De bewindvoerder heeft in haar brief - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Al vanaf het begin wordt gemeld en is derhalve bekend dat [appellante] kampt
met hoofdpijnen. Dat is voor haar echter geen reden geweest om vrijstelling te vragen van de
arbeidsplicht. De zorg voor haar zoontje is dat wel. [appellante] solliciteert, krijgt meer uren en werkt na verloop van tijd 30 uur. Dan verzoekt zij gedeeltelijke vrijstelling voor die laatste 6 uur met daarbij de nadruk op de zorg voor haar zoontje. Dat verzoek wordt in januari 2019
dor de rechter-commissaris afgewezen.
[appellante] meldt zich in februari 2019 ziek. De hulp die ze dan via huisarts zijnde fysio en psycholoog krijgt, wijst ze feitelijk af, maar daar komt de bewindvoerder pas in november 2020 achter. [appellante] zoekt zelf een nieuwe baan bij [organisatie 1] . De baan bij [organisatie 2] is dan al beëindigd en de baan bij [organisatie 3] zegt ze, tegen advies van de bewindvoerder in, op. Er wordt voortdurend niet of veel te weinig gesolliciteerd of het wordt niet afdoende aangetoond. Als dat uiteindelijk in juni 2020 leidt tot een waarschuwingsbrief komt er een noodkreet en daar wordt middels een verhoor ook op gereageerd. Pas dan laat [appellante] weten het vanaf het begin niet te hebben kunnen trekken, er toch de schouders onder gezet te hebben en doorgezet te hebben. Na dat verhoor wordt ook zeker de optie van een keuring door de rechtbank geopperd. Maar ook de rechtbank kan niet zomaar een keuring uit een blik trekken. Vandaar dat de bewindvoerder nog probeert via de bedrijfsarts van werkgever en/of huisarts iets boven water te krijgen.
Het medisch dossier, dat ter zitting van 16 december 2020 werd overgelegd, begint in 1994 en heeft het dan (al) over kindermigraine. De hoofdpijnen leiden in 2019 tot een verwijzing naar de hoofdpijnpolie en neurologie en een maand ziekmelden. Na bezoeken aan neuroloog en hoofdpijnpolie gaat [appellante] weer aan het werk en geeft inderdaad aan last te hebben van die hoofdpijnen. Dan is [appellante] al zwanger en trekt de bewindvoerder niet zwaar aan solliciteren. Wel na de bevalling uiteraard. Maar dan is er al de ‘brandmail’ van juni 2020 geweest. [appellante] heeft bevallingsverlof tot medio oktober 2020. Dan gaat ze ook weer solliciteren, maar toont die sollicitaties niet goed aan.
[appellante] achtte zich niet in staat voltijds te werken. Het is echter niet aan haar om daarover te beslissen en dat wist ze ook. [appellante] stelt dat zij depressief was, een burn-out had en PTSS en dat zij dat aan de bewindvoerder heeft gemeld. Er wordt wel gemeld dat het zwaar is, dat ze hoofdpijnen heeft en dat ze hulp krijgt. De bewindvoerder maakt daar niet uit op dat ze het niet trekt. Het stond dus helemaal niet vast dat er medische omstandigheden
waren die de mate van arbeidsgeschiktheid beïnvloeden. De rechter-commissaris en bewindvoerder hebben [appellante] zeker niet laten bungelen, integendeel, toen [appellante] uiteindelijk in juni 2020 met een noodkreet reageerde is daarop ook actie gekomen. Veel te laat. Dat klopt, maar niet verwijtbaar aan de rechter-commissaris en/of bewindvoerder.
De advocaat van [appellante] verdraait de woorden uit het proces-verbaal. Uiteraard moet [appellante] middels een arbeidsdeskundige trachten aan te tonen (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt te zijn. Daarnaast en voor zover dat niet lukt via de bedrijfsarts van [organisatie 1] , kan een medische keuring via de rechtbank plaatsvinden. Maar dat is niet op korte termijn te regelen. [appellante] meent dat de rechter-commissaris en de bewindvoerder tekortgeschoten zijn door haar niet eerder medisch te laten keuren. Het is echter [appellante] die de schuldsaneringsregeling doorloopt en zij dient te weten welke verplichtingen zij heeft. [appellante] wist precies wat van haar verwacht werd en wat ze ertegen kon ondernemen.
[appellante] werd geacht de gehele schuldsaneringsregeling, met uitzondering van perioden van ziekte, zwangerschap en de maand vrijstelling tot januari 2021, voltijds te werken.
Verder heeft ze in december 2020 vrijstelling van de sollicitatieplicht gekregen. Derhalve 7 maanden van de 36 maanden géén arbeids- en sollicitatieplicht. Zij heeft in de periode oktober 2018 tot februari 2019 30 uur gewerkt. Daarna heeft ze steeds minder dan 20 uur gewerkt bij [organisatie 1] . Enig voordeel voor de schuldeisers was er door de lage inkomsten niet. Dat zou niet verwijtbaar zijn als er een vrijstelling was van de arbeidsplicht. Die was er echter niet en derhalve benadeelde [appellante] haar schuldeisers gedurende meer dan 2 jaar. De duur van de verlenging is dus alleszins redelijk. [appellante] moet ook gaan voldoen
aan haar verplichtingen anders heeft verlengen weinig zin.