In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 19 oktober 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de beslagen op het woonhuis van appellanten opgeheven kunnen worden. De appellanten, [appellant] en [appellante], hebben in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen de geïntimeerde, [geïntimeerde], in verband met beslagleggingen die voortvloeien uit eerdere vonnissen. Het hof constateert dat er op basis van een vonnis van 4 februari 2002 een proceskostenvordering van € 620,57 bestaat, waarvoor beslag ligt op het woonhuis van appellanten voor een bedrag van maximaal € 45.000,-. Daarnaast is er een boete van € 500,- uit een proces-verbaal van 2 juni 2003, waarvoor beslag ligt van € 10.500,-. Het hof oordeelt dat er onvoldoende omstandigheden zijn gesteld die rechtsverwerking of misbruik van beslagrecht rechtvaardigen. De appellanten hebben niet aangetoond dat zij aan hun verplichtingen hebben voldaan, waardoor de beslagen gehandhaafd blijven. Het hof begrijpt echter dat zodra de appellanten aan hun verplichtingen voldoen, de geïntimeerde opdracht zal geven tot opheffing van de beslagen. Tevens wordt vastgesteld dat de appellanten geen aanspraak kunnen maken op verbeurde dwangsommen uit 2005-2006, aangezien deze zijn verjaard. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de appellanten af.