Uitspraak
[B.V. 2] B.V.,
5.Het verdere verloop van de procedure
- de tussenbeschikking;
- de akte van [appellant] met producties 49 en 50;
- de antwoordakte van [B.V. 1] c.s. met producties 62 tot en met 64;
- de op 26 augustus 2021 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn verschenen:
6.De verdere beoordeling
Van der Wekke) hoe dan ook beperkt gelet op de korte duur dat de arbeidsovereenkomst nog had bestaan en [appellant] in deze periode recht had op een uitkering.
Zinzia). Aan dit aspect van genoegdoening wordt geen recht gedaan als [B.V. 1] c.s. gevolgd wordt in hun visie dat er geen reden is om het bedrag aan inkomensverlies te verhogen op grond van de omstandigheden van het geval. [appellant] heeft met recht naar voren gebracht dat het ontslag op staande voet zijn reputatie heeft beschadigd. Voorts dient volgens voornoemde
Zinzia-beschikking de billijke vergoeding om de werkgever, in dit geval [B.V. 1] , te wijzen op de noodzaak haar gedrag in eventuele volgende gevallen aan te passen. Van [B.V. 1] had redelijkerwijs mogen worden verwacht dat zij de weg van ontbinding van de arbeidsovereenkomst via een procedure bij de kantonrechter had gevolgd. Een drukkende factor is de duur van het dienstverband, zoals het hof in de tussenbeschikking reeds heeft overwogen (in rov. 3.22). Bij een dienstverband dat nog ongeveer drie maanden zou duren en slechts ongeveer tweeënhalf jaar heeft geduurd, past – ook gelet op de overige omstandigheden van het geval – geen deel ‘ernstig verwijtbaarheid’ van € 70.000,- bruto, zoals [appellant] verzoekt. Partijen hebben in hun aktes een aantal andere factoren genoemd die verhogend dan wel verlagend zouden zijn. Deze acht het hof onvoldoende relevant bij het bepalen van de billijke vergoeding, nu die onvoldoende verband houden met de beëindiging van het dienstverband. Het hof brengt in herinnering dat het ontslag op staande voet geen stand heeft gehouden omdat [B.V. 1] is uitgegaan van een verkeerde uitleg van de
Arbeitgeberbescheinigungop 27 mei 2020. Gelet daarop zijn de meningsverschillen tussen partijen, onder meer of er sprake was van een “Duits” dienstverband, en de aangehaalde beschuldigingen niet van invloed op de omvang van de billijke vergoeding. Partijen hebben de desbetreffende stellingen over en weer ook gemotiveerd betwist, zodat die niet vast staan. Zo staat niet vast dat het concurrentiebeding [appellant] daadwerkelijk heeft belemmerd in zijn mogelijkheden om ander werk te vinden, nog daargelaten dat uit deze beschikking blijkt dat [B.V. 1] aan dit concurrentiebeding geen rechten kan ontlenen. Voor de kwestie over de sociale premies en loonbelasting verwijst het hof naar rov. 6.23 en 6.24 hierna. Uit het partijdebat zijn ook verder geen concrete gegevens naar voren gekomen op grond waarvan het hof de billijke vergoeding preciezer kan motiveren.
NJ1998/527,
JAR1998/126 (
Stokkermans/KEA). In de omstandigheden van het geval, waaronder de omstandigheid dat de verhoudingen tussen partijen verslechterd waren en zij al enige tijd bezig waren met beëindiging van de arbeidsovereenkomst, ziet het hof aanleiding de wettelijke verhoging te matigen tot 25%. Dat de Bundesagentur für Arbeit hierop mogelijk aanspraak zal maken, maakt niet dat [appellant] geen belang heeft bij deze veroordeling.