ECLI:NL:GHSHE:2021:2559

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
12 augustus 2021
Publicatiedatum
12 augustus 2021
Zaaknummer
20/00266 en 20/00267
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen inkomstenbelasting en zorgverzekeringswet na veroordeling voor hennepteelt

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 12 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de belanghebbende, die eerder door de Rechtbank Zeeland-West Brabant was veroordeeld voor hennepteelt. De belanghebbende had aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2013 ontvangen, waarbij rekening was gehouden met de inkomsten uit de hennepteelt. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslagen opgelegd, waarbij geen aftrek van kosten plaatsvond, conform artikel 3.14, lid 1, aanhef en onder d, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Het hof verklaarde het hoger beroep ongegrond, bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aanslagen tot een juist bedrag waren opgelegd. De belanghebbende had niet overtuigend aangetoond dat de aanslagen te hoog waren vastgesteld. Het hof oordeelde verder dat de vergrijpboete terecht was opgelegd, omdat de belanghebbende opzettelijk onjuiste aangifte had gedaan door inkomsten uit de hennepkwekerij te verzwijgen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hof oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten of het griffierecht.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 20/00266 en 20/00267
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonende in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant (hierna: de rechtbank) van 20 februari 2020, nummers BRE 18/6888 en BRE 18/6889, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2013 opgelegd. [1] Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een vergrijpboete opgelegd.
1.2.
De inspecteur heeft een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2013 (hierna: Zvw 2013) opgelegd. [2] Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar [3] gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar [4] gedaan, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar tevens opgevat als een verzoek om ambtshalve herziening en dat verzoek ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld en heeft bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve herziening.
1.5.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar [5] gedaan over de afwijzing van het verzoek om ambtshalve herziening.
1.6.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep tegen de herzieningsbeslissing gegrond verklaard voor zover dat zag op de aanslag IB/PVV 2013 en de tegelijkertijd opgelegde beschikkingen inzake belastingrente en vergrijpboete. Voor het overige is het beroep ongegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.9.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota ingediend. Deze is doorgestuurd naar de inspecteur.
1.10.
De zitting heeft digitaal via een beeldbelverbinding plaatsgevonden op 10 juni 2021. Aan de zitting heeft deelgenomen [gemachtigde] , verbonden aan [kantoornaam 1] , als gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [A] en [B] , verbonden aan [kantoornaam 2] . Namens de inspecteur hebben deelgenomen [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Op deze zitting zijn gelijktijdig behandeld de zaken 20/00264 en 20/00265.
1.11.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Op [datum] 2013 is door de politie een werkende hennepkwekerij met 1.110 hennepplanten in de woning van belanghebbende aangetroffen. Belanghebbende is onherroepelijk veroordeeld voor hennepteelt en diefstal van elektriciteit. Daarbij is een ontnemingsvordering toegewezen voor een bruto bedrag van € 102.670,56. [6]
2.2.
Op of omstreeks 28 februari 2014 is belanghebbende uitgenodigd om vóór 1 april 2014 de aangifte IB/PVV 2013 te doen.
2.3.
Belanghebbende heeft de inspecteur bij brief van 31 maart 2014 verzocht om uitstel te verlenen voor het indienen van de aangifte IB/PVV 2013. De inspecteur is aan dit verzoek tegemoet gekomen en heeft uitstel verleend tot 1 september 2014.
2.4.
Bij brief van 19 september 2014 is belanghebbende herinnerd tot het doen van aangifte IB/PVV 2013 met als uiterste inleverdatum 3 oktober 2014.
2.5.
Bij brief van 24 november 2014 is belanghebbende aangemaand tot het doen van aangifte IB/PVV 2013 met als uiterste inleverdatum 8 december 2014.
2.6.
De aangifte IB/PVV 2013 van belanghebbende is op 1 september 2015 ingekomen bij de inspecteur. Daarin is een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van - /- € 15.615.
2.7.
Op 21 maart 2016 is een boekenonderzoek aangekondigd naar de aanvaardbaarheid van (onder meer) de aangifte IB/PVV 2013. De inspecteur heeft een rapport opgesteld van zijn bevindingen. Daarin is een bijtelling van de belastbare winst voor een bedrag van € 18.694 opgenomen, in verband met te laag aangegeven omzet en te hoog aangegeven kosten. Daarnaast is een bijtelling van het resultaat uit overige werkzaamheden opgenomen voor een bedrag van € 177.104 in verband met inkomsten uit hennepteelt. Dit bedrag is gebaseerd op de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel in het politierapport, conform de BOOM-richtlijnen. [7] De berekening heeft als uitgangspunt dat ten minste twee eerdere kweken hebben plaatsgevonden.
2.8.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de inspecteur met dagtekening 22 februari 2017 de aanslag IB/PVV 2013 [8] , een vergrijpboete [9] en een beschikking belastingrente opgelegd, alsmede de aanslag Zvw 2013 en een beschikking belastingrente.
2.9.
In beroep heeft de inspecteur het standpunt ingenomen dat (slechts) rekening moet worden gehouden met verkregen inkomsten uit één hennepoogst.
2.10.
Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank is de aanslag IB/PVV 2013 verlaagd. [10]
De aanslag is gebaseerd op de door de inspecteur berekende inkomen uit werk en woning na correcties van -/- € 18.897 plus de inkomsten uit één hennepoogst op basis van het strafvonnis gesteld op € 102.670. De vergrijpboete en de belastingrente zijn dienovereenkomstig verlaagd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is:
a. a) of de aanslagen tot een juist bedrag zijn opgelegd, in het bijzonder of bij het bedrag van de ontnemingsvordering aftrek van kosten moet plaatsvinden;
b) de hoogte van de vergrijpboete, de kosten van het dwangbevel en de hoogte van belasting- en invorderingsrente;
c) of aan de handelwijze van de Belastingdienst consequenties moeten worden verbonden, omdat de ‘menselijke maat’ uit het oog is verloren.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslagen IB/PVV 2013 en Zvw 2013. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden ten aanzien van het geschil

Vooraf
4.1.
Ten aanzien van de uitspraak op bezwaar van 18 september 2018 heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
‘2.7. Ten aanzien van het beroep tegen de uitspraken op bezwaar is in geschil of het
bezwaar tegen de aanslagen en beschikkingen terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur belanghebbende terecht niet-
ontvankelijk heeft verklaard. De termijn om een bezwaarschrift in te dienen bedraagt zes weken. Het bezwaarschrift van belanghebbende is ruimschoots buiten die termijn ingekomen bij de inspecteur. Voor de overschrijding van deze termijn is door belanghebbende geen gegronde reden aangevoerd die kan leiden tot het achterwege blijven van niet-ontvankelijkverklaring. Het beroep tegen de uitspraken op bezwaar is dan ook ongegrond.’
Het hof maakt dit oordeel tot het zijne. Dit betekent dat de gronden van het hoger beroep moeten worden beoordeeld in het licht van belanghebbendes verzoek om ambtshalve herziening.
Vereiste aangifte is niet gedaan
4.2.
Op grond van artikel 8, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) is ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden aangifte te doen. De inspecteur kan de door hem gestelde termijn verlengen (artikel 9, lid 2, AWR). Wanneer deze aangifteverplichting niet binnen de door de inspecteur gestelde termijn wordt nagekomen, en ook niet na daartoe te zijn aangemaand, is de vereiste aangifte niet gedaan. Op grond van artikel 27e, lid 1, AWR, wordt de bewijslast omgekeerd en verzwaard indien de belastingplichtige niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Dit betekent dat dan op de belastingplichtige de last rust om te doen blijken, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat de uitspraak op bezwaar onjuist is.
4.3.
Vast staat dat belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2013. Hij was dus gehouden aangifte te doen. Nadat het aan belanghebbende verleende uitstel was verlopen, heeft de inspecteur hem herinnerd en vervolgens aangemaand uiterlijk 8 december 2014 aangifte te doen. Belanghebbende heeft die termijn onbenut voorbij laten gaan.
4.4.
Het vorenstaande leidt ertoe dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, waardoor de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
Heeft belanghebbende doen blijken dat de aanslagen te hoog zijn?
4.5.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Hij voert aan dat uitgegaan moet worden van de netto ontnemingsvordering.
Het hof acht deze stelling van belanghebbende niet juist. Op grond van artikel 3.14, lid 1, aanhef en onderdeel d, Wet inkomstenbelasting 2001, komen de kosten niet in aanmerking voor aftrek, nu belanghebbende onherroepelijk is veroordeeld. [11]
4.6.
Met dat wat belanghebbende in hoger beroep overigens aanvoert heeft belanghebbende niet voldaan aan dat wat van hem wordt gevraagd. Belanghebbende heeft niet doen blijken, dus niet overtuigend aangetoond, dat en in hoeverre de aanslagen te hoog zijn vastgesteld.
Redelijke schatting
4.7.
Vervolgens dient de rechter te beoordelen of de door de inspecteur gemaakte schatting van het belastbare inkomen redelijk is. Het vereiste van een redelijke schatting strekt, in de context van de omkering en verzwaring van de bewijslast, ertoe te voorkomen dat een aanslag naar willekeur wordt vastgesteld door de inspecteur. [12] In dat kader rust op de inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan; de inspecteur moet aannemelijk maken dat zijn schatting redelijk (niet willekeurig) is. [13] Belanghebbende kan op zich volstaan met een betwisting van de redelijkheid. De beoordeling of een schatting van de inspecteur redelijk (niet willekeurig) is, is niet streng. [14]
4.8.
In dit geval is de schatting redelijk. Bij het vaststellen van de (verlaagde) aanslag heeft de inspecteur, in navolging van de strafrechtelijke uitspraken, rekening gehouden met inkomsten uit één hennepoogst. Bij de vaststelling van het belastbaar inkomen is de bruto opbrengst van deze oogst, € 102.670, in aanmerking genomen. [15] Naar het oordeel van het hof berust de aanslag met deze onderbouwing op een redelijke, niet willekeurige, schatting van belanghebbendes inkomen.
4.9.
Hetgeen de inspecteur verder nog naar voren heeft gebracht over de redelijke schatting, hoeft derhalve geen bespreking meer.
4.10.
Belanghebbende heeft niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast overtuigend aan te tonen dat de aanslag, met inachtneming van de vermindering ingevolge de uitspraak van de rechtbank, te hoog is vastgesteld. De aanslag is ook redelijk vastgesteld.
Vergrijpboete
4.11.
Belanghebbendes verzoek om ambtshalve herziening van de aanslag IB/PVV 2013 heeft ook betrekking op de vergrijpboete.
4.12.
Op grond van artikel 67d, lid 1, AWR, kan de inspecteur gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag een vergrijpboete opleggen, indien het aan (voorwaardelijk) opzet van de belastingplichtige is te wijten dat met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven, de aangifte niet, dan wel onjuist of onvolledig is gedaan.
4.13.
Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende met het verzwijgen van de inkomsten uit de hennepkwekerij willens en wetens onjuist aangifte gedaan. Er is dus sprake van een beboetbaar feit als bedoeld in artikel 67d AWR.
4.14.
In artikel 67d, lid 2, AWR, is bepaald dat de boetegrondslag wordt gevormd door het bedrag van de aanslag voor zover dat bedrag als gevolg van de (voorwaardelijke) opzet van de belastingplichtige niet zou zijn geheven. De vergrijpboete is vastgesteld op 50% van de (na de rechtbankuitspraak verlaagde) aanslag. De hoogte van de aanslag is komen vast te staan met toepassing van omkering van de bewijslast, maar omdat het bedrag van de aanslag in navolging van de strafrechtelijke uitspraken is gebaseerd op één hennepoogst, ziet het hof daarin geen aanleiding voor het (verder) matigen van de vergrijpboete. Hetgeen belanghebbende heeft ingebracht, geeft ook geen aanleiding tot een (verdere) matiging van de vergrijpboete.
Kosten dwangbevel en belasting- en invorderingsrente
4.15.
Over de kosten van het dwangbevel en de belasting- en invorderingsrente, oordeelt het hof als volgt. De belastingrente is automatisch berekend op basis van artikel 30fc, lid 1 juncto artikel 30fe, AWR. Belanghebbende heeft geen concrete grieven aangevoerd waaruit volgt dat de berekening van de belastingrente onjuist is en ook overigens is dat niet aan het hof gebleken. Over de invorderingsrente en de kosten van het dwangbevel gaat niet de inspecteur, maar de ontvanger. Als belanghebbende wilde opkomen tegen de invorderingsrente en de kosten van het dwangbevel, had hij zich met een bezwaarschrift of verzoek om ambtshalve herziening tot de ontvanger dienen te wenden.
4.16.
Al met al kan hetgeen belanghebbende over de hoogte van de vergrijpboete, de kosten van het dwangbevel en de hoogte van belasting- en invorderingsrente heeft aangevoerd, niet leiden tot vermindering daarvan.
Werkwijze Belastingdienst
4.17.
Ten slotte heeft belanghebbende in (hoger) beroep klachten geuit over de werkwijze van de Belastingdienst. Gesteld noch gebleken is dat de inspecteur enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Naar het oordeel van het hof kunnen deze klachten niet leiden tot verlaging van de aanslag(en) of de beschikkingen.
Aanslag Zvw 2013
4.18.
Omdat de rechtbank het belastbaar inkomen uit werk en woning op € 83.773 heeft vastgesteld, is de aanslag Zvw 2013 niet te hoog vastgesteld, nu deze naar het maximale bijdrage-inkomen van € 50.853 is berekend. Tegen de bij de aanslag Zvw 2013 opgelegde beschikking belastingrente zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Voor zover het hoger beroep zich richt tegen de aanslag Zvw en de daarbij opgelegde beschikking belastingrente, treft dit geen doel.
Tussenconclusie
4.19.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.20.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.21.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, P. Fortuin en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van K.M.J. van der Vorst, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. (Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Aanslagnummer [aanslagnummer] .H.36.01, gedagtekend 22 februari 2017.
2.Aanslagnummer [aanslagnummer] .W.36.01.4, gedagtekend 22 februari 2017.
3.Gedagtekend 8 september 2017.
4.Gedagtekend 18 september 2018.
5.Gedagtekend 25 maart 2019.
6.Zie de strafrechtelijke uitspraak van het hof: ECLI:NL:GHSHE:2016:1983.
7.Richtlijnen van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie.
8.Naar een verzamelinkomen van € 165.310.
9.Van € 39.605 (50%).
10.Naar een verzamelinkomen van € 83.773.
11.Vergelijk ECLI:NL:HR:2020:2048, r.o. 3.2.1.
12.Vergelijk Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
13.Vergelijk Hoge Raad 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4483 en 28 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6486.
14.Vergelijk Hoge Raad 9 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1086.
15.Deze bruto opbrengst vloeit voort uit ECLI:NL:GHSHE:2016:1983.