ECLI:NL:GHSHE:2021:3274

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 oktober 2021
Publicatiedatum
29 oktober 2021
Zaaknummer
20-00560
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde woning en overlegging op de zaak betrekking hebbende stukken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant over de WOZ-waarde van een woning in de gemeente Meierijstad. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 192.000 per 1 januari 2018. Belanghebbende, de eigenaar van de woning, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarde, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep stelt belanghebbende dat de waarde te hoog is vastgesteld en concludeert hij tot een WOZ-waarde van € 182.000. De heffingsambtenaar verdedigt de beschikking en stelt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld.

Tijdens de zitting op 8 oktober 2021 in 's-Hertogenbosch zijn belanghebbende en vertegenwoordigers van de heffingsambtenaar verschenen. Het hof heeft het onderzoek gesloten en de zaak beoordeeld. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, wat zijn procespositie zou hebben benadeeld. Het hof oordeelt dat de heffingsambtenaar niet alle relevante gegevens heeft verstrekt, wat leidt tot de conclusie dat belanghebbende pas in de beroepsfase een gefundeerd oordeel kon vormen over de vastgestelde waarde.

Het hof concludeert dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde voldoende heeft onderbouwd met een taxatierapport en dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De kosten van het beroep worden niet vergoed, omdat belanghebbende geen kosten heeft aangetoond die voor vergoeding in aanmerking komen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00560
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank) van 2 oktober 2020, nummer 19/2885, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Meierijstad,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZbeschikking) en daarbij de waarde van [adres] in [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak) vastgesteld. Tevens is de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2019 (hierna: de aanslag) bekendgemaakt.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.6.
De zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] en [taxateur] (taxateur).
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak is een rijwoning met bouwjaar 1971 en is gelegen in de wijk [wijk] in [woonplaats] . De onroerende zaak heeft een inhoud van 328 m³ en beschikt over een schuur met een inhoud van 18 m³. Het perceel heeft een oppervlakte van 183 m².
2.2.
De waarde van de onroerende zaak is door de heffingsambtenaar per de waardepeildatum 1 januari 2018 vastgesteld op € 192.000.
2.3.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar op 25 februari 2019 verzocht om het taxatierapport inclusief de matrix en grondstaffel aan hem toe te sturen.
2.4.
De heffingsambtenaar reageert op 7 maart 2019 op het onder 2.3 vermelde verzoek van belanghebbende. De heffingsambtenaar schrijft:

Taxatieverslag
Voor de volledigheid heb ik het taxatieverslag als bijlage bij deze brief gevoegd. U kunt tevens het taxatieverslag inzien dan wel downloaden via de site (…). (…)
Grondstaffel
Op basis van jurisprudentie (Hof Den Bosch 10 februari 2017) verstrek ik hieronder de grondstaffel specifiek voor uw onroerende zaak van toepassing. Deze betreft (…)
Matrix
Zoals ik in mijn uitspraak op uw bezwaar, d.d. 24 juli 2018, kenbaar heb gemaakt, is er sprake van een gewijzigd beleid door de komst van fusiegemeente Meierijstad per 1 januari 2017. Ten aanzien van de voormalig gemeente [woonplaats] is de informatieverstrekking ingeperkt. Dit beleid is voor het belastingjaar 2019 eveneens van toepassing.”.
Bij de brief van de heffingsambtenaar is een taxatieverslag woningen gevoegd.
2.5.
Het bezwaarschrift van belanghebbende is gedagtekend 30 maart 2019.
2.6.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de WOZ-beschikking en de aanslag gehandhaafd.
2.7.
Ter onderbouwing van de beschikte waarde van € 192.0000 verwijst de heffingsambtenaar naar het op 6 februari 2020 door taxateur [taxateur] opgemaakte taxatierapport (hierna: het rapport). De in het rapport bepaalde waarde van € 201.000 wordt onderbouwd aan de hand van de verkoopcijfers van Deken van Dijkstraat 4 (verkocht op 2 mei 2017 voor € 226.000), Deken van Dijkstraat 20 (verkocht op 14 december 2017 voor € 245.500) en De Cock van Neerijnenstraat 16 (verkocht op 1 mei 2018 voor € 265.000), allen gelegen in [woonplaats] , zoals vermeld in de bij het rapport behorende matrix. Het rapport bevat gegevens en foto’s van de onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten.
2.8.
Belanghebbende verwijst ter onderbouwing van de door hem bepleite waarde van € 182.000 naar de verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten van de heffingsambtenaar (zie 2.7) en naar de verkoopcijfers van Oostfrieslandstraat 8, Oostfrieslandstraat 16, Pastoor van Geldropstraat 15, Deken van Dijkstraat 1, Beemdstraat 28 en Beemdstraat 30, allen gelegen in [woonplaats] .

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de heffingsambtenaar de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd?
II. Is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum te hoog vastgesteld?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot een WOZ-waarde van € 182.000 en tot vermindering van de aanslag. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar in zijn brief van 25 februari 2019 verzocht om toezending van een taxatierapport inclusief de matrix en grondstaffel (zie 2.3). De heffingsambtenaar heeft op die brief gereageerd door toezending van een taxatieverslag, met vermelding van de grondstaffel (zie 2.4). In de bezwaarfase klaagt belanghebbende dat het verstrekte taxatieverslag onduidelijk is. Uit de grondstaffel volgt welke waarde door de heffingsambtenaar aan de grond van de onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten is toegekend. Het taxatieverslag vermeldt bij de onderdelen van de opstal slecht een “BAG-id”, een cijfercode, zonder vermelding van de daaraan toegekende waarde. In de beroepsfase heeft de heffingsambtenaar het rapport overgelegd. Uit de daarbij behorende matrix volgt welke waarde de heffingsambtenaar heeft toegekend aan de onderdelen van de opstal bij de onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten. Belanghebbende vindt dat hij daardoor pas sinds de beroepsfase beschikt over de op de zaak betrekking hebbende stukken.
4.2.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 17 augustus 2018 [1] het volgende overwogen:
“2.2. (…) De voorschriften uit de Awb over de beschikbaarstelling van de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de belanghebbende vormen een belangrijke waarborg dat een geschil over een door het bestuursorgaan genomen besluit wordt beslecht op basis van alle relevante feitelijke gegevens die aan dat bestuursorgaan ter beschikking staan en hebben gestaan, zodat de belanghebbende zich daarover kan uitlaten en de rechter daarmee bij zijn beslissing rekening kan houden (zie HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672, rechtsoverweging 3.4.1).
(…)
2.3.2.
Gegevens die worden opgeslagen, bewerkt, verwerkt of beheerd in systematische gegevensverzamelingen (databases) hebben in beginsel op de zaak betrekking voor zover zij van belang zijn voor, en voor het bestuursorgaan raadpleegbaar zijn met het oog op de aan de orde zijnde zaak. Deze gegevens vormen het op de zaak betrekking hebbende stuk, dat in de vorm van een afdruk of op een andere geschikte wijze ter beschikking moet worden gesteld (zie de rechtsoverwegingen 3.4.3 en 3.4.4 van het hiervoor in 2.2 genoemde arrest van de Hoge Raad). (…).
2.3.3.
Op zichzelf terecht betoogt middel 1 dat de in artikel 7:4, lid 2, Awb opgenomen verplichting tot het ter inzage leggen van de op de zaak betrekking hebbende stukken zich niet kan uitstrekken tot informatie die het bestuursorgaan zelf niet kan raadplegen.
Indien echter een door het bestuursorgaan genomen besluit geheel of ten dele het resultaat is van een geautomatiseerd proces – zoals de modelmatige waardebepaling in het kader van de uitvoering van de Wet WOZ – en de belanghebbende de juistheid van de bij dat geautomatiseerde proces gemaakte keuzes en van de daarbij gebruikte gegevens en aannames wil controleren en zo nodig gemotiveerd betwisten, moet het bestuursorgaan zorgdragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van die keuzes, aannames en gegevens. Zonder die inzichtelijkheid en controleerbaarheid dreigt een ongelijkwaardige procespositie van partijen te ontstaan. Een belanghebbende kan in geval van besluitvorming op basis van een computerprogramma dat vanuit zijn perspectief is te beschouwen als een zogenoemde “black box” immers niet controleren op basis waarvan tot een bepaald besluit wordt gekomen (vgl. Afdeling Bestuursrechtspraak RvS 17 mei 2017, nrs. 201600614 e.a., ECLI:NL:RVS:2017:1259, AB 2017/91, rechtsoverweging 14.3). Dit heeft ook te gelden indien die informatie (nog) niet is neergelegd in op de zaak betrekking hebbende stukken.
In het oordeel van het Hof ligt besloten dat de grondstaffels het resultaat zijn van de hiervoor bedoelde keuzes, aannames en gegevens. Dit uitgangspunt geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voor het overige van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk. Hiervan uitgaande heeft het Hof kennelijk en, gelet op hetgeen in de vorige alinea is overwogen, terecht aangenomen dat de heffingsambtenaar had moeten zorgdragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid daarvan. (…)”.
4.3.
Anders dan in het onder 4.2 vermelde arrest heeft de heffingsambtenaar de grondstaffel overgelegd. Voor de onderdelen van de opstal heeft de heffingsambtenaar slechts verwezen naar vergelijkingsobjecten waar uitsluitend een “BAG-id” wordt vermeld. Daarmee heeft de heffingsambtenaar niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Ook de gegevens over de waarde van de onderdelen van de opstal zijn van belang voor de zaak. De heffingsambtenaar heeft niet gesteld dat deze gegevens voor hem niet raadpleegbaar zijn. Bovendien dient de heffingsambtenaar zorg te dragen voor de inzichtelijkheid en controleerbaarheid van de keuzes, aannames en gegevens bij de modelmatige waardebepaling in het kader van de Wet WOZ. De heffingsambtenaar heeft dat tot de overlegging van het rapport niet (volledig) gedaan.
4.4.
Belanghebbende heeft pas in de beroepsfase, nadat het taxatierapport is overgelegd, een gefundeerd oordeel kunnen vormen over de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde. Door deze gang van zaken vindt het hof dat aanleiding bestaat om de heffingsambtenaar te veroordelen tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep. [2]
4.5.
Op de vergoeding van de kosten van het beroep is het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) van toepassing. Slechts de kosten die worden genoemd in artikel 1 van het Besluit, komen voor vergoeding in aanmerking. De door belanghebbende geclaimde kosten worden niet genoemd in artikel 1 van het Besluit. Deze kosten komen daarom niet voor vergoeding in aanmerking. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij kosten heeft gemaakt die wél worden genoemd in artikel 1 van het Besluit. Daarom hoeft de heffingsambtenaar toch geen kostenvergoeding aan belanghebbende te betalen.
Vraag II
4.6.
De waarde van de onroerende zaak moet worden bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. [3] Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer die dient te worden vastgesteld op de prijs die bij aanbieding voor verkoop op de voor de onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meestbiedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn besteed.
4.7.
De hiervoor bedoelde waarde voor woningen wordt bepaald door middel van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. [4]
4.8.
De bewijslast met betrekking tot deze waarde rust op de heffingsambtenaar.
4.9.
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde onderbouwd met het rapport en de daarbij behorende matrix. De daarin vermelde vergelijkingsobjecten zijn naar het oordeel van het hof geschikt als vergelijkingsobject. Deze objecten zijn qua ligging, bouwjaar, perceeloppervlakte en inhoud vergelijkbaar met de onroerende zaak. Het hof merkt daarbij op dat de vergelijkingsobjecten niet identiek hoeven te zijn aan de onroerende zaak. De heffingsambtenaar moet laten zien dat hij met de verschillen tussen de onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten rekening heeft gehouden bij de waardebepaling. Het hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar dit heeft gedaan en dat de heffingsambtenaar met het rapport heeft onderbouwd dat de WOZ-waarde niet naar een te hoog bedrag is vastgesteld.
De heffingsambtenaar heeft rekening gehouden met de gedateerdheid, het achterstallig onderhoud en de mindere voorzieningen van de onroerende zaak. De heffingsambtenaar heeft het onderhoud, de kwaliteit en de voorzieningen van de woning lager gekwalificeerd en daarvoor een correctie van € 38.000 in aanmerking genomen. Het hof is van oordeel dat de heffingsambtenaar met die correctie voldoende rekening heeft gehouden met de staat van de onroerende zaak. Dat de correctie in het onderhavige jaar procentueel lager is dan in voorgaande jaren leidt het hof niet tot een ander oordeel. Als de visie van belanghebbende zou worden gevolgd dan zou in een stijgende markt, waarvan hier sprake is, de correctie voor de staat van de onroerende zaak evenredig meestijgen met de prijsontwikkeling in de markt. Het hof acht niet aannemelijk dat de correctie voor de gedateerdheid, het achterstallig onderhoud en de mindere voorzieningen net zo snel oploopt als de stijgende vraagprijs voor woningen. Verder verwijst belanghebbende nog naar de investering die volgens hem nodig is om de onroerende zaak weer aan de huidige maatstaven te laten voldoen. Die investering is volgens belanghebbende hoger dan € 38.000. Ook die stelling van belanghebbende leidt er niet toe dat het hof de correctie van € 38.000 onvoldoende vindt. De waardestijging als gevolg van een investering is namelijk niet gelijk aan de hoogte van een investering. Die waardestijging zal in de regel lager zijn dan het bedrag van de gedane investering.
Verder is het hof van oordeel dat de heffingsambtenaar bij het bepalen van de WOZ-waarde terecht is uitgegaan van de geïndexeerde verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten. De waarde van de onroerende zaak moet immers worden bepaald naar de waarde op de waardepeildatum 1 januari 2018. De verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten zijn niet op deze waardepeildatum gerealiseerd, maar op een datum die in de buurt daarvan ligt. Met het indexeren van de verkoopcijfers berekent de heffingsambtenaar het verkoopcijfer zoals dat op de waardepeildatum zou zijn gerealiseerd.
Tot slot houdt de heffingsambtenaar bij de waardebepaling ook terecht rekening met de afnemende meerwaarde. De afnemende meerwaarde houdt in dat de gemiddelde prijs per kubieke meter lager wordt naarmate het aantal kubieke meter hoger is. De waarde van extra kubieke meters wordt namelijk steeds lager, naarmate een object over meer kubieke meters beschikt.
4.10.
Belanghebbende heeft bij de bepaling van de door hem bepleite WOZ-waarde geen rekening gehouden met de geïndexeerde verkoopprijzen en met de afnemende meerwaarde. De door belanghebbende verdedigde waarde verwerpt het hof om die reden. Daarmee leiden alle door belanghebbende gemaakte theoretische berekeningen dan ook niet tot de conclusie dat de heffingsambtenaar de door hem verdedigde waarde niet aannemelijk heeft gemaakt.
Tussenconclusie
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar en de proceskosten
4.13.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de kosten van het bezwaar en het hoger beroep. Voor het oordeel over de kosten van het beroep verwijst het hof naar de onderdelen 4.4 en 4.5 van deze uitspraak.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door T.A. Gladpootjes, raadsheer, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is alleen ondertekend door T.A. Gladpootjes, aangezien de griffier verhinderd is.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316.
2.Hoge Raad 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1316.
3.Artikel 17, lid 2, Wet WOZ.
4.Artikel 4, lid 1, letter a, Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken.