ECLI:NL:GHSHE:2021:3174

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
20 oktober 2021
Zaaknummer
200.272.564_02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslag op woonhuis van appellanten in verband met proceskosten en dwangsommen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de beslagen op het woonhuis van appellanten opgeheven kunnen worden. De appellanten, [appellant] en [appellante], hebben in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen de geïntimeerde, [geïntimeerde], in verband met beslagleggingen die voortvloeien uit eerdere vonnissen. Het hof constateert dat er op basis van een vonnis van 4 februari 2002 een proceskostenvordering van € 620,57 bestaat, waarvoor beslag ligt op het woonhuis van appellanten voor een bedrag van maximaal € 45.000,-. Daarnaast is er een boete van € 500,- uit een proces-verbaal van 2 juni 2003, waarvoor beslag ligt van € 10.500,-. Het hof oordeelt dat er onvoldoende omstandigheden zijn gesteld die rechtsverwerking of misbruik van beslagrecht rechtvaardigen. De appellanten hebben niet aangetoond dat zij aan hun verplichtingen hebben voldaan, waardoor de beslagen gehandhaafd blijven. Het hof begrijpt echter dat zodra de appellanten aan hun verplichtingen voldoen, de geïntimeerde opdracht zal geven tot opheffing van de beslagen. Tevens wordt vastgesteld dat de appellanten geen aanspraak kunnen maken op verbeurde dwangsommen uit 2005-2006, aangezien deze zijn verjaard. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de appellanten af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer gerechtshof 200.272.564
(zaaknummer rechtbank Limburg, 259521)
arrest van 19 oktober 2021
in de zaak van

1.[appellant] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers in conventie en appellant sub 1 verweerder in reconventie,
advocaat: mr. J.M.S. Nass (voorheen: mr. R.C.C.M. Nadaud),
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] (Duitsland),
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.Ph.E.M. Cratsborn.
Appellant sub 1 zal hierna [appellant] , appellante sub 2 [appellante] en appellanten gezamenlijk zullen [appellanten] worden genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 3 maart 2020 hier over. Bij dat arrest is een comparitie van partijen bepaald. Partijen hebben op deze comparitie geen minnelijke regeling bereikt.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 11 mei 2020;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met producties;
- een akte uitlating producties van [appellanten] ;
- een antwoordakte van [geïntimeerde] .
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
In hoger beroep kan van het volgende worden uitgegaan.
2.2
[appellanten] en [geïntimeerde] en haar toenmalige echtgenoot [toenmalige echtgenoot van geintimeerde] (hierna gezamenlijk [geïntimeerden] ) hebben naast elkaar gewoond aan respectievelijk de [adres 1] en [adres 2] te [woonplaats] . Tussen hen zijn in de loop van vele jaren meerdere conflicten ontstaan en verschillende procedures gevoerd.
2.3
[geïntimeerden] zijn begin 2002 een kort-geding procedure gestart tegen [appellanten] . [appellanten] zijn vervolgens bij vonnis in kort geding van 4 februari 2002 van de rechtbank Maastricht (productie 4 bij de inleidende dagvaarding) hoofdelijk veroordeeld om (noot hof: conform de op 21 januari 2002 gemaakte afspraken) twee langs het pad geplaatste houten schotten op uiterlijk 23 januari 2002 te verwijderen op straffe van een dwangsom van € 25,- per dag met een maximum van € 500,-. De voorzieningenrechter heeft daarnaast in het dictum verstaan dat [appellanten] de beschadigde kop van het gemetselde muurtje zullen herstellen en dat zij het in het pad aanwezige poortje zullen terugzetten op de grens tussen het pad en de bij de woning van [appellanten] behorende tuin. [appellanten] zijn in conventie veroordeeld in de proceskosten van in totaal € 972,25. De voorzieningenrechter heeft in reconventie [geïntimeerden] verboden om op een in het vonnis omschreven manier camera’s aan hun woning aan te brengen, op straffe van een dwangsom van € 25,- per dag met een maximum van € 500,- per verbod. [geïntimeerden] zijn veroordeeld in de proceskosten in reconventie ten bedrage van € 351,68.
2.4
[geïntimeerden] hebben vervolgens het vonnis van 4 februari 2002 op 1 maart 2002 aan [appellanten] betekend. Bij deurwaardersexploot van 2 mei 2002 (productie 3 bij de inleidende dagvaarding) is in beslag genomen het huis en erf van [appellanten] aan de
[adres 1] te [postcode] [plaats] , kadastrale aanduiding [plaats] [sectieletter] [sectienummer 1] . Het beslag is gelegd voor maximaal € 45.000,-. Op 3 mei 2002 is het beslagexploot aan het Kadaster aangeboden.
2.5
Omstreeks 2003 zijn [appellanten] samen met [naam 1] en [naam 2] een procedure gestart tegen [geïntimeerden] . Op 2 juni 2003 heeft in die zaak met zaaknummer 73620 een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarbij partijen ten aanzien van de struiken direct staande achter de schotten zijn overeengekomen dat [appellanten] deze struiken binnen de 50 centimeter van de erfgrens met [toenmalige echtgenoot van geintimeerde] (lees: “ [geïntimeerden] ”) vóór 1 juli 2003 zal hebben verwijderd op verbeurte - zonder ingebrekestelling - van een boete van € 500,- aan [geïntimeerden] (productie 6 bij de inleidende dagvaarding).
2.6
Uit het deurwaardersexploot van 2 juli 2003 (productie 1 bij de conclusie van antwoord in conventie) volgt dat de deurwaarder zich naar aanleiding van het vonnis van 4 februari 2002 en het proces-verbaal van comparitie van 2 juni 2003 heeft
begeven achter de woning van [geïntimeerden] alwaar de deurwaarder heeft geconstateerd:
“ (….) Dat in strijd met (het) kort-geding vonnis de beschadigde kop van het gemetselde muurtje op de grens met de tuin van (...) [appellant] en [appellante] en welk muurtje staat achter het erf van requiranten, NIET hersteld was. Vier stenen op de kop van dit muurtje lagen geheel los.
Dat voorts in strijd met de inhoud van voormeld proces-verbaal de struiken achter voormeld
muurtje NIET binnen 50 centimeter van de erfgrens waren verwijderd, hetgeen had dienen
te geschieden voor 1 juli 2003. (...)”.
2.7
De rechtbank Maastricht heeft in de hiervoor genoemde zaak met zaaknummer 73620 (productie 7 bij de inleidende dagvaarding) bij vonnis van 21 januari 2004 [appellanten] in reconventie veroordeeld om binnen een maand na de dag van de uitspraak dat deel van de schotten dat grenst aan de terrassen p=480+ en
p=0 te verwijderen en wel zodanig dat de schotten achter de blinde muur daartussen aan
weerszijden tot 1 meter achter die blinde muur worden verwijderd, op straffe van een
dwangsom van € 200,-, te voldoen aan [toenmalige echtgenoot van geintimeerde] c.s., (lees: “ [geïntimeerden] ”) voor
iedere dag dat [appellanten] nalatig blijven aan deze veroordeling te voldoen, met een
maximum van € 10.000,-.
2.8
Uit het deurwaardersexploot van 15 april 2004 (productie 2 bij de conclusie van antwoord in conventie) volgt dat de deurwaarder naar aanleiding van het vonnis van 4 februari 2002, het proces-verbaal van comparitie van 2 juni 2003 en het vonnis van 21 januari 2004 zich wederom heeft begeven achter de woning van [geïntimeerden] alwaar de
deurwaarder heeft geconstateerd:
“(…) Dat in strijd met de inhoud van voormeld kort-geding vonnis de beschadigde kop van het gemetselde muurtje op de grens met de tuin van voornoemde [appellant] en [appellante] en welk muurtje staat achter het erf van requiranten, NIET hersteld was. Vier stenen op de kop van dit muurtje lagen geheel los.
Dat voorts in strijd met de inhoud van voormeld proces-verbaal de struiken achter voormeld muurtje NIET binnen 50 centimeter van de erfgrens waren verwijderd, hetgeen had dienen te geschieden voor 1 juli 2003;
Dat dat deel van de schotten dat grenst aan de terrassen p=480+ en p=0 NIET
verwijderd waren en wel zodanig dat de schotten achter de blinde muur daartussen aan
weerszijden tot I meter achter die blinde muur nog steeds aanwezig waren, waardoor
[appellant] en [appellante] een maximum van € 10.000,- hebben verbeurd; (...) ".
2.9
Blijkens het deurwaardersexploot van 30 juni 2004 (productie 6 bij de inleidende dagvaarding) hebben [geïntimeerden] het proces-verbaal van 2 juni 2003 en het vonnis van 21 januari 2004 op respectievelijk 3 mei 2004 en 15 april 2004 aan [appellanten] betekend, waarbij hen is bevolen te betalen respectievelijk € 500,- te vermeerderen met kosten en € 10.000,- te vermeerderen met kosten, aan welk bevel niet is voldaan. De deurwaarder heeft daarop in executoriaal beslag genomen het huis en erf van [appellanten] , [adres 1] te [postcode] [plaats] , kadastrale aanduiding [plaats] [sectieletter] [sectienummer 1] . Het beslagexploot is op 5 juli 2004 aan het Kadaster aangeboden. In het Kadaster is bij dit beslag onder “Bedrag en rentevoet” vermeld “€ 10.000,-” (productie 1 bij de inleidende dagvaarding).
2.1
In 2005 heeft [appellant] [geïntimeerde] in kort-geding gedagvaard. De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht heeft bij vonnis 19 oktober 2005 (productie 9 bij de inleidende dagvaarding) [geïntimeerde] veroordeeld om binnen 14 dagen na betekening van het vonnis haar onrechtmatig handelen jegens [appellant] , inhoudende het veroorzaken van overlast door het houden van meerdere honden, waaronder geluids- en stankoverlast, te staken, op straffe van een dwangsom van € 250,- per gebeurtenis met een maximum van € 10.000,-. Daarnaast is [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten, begroot op € 1.145,60.
2.11
Dit vonnis is op 2 november 2005 aan [geïntimeerde] betekend (productie 14 bij de conclusie van antwoord in reconventie).
2.12
[appellanten] zijn in hoger beroep gegaan van het vonnis van de rechtbank van 21 januari 2004. Dit hof heeft bij arrest van 19 september 2006 (productie 8 bij de inleidende dagvaarding) het door de rechtbank in reconventie gewezen vonnis van 21 januari 2004 vernietigd en opnieuw rechtdoende [appellanten] veroordeeld om de houten schotten, geplaatst boven op de scheidingsmuur tussen de percelen, kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie [sectieletter] nrs. [sectienummer 2] en [sectienummer 3] , te verlagen aldus, dat de bovenzijde van die schotten (de palen inbegrepen) niet verder uitsteekt dan 2,50 meter boven de bovenzijde van de vloer van de woonkamer van de woning van [toenmalige echtgenoot van geintimeerde] c.s. (lees: “ [geïntimeerden] ”), en - voor zover de schotten inmiddels zijn verwijderd - om die schotten bij herplaatsing niet hoger op te bouwen dan hiervoor aangegeven. Daarnaast heeft het hof bepaald dat [appellanten] een dwangsom van € 200,- zullen verbeuren voor elke dag dat zij, na ommekomst van een periode van vier weken na betekening van het arrest, nalatig blijven aan het arrest te voldoen, onder bepaling dat in totaal aan dwangsommen niet meer verbeurd zal worden dan
€ 10.000,-.
2.13
In het deurwaardersexploot van 29 maart 2007 (productie 15 bij de conclusie van antwoord in reconventie) - dat door de deurwaarder op het adres van [geïntimeerde] , [adres 2] te [plaats] , in gesloten envelop is achtergelaten - is [geïntimeerde] nader bevolen om aan het vonnis van 19 oktober 2015 te voldoen en (onder meer) een bedrag van € 10.000,- aan verbeurde dwangsommen, alsmede de proceskosten te betalen.
2.14
In 2008 hebben [geïntimeerden] hun huis aan de [adres 2] verkocht aan [zoon van appellanten] , de zoon van [appellanten] . Van de verkoopprijs heeft [notariskantoor] (productie 11 bij de inleidende dagvaarding) € 11.090,19,- in depot gehouden omdat [appellant] van mening is dat dit bedrag wegens verbeurde dwangsommen op grond van het vonnis van 19 oktober 2005 aan hem is verschuldigd. De Belastingdienst heeft inmiddels op voornoemd bedrag ten laste van Radermacher derdenbeslag gelegd.
2.15
[toenmalige echtgenoot van geintimeerde] heeft bij brief van 3 april 2018 medegedeeld dat hij instemt met
opheffing van de beslagen op de woning van [appellanten] (productie 2 bij de inleidende dagvaarding).
2.16
In 2020 is [zoon van appellanten] een kort-geding procedure gestart tegen [geïntimeerde] en [appellanten] . Uit het vonnis in kort geding van 10 september 2020 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, volgt (voor zover hier relevant) dat de deurwaarder in opdracht van [geïntimeerde] op 13 juli 2019 twee personenauto’s die op naam van [appellanten] staan in executoriaal beslag heeft genomen. [zoon van appellanten] heeft opheffing van dit beslag gevorderd omdat hij - naar zijn zeggen - de eigenaar is van de auto’s. De voorzieningenrechter heeft deze vordering van [zoon van appellanten] afgewezen.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg en in hoger beroep

3.1
[appellanten] hebben in eerste aanleg in conventie gevorderd dat de rechtbank [geïntimeerde] veroordeelt:
1. om binnen twee weken na betekening van het te wijzen vonnis bij het kadaster te verklaren dat het beslag dat op 3 mei 2002 is ingeschreven in het hypotheekregister 3 [deel 1] , [nummer 1] Reeks [plaats] ten bedrage van € 45.000,-, alsmede het beslag dat op 5 juli 2004 is ingeschreven als hypotheek 3 [deel 2] , [nummer 2] Reeks [plaats] ten bedrage van € 10.000,- op de onroerende zaak gelegen aan de [adres 1] te [postcode] [plaats] , kadastrale aanduiding [plaats] [sectieletter] [sectienummer 1] , moet worden opgeheven, bij gebreke waarvan de voornoemde uitspraak ter zake de opheffing van de voornoemde beslagen in de plaats zal treden van de akte tot opheffing van de voornoemde beslagen;
2. om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 10.000,-, te vermeerderen met de rente die bij [notariskantoor] op het bedrag is gekweekt en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van [notariskantoor] ter zake van het aanhouden van het depot.
3. in de proceskosten.
3.2
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd dat de rechtbank:
1. [appellant] veroordeelt om binnen uiterlijk 14 dagen na dagtekening vonnis schriftelijk, onder gelijktijdige toezending van een afschrift aan (de raadsman van) [geïntimeerde] , aan [notariskantoor] te [vestigingsplaats] te berichten dat hij geen enkele aanspraak heeft op het bedrag van € 11.090,19 dat door het Notariskantoor van het aan [geïntimeerde] toekomende deel van de koopsom van de woning [adres 2] te [plaats] nog in depot wordt gehouden en met bepaling dat het vonnis in de plaats treedt van deze mededeling door [appellant] aan het Notariskantoor indien [appellant] niet binnen uiterlijk 14 dagen na dagtekening vonnis aan deze veroordeling zal hebben voldaan;
2. [appellant] veroordeelt om alle door [geïntimeerde] ten gevolge van het depot geleden schade te vergoeden;
3. [appellant] hoofdelijk veroordeelt in de kosten van de procedure in reconventie.
3.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 25 september 2019 in conventie de vorderingen van [appellanten] afgewezen en in reconventie de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen.
3.4.
In hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van voormeld vonnis en, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde] te veroordelen om:
1. binnen twee weken na betekening van het in deze te wijzen arrest bij het kadaster
te verklaren dat het beslag dat op 3 mei 2002 is ingeschreven in het hypothekenregister 3, [deel 1] , [nummer 1] reeks [plaats] ad € 45.000,-, alsmede het beslag dat op 5 juli 2004 is ingeschreven als hypotheek 3, [deel 2] , [nummer 2] reeks [plaats] ad € 10.000,00 op de onroerende zaak gelegen aan de [adres 1] te [postcode] [plaats] , kadastrale aanduiding [plaats] [kadastrale aanduiding] op te heffen, bij gebreke waarvan de voornoemde uitspraak ter zake de opheffing van de voornoemde beslagen in plaats zal treden van de akte tot
opheffing van de voornoemde beslagen;
2. aan appellant sub 1 te betalen de somma van € 10.000,00 te vermeerderen met
de rente die bij [notariskantoor] op het bedrag ad € 10.000,00
is gekweekt en met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van [notariskantoor]
ter zake het aanhouden van het depot;
3. geïntimeerde in haar vorderingen in reconventie niet ontvankelijk te verklaren,
althans haar deze als ongegrond en/of onbewezen te ontzeggen met veroordeling
van geïntimeerde in de kosten van beide instanties.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Rechtsmacht
4.1
De onderhavige zaak bevat internationale aspecten, aangezien [geïntimeerde] thans woonachtig is in Duitsland. Gelet daarop dient het hof ambtshalve te beoordelen of aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt. Op grond van de hoofdregel van artikel 4 van de Brussel I bis-Verordening dient [geïntimeerde] als gedaagde, omdat zij woonachtig is in Duitsland, in beginsel te worden opgeroepen voor de Duitse rechter. [geïntimeerde] is echter in dit geding verschenen en heeft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter niet betwist. Dat betekent dat op grond van artikel 26 van de Brussel I bis-verordening de Nederlandse rechter toch bevoegd is om van het voorliggende geschil kennis te nemen.
Toepasselijk recht
4.2
Tegen de toepassing door de rechtbank van het Nederlandse recht is geen grief gericht, zodat het hof ook in hoger beroep Nederlands recht zal toepassen.
Grieven
4.3
De grieven leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor. [appellanten] handhaven met de grieven hun standpunt dat zij aan de veroordelingen van de voorzieningenrechter van 4 februari 2002, de tijdens de comparitie van partijen bij de rechtbank van 20 juli 2003 gemaakte afspraken en het vonnis van de rechtbank 21 januari 2004, althans het arrest van het hof van 9 september 2006, hebben voldaan, zodat er geen reden bestaat om de beslagen van 2 mei 2002 (ten bedrage van € 45.000,-) en 30 juni 2004 (ten bedrage van € 10.000,-) te handhaven. Daarnaast hebben zij zich op het standpunt gesteld dat indien wel moet worden aangenomen dat er dwangsommen zijn verbeurd of proceskosten onbetaald zijn gebleven, [geïntimeerde] haar recht heeft verwerkt om de dwangsommen te innen. Sinds 2006 heeft zij niets meer van zich laten horen. Zij heeft nooit executiemaatregelen getroffen. Bovendien handelt [geïntimeerde] in strijd met de redelijkheid en billijkheid door te weigeren aan [appellanten] duidelijk te maken welke vordering zij op [appellanten] heeft en is het maar de vraag of het beslag wel proportioneel is, gelet op de maximale vordering van [geïntimeerde] , aldus [appellanten]
handhaven daarnaast hun standpunt dat [geïntimeerde] na het vonnis van de voorzieningenrechter van 19 oktober 2005 gedurende veertig opvolgende dagen overlast heeft veroorzaakt, dat zij dwangsommen heeft verbeurd en dat [appellanten] aanspraak kunnen maken op het bedrag dat bij [notariskantoor] in depot wordt gehouden.
Opheffen beslag, ingeschreven op 3 mei 2002
4.4
Bij exploot van beslaglegging van 2 mei 2002 is naar aanleiding van het vonnis van de voorzieningenrechter van 4 februari 2002 voor een bedrag van maximaal € 45.000,- beslag gelegd op het huis en erf aan de [adres 1] te [plaats] van [appellanten] . De in het vonnis van 4 februari 2002 opgelegde dwangsom van € 25,- per dag met een maximum van € 500,- is gekoppeld aan de hoofdelijke veroordeling van [appellanten] om de twee langs het pad geplaatste houten schotten op uiterlijk 23 januari 2002 te verwijderen. De voorzieningenrechter heeft verder in het vonnis verstaan dat [appellanten] de beschadigde kop van het gemetselde muurtje zullen herstellen en dat zij het in het pad aanwezige poortje zullen terugzetten op de grens tussen het pad en de bij de woning van [appellanten] behorende tuin. Aan dit “verstaan” is door de voorzieningenrechter geen dwangsom verbonden. Uit de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte processen-verbaal van constatering van 2 juli 2003 en 15 april 2004 kan niet worden afgeleid dat [appellanten] de twee langs het pad geplaatste houten schotten niet hebben verwijderd. Voor zover de deurwaarder in het proces-verbaal van constatering van 15 april 2004 spreekt over de schotten die grenzen aan de terrassen, begrijpt het hof dat het hier gaat om de veroordeling tot het verwijderen van de schotten grenzend aan de terrassen P=480+ en P=0 in het vonnis van 21 januari 2004. Aanknopend bij de jurisprudentie van de Hoge Raad over het bewijsbeslag, dient het hof het beslag op te heffen indien het op grond van hetgeen partijen aanvoeren tot het oordeel komt dat op dit moment niet of niet meer is voldaan aan de eisen die voor het verlof voor het leggen van het beslag zijn gesteld (ECLI:NL:HR:2021:273). Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er naar aanleiding van het vonnis van 2 mei 2002 dwangsommen zouden zijn verbeurd.
4.5
In het vonnis van 4 februari 2002 zijn [appellanten] in conventie veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op een bedrag van € 972,25 en zijn [geïntimeerden] in reconventie veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [appellanten] begroot op een bedrag van € 351,68. Er van uitgaande dat partijen hebben afgesproken dat deze kosten zouden worden verrekend - hetgeen door [geïntimeerde] is gesteld en door [appellanten] niet (dan wel niet voldoende) is betwist -, hadden [appellanten] een bedrag van (€ 972,25 min € 351,68=) € 620,57 aan [geïntimeerden] moeten voldoen. Dat dit bedrag reeds door hen is betaald, en dat het vorderingsrecht in zoverre is tenietgegaan, is naar het oordeel van het hof ook in hoger beroep door [appellanten] onvoldoende onderbouwd gesteld. [appellanten] hebben weliswaar gesteld dat zij het bewijs van betaling van de proceskosten kunnen leveren middels hun Duitse rechtsbijstandsverzekeraar DEVK en [toenmalige advocaat] , hun toenmalige advocaat, maar brengen ook in hoger beroep geen betalingsbewijzen of verklaringen van DEVK of [toenmalige advocaat] in het geding. Nu op [appellanten] op grond van artikel 150 Rv de stelplicht en bewijslast rusten van het bevrijdend verweer dat zij hebben betaald, lag het op hun weg om hun standpunt in hoger beroep door middel van schriftelijke stukken concreet te onderbouwen. Dit verweer wordt daarom als onvoldoende onderbouwd gepasseerd.
Opheffen beslag, ingeschreven op 5 juli 2004
4.6
Bij exploot van beslaglegging van 30 juni 2004 is naar aanleiding van het vonnis van de rechtbank van 21 januari 2004 en het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 2 juni 2003 voor een bedrag van € 10.500,- (de hoofdsom uit het vonnis van 21 januari 2004 van € 10.000,- en de hoofdsom van € 500,- op grond van het proces-verbaal van 2 juni 2003) beslag gelegd op het huis en erf aan de [adres 1] te [plaats] van [appellanten] .
4.7
In het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 2 juni 2003 is opgenomen dat [appellanten] hebben toegezegd de struiken binnen 50 centimeter van de erfgrens met [geïntimeerde] vóór 1 juli 2003 te zullen hebben verwijderd, op straffe van een boete van € 500,-. De deurwaarder heeft in de processen-verbaal van constatering van 2 juli 2003 en 15 april 2004 vastgesteld dat in strijd met de inhoud van het proces-verbaal van 2 juni 2003 de struiken achter het muurtje binnen 50 centimeter van de erfgrens
nietwaren verwijderd. Naar het oordeel van het hof is hiermee voldoende komen vast te staan dat [appellant] de struiken binnen 50 centimeter van de erfgrens niet vóór 1 juli 2003 hebben verwijderd en dat zij de boete van € 500,- aan [geïntimeerde] verschuldigd zijn. Gesteld noch gebleken is dat [appellanten] dit bedrag reeds aan [geïntimeerde] hebben betaald.
4.8
Met betrekking tot het vonnis van de rechtbank van 21 januari 2004 geldt het volgende. De rechtbank heeft in haar vonnis [appellanten] veroordeeld om binnen een maand na datum vonnis dat deel van de schotten dat grenst aan de terrassen p=480+ en P=0 te verwijderen en wel zodanig dat de schotten achter de blinde muur daartussen aan weerszijden tot 1 meter achter die blinde muur worden verwijderd, op straffe van een dwangsom van € 200,- met een maximum van € 10.000,-. [geïntimeerde] heeft zich op het standpunt gesteld dat de beslagen niet kunnen worden opgeheven, omdat zij op grond van het vonnis van 21 januari 2004 nog vorderingen uit hoofde van verbeurde dwangsommen op [appellanten] heeft. Het hof volgt dit standpunt van [geïntimeerde] niet. Weliswaar kan uit het proces-verbaal van constatering van 15 april 2014 worden afgeleid dat [appellanten] op die datum de schotten niet had verwijderd en dat een maximum van € 10.000,- aan dwangsommen zou zijn verbeurd, maar het vonnis van de rechtbank van 21 januari 2004 is - voor zover in reconventie gewezen - op 19 september 2006 door het hof vernietigd. Als gevolg van de vernietiging van de uitspraak van de rechtbank is de daarin vastgelegde hoofd- en dwangsomveroordeling met terugwerkende kracht tenietgegaan. De verbeurde dwangsommen die nog niet zijn voldaan zijn daarmee niet langer verbeurd. Het hof heeft [appellanten] in het arrest van 19 september 2006 veroordeeld om de houten schotten te verlagen, aldus dat de bovenzijde van die schotten niet verder uitsteekt dan 2,50 meter boven de bovenzijde van de vloer van de woonkamer van de woning van [geïntimeerde] en voor zover de schotten inmiddels zijn verwijderd deze niet hoger op te bouwen, op straffe van een dwangsom van € 200,- per dag en met een maximum van € 10.000,-. Dat vervolgens deze door het hof opgelegde dwangsommen zijn verbeurd is door [geïntimeerde] niet, dan wel onvoldoende onderbouwd. [geïntimeerde] heeft geen proces-verbaal van constatering van de deurwaarder in het geding gebracht dat dateert van na het arrest van het hof. Het hof heeft daarnaast in het arrest van 19 september 2006 de proceskosten in beide instanties gecompenseerd, zodat ook niet is gebleken dat [geïntimeerde] op grond van een proceskostenveroordeling nog een vordering heeft op [appellanten] .
4.9
Uit het voorgaande volgt dat er op grond van het vonnis van 4 februari 2002 voor een proceskostenvordering van € 620,57 beslag ligt op het woonhuis van [appellanten] voor een bedrag van maximaal € 45.000,- en dat er op grond van de boete van € 500,- die is opgenomen in het proces-verbaal van 2 juni 2003 beslag op het woonhuis van [appellanten] ligt van € 10.500,-. Rekening dient daarbij wel nog te worden gehouden met deurwaarderskosten en rentelasten.
4.1
Het hof volgt niet het standpunt van [appellanten] dat [geïntimeerde] haar recht heeft verwerkt om de dwangsommen te innen. Voor het oordeel dat sprake is van rechtsverwerking is enkel tijdsverloop of enkel stilzitten onvoldoende. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de wederpartij van de gerechtigde het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de wederpartij onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in het geval dat de gerechtigde zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. Hiervan is in het onderhavige geval geen sprake. [geïntimeerde] heeft de executie van hetgeen zij volgens haar te vorderen had geëffectueerd door middel van de beslagleggingen. Dat het beslag is “blijven liggen” heeft zij voldoende verklaard door aan te voeren dat verdere executiemaatregelen, zoals openbare verkoop van de woning, tot een negatief financieel resultaat zouden hebben geleid gezien de hypotheek en het beslag van de Belastingdienst.
4.11
Voor zover [appellanten] met hun standpunt dat het door [geïntimeerde] gelegde beslag (€ 55.000,-) gelet op de vordering van [geïntimeerde] van (zoals hiervoor gebleken is) € 1.120,57, te vermeerderen met deurwaarderskosten en rentelasten, niet proportioneel is, hebben bedoeld te stellen dat [geïntimeerde] misbruik maakt van haar beslagrecht, volgt het hof dit standpunt evenmin. Op grond van artikel 3:276 BW kan een schuldeiser zijn vordering op alle goederen van zijn schuldeiser verhalen. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan worden aangenomen dat het leggen van beslag misbruik van bevoegdheid van recht oplevert. Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om aan te kunnen nemen dat hier sprake is van misbruik van beslagrecht. Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft [geïntimeerde] de executie van hetgeen zij volgens haar te vorderen had geëffectueerd door middel van de beslagleggingen. Dat dit beslag voor een beduidend hoger bedrag is gelegd dan haar vorderingen heeft zij verklaard door het overleggen van een brief van [deurwaarder] deurwaarder, die heeft verklaard dat destijds standaard beslag werd gelegd tot een maximum van € 45.000,- omdat tot dat bedrag het laagste kadastertarief verschuldigd was. Ook hier geldt dat [geïntimeerde] voldoende heeft verklaard dat het beslag vervolgens is “blijven liggen” omdat verdere executiemaatregelen, zoals openbare verkoop van de woning, tot een negatief financieel resultaat zouden hebben geleid gezien de hypotheek en het beslag van de Belastingdienst. Dat de beslaglegging negatieve financiële gevolgen voor [appellanten] heeft gehad is gesteld noch gebleken.
4.12
Uit het voorgaande volgt dat nu niet gebleken is dat [appellanten] de vorderingen waarvoor beslag is gelegd (€ 1.120,57 te vermeerderen met deurwaarderskosten en rentelasten) volledig hebben voldaan geen reden bestaat om de beslagen, zoals ingeschreven op 3 mei 2002 en 5 juli 2004, op te heffen.
Het hof verstaat echter wel dat zodra [appellanten] de vorderingen van [geïntimeerde] ten bedrage van € 1.120,57, te vermeerderen met deurwaarderskosten en rentelasten, hebben voldaan er geen grond bestaat voor [geïntimeerde] om de beslagen nog langer te handhaven. Het hof begrijpt ook uit punt 39 van de conclusie van antwoord in eerste aanleg dat [geïntimeerde] ommegaand opdracht tot opheffing van de beslagen zal geven nádat [appellanten] aan hun verplichtingen hebben voldaan.
Dwangsommen verbeurd door [geïntimeerde]
4.13
Met betrekking tot het standpunt van [appellanten] dat [geïntimeerde] met ingang van 17 november 2005, veertien dagen na het vonnis van de voorzieningenrechter van 19 oktober 2005, gedurende meer dan veertig opvolgende dagen (tot 14 juli 2006) overlast heeft veroorzaakt, dat zij dwangsommen heeft verbeurd en dat [appellanten] daarom aanspraak kunnen maken op het bedrag dat bij [notariskantoor] in depot wordt gehouden, is het hof met de rechtbank van oordeel dat het beroep van [geïntimeerde] op verjaring op grond van artikel 611g lid 1 Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) slaagt. [geïntimeerde] heeft bij de conclusie van antwoord in eerste aanleg de verjaring uitdrukkelijk ingeroepen. De stelling van [appellanten] dat de verjaring had moeten worden ingeroepen vóór de conclusie van antwoord, dan wel nog vóór het exploot van 29 maart 2007, berust niet op enige rechtsregel.
4.14
Op grond van artikel 611g lid 1 Rv verjaart een dwangsom door verloop van zes maanden na de dag waarop zij is verbeurd. De termijn van zes maanden gaat in op de dag na die waarop de dwangsom is verbeurd. Indien - zoals hier het geval - een dwangsom van € 250,- per gebeurtenis met een maximum van € 10.000,- wordt opgelegd, dan zijn alle dwangsommen verjaard een half jaar nadat de veertigste dwangsom is verbeurd (HR 1 juli 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1416). Volgens de eigen stellingen van [appellanten] heeft [geïntimeerde] vanaf 17 november 2005 (14 dagen na betekening van het vonnis van 19 oktober 2005) gedurende veertig achtereenvolgende dagen overlast veroorzaakt. De maximale dwangsom zou daarmee op 26 december 2005 zijn verbeurd. De verjaringstermijn van zes maanden liep daarmee tot 26 juni 2006. Ook in het geval dat wordt uitgegaan van een laatste overlastmelding op 14 juli 2006, zou de verjaringstermijn zijn verstreken op 14 januari 2007. Het exploot van 29 maart 2007 waarin [appellanten] aanspraak maken op de verbeurde dwangsommen is daarmee hoe dan ook na het verstrijken van de laatstgenoemde verjaringstermijn betekend.
Dat [appellanten] vóór 26 juni 2006, dan wel vóór 14 januari 2007, de dwangsommen tijdig hebben opgeëist en/of de verjaring hebben gestuit, is door hen ook in hoger beroep onvoldoende concreet onderbouwd. [appellanten] stellen dat zij bij brieven van 8 februari 2006, 16 februari 2006, 23 maart 2006, 29 juni 2006 en 14 juli 2006 aan hun toenmalige advocaat [toenmalige advocaat] hebben doorgegeven welke overlast [geïntimeerde] heeft veroorzaakt. Deze brieven zijn echter niet aan [geïntimeerde] gericht, zodat zij zonder nadere uitleg – die niet wordt gegeven – niet zonder meer als stuitingshandelingen kunnen worden opgevat. Dat door [appellanten] of [toenmalige advocaat] aanmaningsbrieven zijn verzonden, waarin [appellanten] zich ondubbelzinnig hun rechten hebben voorbehouden, is onvoldoende gebleken. Een eventueel door [toenmalige advocaat] op 6 april 2006 overgelegde aangetekende brief van 6 april 2006 is ook in hoger beroep niet overgelegd.
Voor zover [appellanten] nog hebben aangevoerd dat zij de destijds verzonden correspondentie niet kunnen overleggen omdat [toenmalige advocaat] inmiddels zijn praktijk heeft neergelegd en de bewaartermijn van zeven jaar reeds lang is overschreden, komt dit voor hun risico nu zij zich immers beroepen op de aan een rechtsgeldige stuitingshandeling verbonden rechtsgevolgen. Het had daarom op hun weg gelegen om eerder executiemaatregelen te treffen, de destijds gevoerde correspondentie zelf beter te bewaren, dan wel de correspondentie tijdig bij [toenmalige advocaat] op te vragen. [geïntimeerde] heeft betwist dat zij nog in het bezit is van de correspondentie uit 2005/2006. Volgens [geïntimeerde] is er wel met haar gecorrespondeerd, maar zijn de beweerdelijk verbeurde dwangsommen nooit vóór 29 maart 2007 opgeëist. Het behoeft tegen de achtergrond van de eigen verantwoordelijkheid van [appellanten] gezien de op hen rustende stelplicht wat betreft stuitingshandelingen dan ook niet van [geïntimeerde] te worden verwacht dat zij op dit moment niet nader geconcretiseerde correspondentie uit 2005-2006 in het geding brengt om [appellanten] behulpzaam te zijn bij het voldoen aan deze stelplicht.
4.15
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het beroep van [appellanten] op het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1544, hier niet opgaat. Niet gebleken is dat partijen de door hen ten tijde van de verkoop van de woning van [geïntimeerden] getroffen regeling zijn overeengekomen ter beëindiging van hun geschil omtrent de vraag of [appellanten] bevoegd waren het vonnis te executeren, dan wel hebben beoogd de tussen hen bestaande rechtstoestand vast te stellen. [appellanten] hebben evenmin afstand gedaan van hun recht op executie van de verbeurde dwangsommen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat partijen geen geschil tussen partijen hebben willen beëindigen, maar hebben beoogd de ene vorm van zekerheid, beslag op het onroerend goed, in het kader van de verkoop van de woning van [geïntimeerden] , te vervangen door een andere vorm van zekerheid, namelijk een notarieel depot.
4.16
Gelet op het voorgaande kunnen [appellanten] niet langer aanspraak maken op eventueel in 2005-2006 verbeurde dwangsommen. De reconventionele vordering van [geïntimeerde] is daarmee terecht toegewezen door de rechtbank. De door [appellanten] (in reconventie) tegen de ten overvloede overwegingen van de rechtbank gerichte grieven 7 en 8 behoeven dan ook geen nadere bespreking. Deze grieven kunnen niet leiden tot een ander oordeel.

5.De slotsom

5.1
De slotsom is dat de grieven 1 tot en met 7 (in conventie falen), dan wel hoe dan ook niet tot een ander oordeel kunnen leiden. De grieven 7 en 8 (in reconventie) kunnen evenmin tot een ander oordeel leiden. Het bestreden vonnis van 25 september 2019 zal - met wijziging van gronden - worden bekrachtigd.
5.2
Als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 324,00
- salaris advocaat € 1.671,00 (1,5 punt x tarief II € 1114,00)
5.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 25 september 2019;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 324,00 voor verschotten en op € 1.671,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.A. van der Pol, O.G.H. Milar en H.F.P. van Gastel, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2021.
griffier rolraadsheer