan zijn informatieplicht te voldoen, zoals [appellant] heeft gedaan, dan zijn de door de inspecteur geschatte aanslagen als de materieel verschuldigde aanslagen aan te merken. Die staan dan dus onherroepelijk vast, zeker als daarover tot en met de Hoge Raad is geprocedeerd. Deze materiële verschuldigdheid verandert niet als de belastingplichtige later tot inkeer komt en alsnog de vereiste informatie aan de inspecteur en ontvanger verstrekt. De informatieverstrekking is dan simpelweg te laat. Dat de eerder opgelegde aanslagen (waarschijnlijk) veel lager zouden zijn uitgevallen als die informatie eerder aan de inspecteur was gegeven, leidt niet tot een andere conclusie. Ware de situatie anders, dan zou immers ook sprake zijn van een ‘loterij zonder nieten’. Van strijd met het recht op ongestoord eigendom, als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is, anders dan [appellant] aanvoert, naar het oordeel van het hof geen sprake. De hoogte van de opgelegde aanslagen en de uitkomst van de fiscale procedures zijn het gevolg van de keuze van [appellant] om onjuiste aangiften te doen en jarenlang te blijven zwijgen over de rekeningen bij KB-Lux. Van een ‘individual and excessive burden’ in de zin van voornoemd artikel is onder deze omstandigheden naar het oordeel van het hof geen sprake. Ook overigens dwingt die bepaling niet tot ongedaanmaking van onherroepelijke aanslagen in een geval zoals hier aan de orde.
Andere, bijkomende omstandigheden
3.21.
De door [appellant] onder A tot en met E op pagina’s 4 tot en met 7 van de appeldagvaarding aangevoerde andere, bijkomende omstandigheden maken het voorgaande naar het oordeel van het hof niet anders, zoals hierna wordt toegelicht.
- A tot en met C: de wijze waarop de informatie van de Belgische autoriteiten is verkregen
3.22.
[appellant] stelt dat de inspecteur de informatie uit België (fotokopieën van afgedrukte microfiches uit de administratie van KB-Lux) niet mocht gebruiken voor het opleggen van belastingaanslagen aan [appellant] . Volgens [appellant] is deze informatie op onrechtmatige wijze verkregen door de Belgische autoriteiten. De Belgische autoriteiten zouden volgens [appellant] bij de verstrekking van de informatie aan de Nederlandse Belastingdienst hebben meegedeeld geen informatie te verstrekken over de wijze waarop zij de informatie hebben verkregen. Daarmee is volgens [appellant] de informatieverstrekking in strijd met ‘het Verdrag waaronder de verstrekking is geschied’. Ten slotte zou volgens [appellant] de inspecteur hebben verzwegen dat hij met een Belgische opsporingsambtenaar heeft gesproken over de wijze waarop de Belgische autoriteiten de informatie hebben verkregen. Ook zou de inspecteur niet naar waarheid over de inhoud van die bespreking hebben verklaard, aldus [appellant] .
3.23.
Dit verweer van [appellant] treft naar het oordeel van het hof geen doel. De belastingrechter heeft in twee instanties geoordeeld dat de Nederlandse Belastingdienst de door de Belgische autoriteiten verstrekte informatie mag gebruiken, ook als zou kunnen worden aangenomen dat de microfiches op strafrechtelijk onrechtmatige wijze zijn verkregen (zie Hof Amsterdam 18 januari 2006, ECLI:NL:GHAMS:2006:AU9845 en HR 21 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BA8179).
- D: de herkomst van de informatie en het rekeninghouderschap van [appellant] bij KB-Lux
3.24.
[appellant] stelt dat uit de uit België verkregen informatie niet onmiddellijk blijkt dat de informatie afkomstig is van KB-Lux en evenmin dat [appellant] daar rekeninghouder is.
3.25.
Dit verweer treft naar het oordeel van het hof geen doel, omdat [appellant] zijn rekeninghouderschap bij KB-Lux heeft erkend. [appellant] en zijn echtgenote hebben de inspecteur en de ontvanger in oktober 2018 bankafschriften verstrekt met betrekking tot de door hen bij KB-Lux aangehouden bankrekeningen.
- E: strijd met het nemo-teneturbeginsel3.26. [appellant] stelt dat de inspecteur door middel van boete-oplegging druk op hem heeft uitgeoefend om informatie en gegevens te verstrekken. [appellant] stelt dat dit in strijd is met het nemo-teneturbeginsel; wat betekent dat niemand is gehouden bewijs tegen zichzelf te leveren en dat niemand kan worden gedwongen aan zijn eigen veroordeling mee te werken.
3.27.
Het hof stelt voorop dat in het algemeen voor het oordeel over een nemo-teneturverweer onderscheid moet worden gemaakt tussen wilsafhankelijk materiaal (verklaringen) en wilsonafhankelijk materiaal (bijvoorbeeld bankafschriften). Dat onderscheid is terug te voeren op EHRM 17 december 1996, no. 43/1994/490/572, ECLI:NL:XX:1996:ZB6862 (Saunders tegen het Verenigd Koninkrijk). De toepassing van het nemo-teneturbeginsel is op grond van het Saunders-arrest beperkt tot wilsafhankelijk materiaal. Uit latere rechtspraak van het EHRM blijkt niet dat het EHRM van dit uitgangspunt is teruggekomen.
3.28.
In het arrest van 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, zoals bevestigd in het arrest van 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1130, besliste de Hoge Raad dat het onderscheid tussen wilsafhankelijk materiaal en wilsonafhankelijk materiaal geen rol speelt voor zover het materiaal door de inspecteur wordt gevorderd voor de belastingheffing. Voor zowel wilsafhankelijk als wilsonafhankelijk materiaal geldt, dat de verkrijging van zodanig materiaal mag worden afgedwongen voor heffingsdoeleinden.
Het beroep van [appellant] op het nemo-teneturbeginsel treft dan ook geen doel.
3.29.
Gelet op wat hiervoor is overwogen falen de grieven 1 tot en met 3 en 5 tot en met 7.
Het beslag onder de SVB; geen verjaring van het recht op invordering – grief 9
3.30.
[appellant] stelt dat het recht op invordering van de belastingaanslagen 1990 tot en met 2000 en 2002 en 2003 is verjaard. Grief 9 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] deze stelling, gelet op de betwisting daarvan door de ontvanger, onvoldoende heeft onderbouwd, zodat alleen al daarom aan die stelling door de rechtbank voorbij wordt gegaan.
3.31.
De ontvanger heeft in april 2019 ten laste van [appellant] beslag gelegd onder de SVB. Gelet op het feit dat de ontvanger geen mededeling doet van de belastingaanslag(en) waarop de betalingen zijn afgeboekt, het belastingaanslagen uit een ver verleden betreft en gewoonlijk, na iedere betaling, mededeling wordt gedaan van de ontvangst van de betaling en de aanslag waarop de betaling is afgeboekt, moet er volgens [appellant] van worden uitgegaan dat het recht op invordering van de belastingaanslagen 1990 tot en met 2000 en 2002 en 2003 is verjaard.
In deze grief stelt [appellant] verder dat de ontvanger en de inspecteur in strijd handelen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, omdat zij op enig moment omstreeks 2018/2019 bereid waren om aan een totaaloplossing mee te werken, maar thans kennelijk, ongemotiveerd, niet meer.
3.32.
Anders dan waar [appellant] van uitgaat, rusten de stelplicht en de bewijslast van het (bevrijdende) verjaringsverweer op hem. De ontvanger heeft gemotiveerd betwist dat het recht op invordering van de belastingaanslagen is verjaard en dat dit uit het uitblijven van mededelingen met betrekking tot de ontvangen betalingen uit hoofde van het beslag onder de SVB zou kunnen worden afgeleid. De ontvanger stelt dat zij de ontvangen betalingen in depot houdt, totdat deze procedure is afgerond. In het licht van die gemotiveerde betwisting in eerste aanleg heeft [appellant] zijn verjaringsverweer in hoger beroep onvoldoende nader onderbouwd. Aan bewijslevering komt het hof niet toe, omdat aan de stelplicht niet is voldaan.
3.33.
De ontvanger erkent dat zij thans geen reden meer ziet om tot een minnelijke regeling te komen met [appellant] . Dat is naar het oordeel van het hof op zichzelf niet in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur, althans [appellant] licht dat standpunt niet nader toe. Naar onweersproken vast staat is [appellant] zowel in 2017 als in 2018 in de gelegenheid geweest om een bod bij de ontvanger in te dienen ter finale kwijting van de openstaande belastingschuld, maar heeft [appellant] van die gelegenheid beide keren geen gebruik gemaakt.
3.34.
Gelet op wat hiervoor is overwogen faalt grief 9.
De overige grieven
3.35.
Grief 4 houdt een bezwaar in tegen de overweging in het vonnis waarvan beroep dat sprake is van aangiften vennootschapsbelasting. Het hof heeft de feiten opnieuw vastgesteld waarbij met dit bezwaar rekening is gehouden (zie rechtsoverweging 3.1). De grief kan op zichzelf niet tot vernietiging van het vonnis leiden. Datzelfde geldt voor grief 8, waarin wordt betoogd dat, anders dan waar de rechtbank van uitgaat, niet in geschil is dat [appellant] op 1 april 2019 een betaling heeft gedaan.
Bewijsaanbiedingen
3.36.
De bewijsaanbiedingen van partijen worden gepasseerd omdat er geen - niet vaststaande - stellingen en verweren zijn die - indien die na bewijslevering zouden komen vast te staan - tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Slotsom
3.37.
De slotsom luidt dat het hoger beroep faalt, zodat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep worden veroordeeld.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep van 29 juli 2020;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van de ontvanger op € 760,00 aan griffierecht en op € 1.114,00 aan salaris advocaat;
verklaart de hiervoor vermelde proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, O.G.H. Milar en P.A.M. Pijnenburg en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 november 2021.
griffier rolraadsheer