ECLI:NL:GHSHE:2021:2260

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
200.285.441_01 en 200.287.459_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake partneralimentatie en verdeling huwelijksgemeenschap na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin haar verzoek om partneralimentatie werd afgewezen. De vrouw, die in 1984 met de man in gemeenschap van goederen is gehuwd, heeft op 2 november 2020 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 6 augustus 2020, waarin de echtscheiding werd uitgesproken. De man heeft op 16 december 2020 een verweerschrift ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 mei 2021 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De rechtbank had eerder de echtscheiding uitgesproken, maar de vrouw verzocht het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog partneralimentatie toe te wijzen, met terugwerkende kracht vanaf de datum van indiening van het verzoekschrift.

Het hof heeft de feiten vastgesteld en is van oordeel dat de vrouw haar huwelijksgerelateerde behoefte voldoende heeft onderbouwd. De vrouw heeft een bijstandsuitkering en kan niet in haar eigen levensonderhoud voorzien door medische problemen. De man heeft een inkomen van € 5.350,-- bruto per maand, maar betwist dat de vrouw niet in staat is om enige bijdrage te leveren aan haar levensonderhoud. Het hof heeft de draagkracht van de man vastgesteld en bepaald dat hij met ingang van 21 december 2020 een bedrag van € 1.042,-- per maand aan de vrouw moet betalen als uitkering tot haar levensonderhoud.

Daarnaast heeft het hof de verdeling van de huwelijksgemeenschap beoordeeld, waarbij de vrouw grieven heeft ingediend tegen de toedeling van inboedelgoederen en de draagplicht voor schulden. Het hof heeft geoordeeld dat de inboedelgoederen aan de vrouw moeten worden toegedeeld en dat de man en de vrouw ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de rekening-courantschuld en de Visa schuld. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en de alimentatie is vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummers : 200.285.441/01 en 200.287.459/01
zaaknummer rechtbank : C/01/339690 / FA RK 18-5185
beschikking van de meervoudige kamer van 15 juli 2021
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. Burgers te Eindhoven.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 6 augustus 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 2 november 2020 in hoger beroep gekomen van genoemde beschikking van 6 augustus 2020.
2.2.
De man heeft op 16 december 2020 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • een brief van de advocaat van de vrouw van 26 april 2021 met bijlagen (1 t/m 9);
  • een brief van de advocaat van de man van 29 april 2021 met producties 13 en 14.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 19 mei 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast:
a. Partijen zijn op 14 december 1984 te [plaats 1] met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.
Op 25 oktober 2018 heeft de man het verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant. Daarop is bij de bestreden beschikking van 6 augustus 2020 de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 21 december 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De rechtbank Oost-Brabant heeft eerder bij beschikking van 16 mei 2017 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Die beschikking is door partijen niet tijdig ingeschreven. Partijen hebben daarom op 25 oktober 2018 een nieuw echtscheidingsverzoek bij de rechtbank ingediend.
3.2.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang:
afgewezen het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud;
de wijze van verdeling gelast van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen zoals omschreven in rov. 2.6.1 tot en met 2.6.8 van die beschikking.
4.2.
De
vrouwverzoekt het hof de bestreden beschikking van 15 januari 2020 (gedeeltelijk) te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
“het alimentatieverzoek/alimentatievordering van appellante alsnog toe te wijzen met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift of een datum welke Uw Gerechtshof redelijk en billijk acht en voorts de zaken nader te verdelen op de wijze als hiervoor is aangegeven, kosten rechtens;”
4.3.
De
manheeft verweer gevoerd. Hij verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel het hoger beroep af te wijzen.
4.4.
De
vrouwheeft drie grieven gericht tegen de bestreden beschikking. Haar grieven zien op de volgende onderwerpen:
  • partneralimentatie (grief 1);
  • verdeling huwelijksgemeenschap:
  • inboedelgoederen (grief 2);
  • rekening-courantschuld [BV 1] BV (grief 3);
  • schuld Visa (grief 4).
4.5.
Het
hofzal de grieven van de vrouw hierna per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Partneralimentatie (grief 1)
5.1.
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw onvoldoende gesteld over haar huwelijksgerelateerde behoefte. Grief 1 van de vrouw keert zich tegen dit oordeel. Het hof zal in het navolgende overgaan tot bespreking van het alimentatieverzoek van de vrouw.
Ingangsdatum
5.2.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat partijen het eens zijn over de ingangsdatum 21 december 2020, zijnde de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Het hof zal deze datum dan ook tot uitgangspunt nemen.
Huwelijksgerelateerde behoefte vrouw
5.3.
De
vrouwheeft haar huwelijksgerelateerde behoefte becijferd op een bedrag van € 1.802,40 netto per maand. Zij is daarbij uitgegaan van het refertejaar 2014 waarin de man blijkens de jaaropgaaf 2014 bij [BV 2] BV een bruto jaarinkomen had van € 127.840,-- en € 24.000,-- bij [BV 1] BV en partijen een netto uitgavenpatroon hadden van gemiddeld € 3.232,06 per maand.
5.4.
De
manheeft verweer gevoerd. Volgens hem heeft de vrouw ook in hoger beroep haar huwelijksgerelateerde behoefte onvoldoende onderbouwd. Vanwege financiële problemen van de onderneming werd het salaris niet iedere maand volledig uitgekeerd. Partijen hadden daardoor geen vast maandelijks inkomen dat zij konden besteden. Wanneer er sprake is van wisselende inkomsten, is het aan de vrouw om haar huwelijksgerelateerde behoefte deugdelijk te onderbouwen. Dat heeft zij niet gedaan. Daarom dient het verzoek van de vrouw om partneralimentatie ook in hoger beroep afgewezen te worden.
5.5.
Het
hofstelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.6.
Het is aan de vrouw om haar behoefte te stellen en bij betwisting te onderbouwen. Tussen partijen is niet in geschil dat daarbij 2014 als refertejaar heeft te gelden.
Ter onderbouwing van haar stelling dat haar behoefte € 1.802,40 bedraagt, heeft de vrouw als productie 4 bij haar beroepschrift de jaaropgaven van de man overgelegd waaruit volgt dat hij in 2014 bij [BV 2] BV een bruto jaarinkomen had van € 127.840,-- en € 24.000,-- bij [BV 1] BV. Daarnaast heeft de vrouw aan de hand van diverse bankafschriften (overgelegd als productie 7) in haar beroepschrift een overzicht gemaakt (pag. 4) van de vaste uitgaven van partijen in de periode voorafgaande aan het verbreken van de samenleving. Zij heeft deze uitgaven becijferd op een bedrag van gemiddeld € 3.232,06 netto per maand. In het licht hiervan, is het hof van oordeel dat de vrouw de door haar gestelde huwelijksgerelateerde behoefte voldoende heeft onderbouwd. Weliswaar heeft de man de door de vrouw gestelde uitgaven voor haar traumabehandeling en behandeling osteopaat betwist, maar tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is genoegzaam gebleken dat de vrouw verschillende kwalen heeft, waarbij zij onweersproken heeft verklaard dat bepaalde medicijnen niet werden vergoed door de zorgverzekeraar. Het hof gaat verder voorbij aan de stelling van de man dat de jaaropgaven niet gebruikt kunnen worden bij de bepaling van de huwelijksgerelateerde behoefte. Dat tijdens het huwelijk van partijen sprake was van wisselende inkomsten en een onregelmatige salarisbetaling, betekent nog niet dat de man in 2014 niet het inkomen heeft genoten als vermeld op genoemde jaaropgaven van dat jaar.
5.7.
Het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, betekent dat het hof voor de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw uit gaat van het door haar gestelde bedrag van € 1.802,40.
Behoeftigheid vrouw
5.8.
De
vrouwstelt dat zij niet geheel in die behoefte kan voorzien. Zij ontvangt al jaren een bijstandsuitkering. Als gevolg van lichamelijke en geestelijke problemen is zij namelijk niet in staat om zelf een inkomen te genereren om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zij heeft een chronische vermoeidheidsziekte, darmproblemen en een slaapstoornis. Zij wordt daarvoor al heel lang behandeld, maar zonder veel succes. Tijdens het huwelijk van partijen heeft de vrouw verder altijd een opvoedende, verzorgende en dienende taak gehad. De man deed zaken en verwierf de inkomsten. De vrouw heeft een beperkte opleiding en zij is al zeer lang uit het arbeidsproces.
5.9.
De
manheeft verweer gevoerd. Hij betwist dat de vrouw niet in staat is om betaalde arbeid te verrichten waarmee zij gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. Volgens hem heeft de vrouw haar stellingen in dezen onvoldoende onderbouwd.
5.10.
Het
hofoverweegt als volgt. Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij vanwege medische beperkingen niet in staat is om middels betaalde arbeid in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Gebleken is dat zij onder meer lijdt aan chronische vermoeidheid waarvan zij veel klachten ondervindt. De vrouw is snel moe en uitgeput en moet overdag veel rusten. Daarnaast is bij haar sprake van een beperkt arbeidsverleden en opleidingsniveau. Gelet hierop, alsook nu de vrouw tijdens de mondelinge behandeling onweersproken heeft gesteld dat aan haar nog steeds bijstand wordt verleend en dat zij vanuit de Participatiewet een vrijstelling van de sollicitatieplicht heeft, zal het hof de vrouw geen verdiencapaciteit toerekenen.
Draagkracht van de man
5.11.
De draagkracht van de man is in geschil. Met betrekking tot de financiële situatie van de man gaat het hof uit van de volgende gegevens. Voor zover die gegevens in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daarop gemotiveerd ingaan bij het desbetreffende onderdeel.
Inkomen
5.12.
De man is werkzaam bij [BV 2] BV en bij [BV 1] BV. Blijkens de door hem als productie 13 en 14 overgelegde salarisstroken heeft hij bij [BV 2] BV een inkomen van € 3.350,-- bruto per maand en bij [BV 1] BV van € 2.000,-- bruto per maand. Anders dan de vrouw, ziet het hof geen aanleiding om aan de juistheid hiervan te twijfelen. De man heeft genoegzaam aannemelijk gemaakt dat hij (alleen) dit inkomen krijgt. Derhalve gaat het hof uit van een inkomen van de man van in totaal
€ 5.350,-- bruto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantietoeslag.
Lasten
5.13.
De man is alleenstaand. Bij het berekenen van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting en arbeidskorting.
5.14.
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man met het oog op het vaststellen van zijn wettelijke verplichting om bij te dragen in het levensonderhoud van zijn gewezen echtgenote, in beginsel rekening dient te worden gehouden met alle redelijke uitgaven die ten laste van de man komen.
5.15.
De man stelt dat hij een huurlast heeft van € 650,-- per maand. Uit de door de man als productie 4 en 5 overgelegde huurovereenkomsten en de door hem als productie 7 overgelegde bankafschriften blijkt dat de man van maandag tot vrijdagavond 19.00 uur in [woonplaats] een kamer huurt voor € 200,-- per maand en in het weekend een kamer in [plaats 2] voor € 450,-- per maand. Nu het hier geen onredelijke woonlast betreft en de vrouw haar stelling dat de man geen woonlasten heeft omdat hij boven de zaak zou wonen, niet c.q. onvoldoende heeft onderbouwd, houdt het hof rekening met een woonlast van
€ 650,-- per maand.
5.16.
Het hof houdt verder rekening met de door de man in zijn draagkrachtberekening opgenomen en door de vrouw niet betwiste maandelijkse ziektekosten:
- € 104,-- premie basisverzekering ZVW;
- € 56,-- premie aanvullende verzekering;
- € 32,-- eigen risico;
- € 42,-- vrijwillig eigen risico;
(minus € 33,-- in bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie ZVW).
5.17.
Het hof houdt tot slot eveneens rekening met het door de man in zijn draagkrachtberekening opgenomen bedrag van € 1.000,-- per maand aan aflossing op de rekening-courantschuld bij [BV 1] BV. De man heeft onweersproken gesteld dat de rekening-courantschuld is ontstaan als gevolg van privéuitgaven die partijen gezamenlijk ten goede zijn gekomen en uit de door hem als productie 2 en 14 overgelegde salarisstroken van [BV 1] BV over de periode september 2020 tot en met maart 2021 blijkt dat hij middels verrekening met zijn salaris daadwerkelijk met een bedrag van € 1.000,-- aflost op de rekening-courantschuld. Wanneer de man zijn aandeel in de rekening-courantschuld heeft voldaan (zie hierna rov. 5.24 e.v.), geeft dat mogelijk aanleiding tot een hernieuwde beoordeling van de partneralimentatie. Het hof gaat ervan uit dat partijen alsdan in onderling overleg zullen treden om met de thans door het hof geformuleerde uitgangspunten een nieuwe berekening te maken.
5.18.
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor partneralimentatie betreft, houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.19.
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden heeft de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand draagkracht voor een partneralimentatie van € 1.042,-- per maand. Aldus zal het hof bepalen.
Verdeling huwelijksgemeenschap (grief 2 t/m 4)
Inboedelgoederen
5.20.
De rechtbank heeft de inboedelgoederen tussen partijen verdeeld als weergegeven in de bestreden beschikking (onder kop a. inboedel op pagina 4 tot en met 17). Hiertegen keert zich grief 2 van de vrouw.
5.21.
De
vrouwvoert aan dat de rechtbank bij de verdeling van de inboedelgoederen ten onrechte heeft aangenomen dat het gereedschap eigendom is van de onderneming van de man. Dit is niet het geval. Het gereedschap dat eigendom is van de onderneming, bevindt zich in het bedrijfspand te [plaats 3] . Het gereedschap dat in de woning ligt, behoort tot de huwelijksgemeenschap en moet dan ook nog tussen partijen worden verdeeld. Verder voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte de volgende goederen aan de man heeft toegedeeld: 1) twee van de drie delen van het losliggend 4 cm dikke granieten aanrechtblad, 2) tien van de twintig stuks halogeen inbouwverlichting, 3) één van de twee voorgeplaatste paneeltjes huiskamer, 4) twee van de drie glazen legplanken van de schoenenkast, 5) twee van de vier “losliggende” marmereffect vensterbanken, 6) drie van de zeven linnenkasten die zijn ingebouwd, 7) het alarmsysteem en vijf detectoren, 8) de afwasmachine en afzuiger, 9) wastafelmeubel met 2 kranen en 10) de complete loungeset. Deze behoort bij de gemetselde loungeset in de achtertuin en vormt daarmee één geheel. Genoemde goederen zijn specifiek voor de woning en kunnen daaruit niet worden verwijderd.
5.22.
De
manheeft verweer gevoerd. Geen van de door de vrouw genoemde inboedelgoederen kan als onroerend gekwalificeerd worden. Alle inboedelgoederen betreffen roerende zaken. Omdat het een huurwoning betreft, is een en ander zodanig geconstrueerd dat alles snel weggehaald kan worden bij een verhuizing.
5.23.
Het
hofoverweegt als volgt.
Voor zover de vrouw het hof heeft verzocht het zich in de woning bevindende gereedschap tussen partijen te verdelen, wijst het hof dit verzoek af. Nog daargelaten dat de vrouw heeft nagelaten te specificeren om welk gereedschap het precies gaat, heeft de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting door de man haar stelling dat dit gereedschap tot de te verdelen huwelijksgemeenschap behoort (en dus geen eigendom is van de onderneming van de man), onvoldoende onderbouwd. Op dit punt faalt de grief van de vrouw.
Ten aanzien van de door de vrouw hiervoor in rov. 5.20 genoemde inboedelgoederen (genummerd 1 t/m 10), is het hof van oordeel dat deze goederen aan de vrouw dienen te worden toegedeeld. Deze goederen moeten, voor zover zij daarvan al geen bestanddeel zijn, als specifiek aan de woning verbonden worden beschouwd. Nu het hof van beide partijen geen indicatie heeft verkregen van de waarde van die zaken (maar zij niettemin een beslissing van het hof over deze zaken wensen), zal het hof deze goederen toedelen aan de vrouw zonder verdere verrekening van de waarde daarvan met de man. Op dit onderdeel slaagt de grief van de vrouw.
Rekening-courantschuld [BV 1] BV
5.24.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de man en de vrouw ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de rekening-courantschuld bij [BV 1] BV. Hiertegen keert zich grief 3 van de vrouw.
5.25.
De
vrouwvoert, samengevat, het volgende aan. Op grond van de redelijkheid en billijkheid moet de draagplicht van de rekening-courantschuld bij [BV 1] BV bij de man worden bepaald. Zij was tijdens het huwelijk van partijen er niet van op de hoogte dat de man een rekening-courantschuld is aangegaan bij [BV 1] BV. Zij was slechts huisvrouw en de man hield haar volledig buiten alle zaken. Hij informeerde haar niet. Tot op heden heeft de man haar niet willen informeren hoe en waarom de schuld is ontstaan. Zij heeft de overtuiging dat de schuld is ontstaan door privéuitgaven van de man. Hij leefde in luxe en verbleef veel in het buitenland. Daarnaast is zij niet in staat om haar aandeel in de rekening-courantschuld te kunnen voldoen. Zij heeft een bijstandsuitkering en beschikt niet over enig vermogen.
5.26.
De
manheeft verweer gevoerd. Hij is het eens met het oordeel van de rechtbank. De rekening-courantschuld is het gevolg van uitgaven die ten goede zijn gekomen aan beide echtgenoten. Het is hem een raadsel waarom een schuld die door partijen gezamenlijk is aangegaan, alleen door de man gedragen zou moeten worden. De vrouw voert daarvoor geen toereikende argumenten aan. Het is verder niet juist dat de vrouw niet over middelen zou beschikken om deze schuld te voldoen. Zij maakt jegens de man aanspraak op betaling van een bedrag van € 12.118,50 ter zake van de toedeling van de aandelen [BV 1] BV aan de man. Dat bedrag zou de vrouw kunnen aanwenden voor de voldoening van – een gedeelte van – de schuld in rekening-courant.
5.27.
Het
hofoverweegt als volgt.
5.27.1.Van belang is dat vanaf 1 januari 2018 art. 1:100 BW is gewijzigd. Voor gemeenschappen die na 1 januari 2018 zijn ontbonden dient uitgegaan te worden van de wettekst die geldt na 1 januari 2018 (Hoge Raad 19 april 2019 ECLI:NL:HR:2019:636). De hoofdregel van art. 1:100 BW is dat beide echtgenoten gelijk draagplichtig zijn met betrekking tot gemeenschapsschulden; in het tweede lid is een uitzondering geformuleerd op voormelde hoofdregel indien er sprake is van een negatieve boedel. Art. 1:100 lid 2 BW luidt als volgt:
”Voor zover bij de ontbinding van de gemeenschap de goederen van de gemeenschap
niet(cursief hof) toereikend zijn om de schulden van de gemeenschap te voldoen, worden deze gedragen door beide echtgenoten ieder voor een gelijk deel, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden een andere draagplicht voortvloeit”.
Door degene die zich beroept op art. 1:100 lid 2 BW dienen feiten en omstandigheden te worden gesteld op basis waarvan geoordeeld kan worden of van een gelijke draagplicht kan worden afgeweken.
5.27.2.
Niet kan worden vastgesteld of aan de voorwaarde van art. 1:100 lid 2 BW dat de goederen van de gemeenschap niet toereikend zijn is voldaan. Dat is namelijk niet gesteld, noch is dat gebleken. Reeds hierom faalt het beroep van de vrouw op art. 1:100 lid 2 BW.
5.27.3.
Voor zover de vrouw zich er op beroept dat sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden die maken dat een draagplicht bij helfte naar maatstaven van redelijkheid onaanvaardbaar zou zijn (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3748, HR 22 november 2013 ECLI:NL:HR:2013:1393 en HR 9 juni 2017 ECLI:NL:HR:2017:1066) en de man daarom volledig draagplichtig is voor de rekening-courantschuld bij [BV 1] BV, faalt dit beroep eveneens. De vrouw heeft onvoldoende aangevoerd dat tot de conclusie kan leiden dat uit die eisen van de redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van de schulden een andere draagplicht dan een draagplicht bij helfte voortvloeit. De niet onderbouwde (en door de man betwiste) stelling dat de schuld is ontstaan door “privé-uitgaven” van de man en haar (door de man eveneens betwiste) beroep op financieel onvermogen zijn daartoe ontoereikend.
Schuld Visa
5.28.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de man en de vrouw ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld bij [BV 1] BV. Hiertegen keert zich grief 4 van de vrouw.
5.29.
De
vrouwvoert, samengevat, het volgende aan. Zij komt terug op haar in eerste aanleg ingenomen standpunt dat de schuld bij Visa Card door beide partijen, ieder voor de helft, dient te worden gedragen. Bij nader inzien is zij van mening dat de schuld volledig door de man dient te worden gedragen. Zij heeft nimmer een Visa Card gehad, daarvan geen gebruik gemaakt en ook geen geld via de Visa-rekening uitgegeven. De Visa Card stond alleen op [plaats 3] van de man. Alleen hij beschikte over de rekening. De man heeft nimmer mutaties van de rekening aan de vrouw verstrekt of uitleg gegeven. Hij heeft nooit inzicht gegeven waar, wanneer en waarvoor hij gelden van de Visa-rekening heeft gehaald. Op grond van de redelijkheid en billijkheid moet de draagplicht van de Visa schuld daarom bij de man worden bepaald.
5.30.
De
manheeft verweer gevoerd. Partijen waren het er in eerste aanleg over eens dat zij ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de Visa schuld. De vrouw kan hier nu niet meer op terugkomen.
5.31.
Het
hofoverweegt als volgt.
Nog daargelaten dat partijen het er in eerste aanleg over eens waren dat de schuld bij Visa door beide partijen bij helfte dient te worden gedragen, is het hof van oordeel dat met betrekking tot deze schuld er geen sprake is van feiten en omstandigheden die afwijking van de hoofdregel van art. 1:100 lid 1 BW rechtvaardigen. Het hof verwijst daartoe naar zijn rov. 5.27 e.v. hiervóór. Derhalve faalt grief 4 van de vrouw.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof beslissen zoals hierna in het dictum is bepaald.
6.2.
Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 6 augustus 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 21 december 2020 als uitkering tot haar levensonderhoud € 1.042,-- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
deelt toe aan de vrouw, zonder nadere verrekening met de man:
twee van de drie delen van het losliggend 4 cm dikke granieten aanrechtblad;
tien van de twintig stuks halogeen inbouwverlichting;
één van de twee voorgeplaatste paneeltjes huiskamer;
twee van de drie glazen legplanken van de schoenenkast;
twee van de vier “losliggende” marmereffect vensterbanken;
drie van de zeven linnenkasten die zijn ingebouwd;
het alarmsysteem en vijf detectoren;
de afwasmachine en afzuiger;
wastafelmeubel met 2 kranen;
de complete loungeset, behorende bij de gemetselde loungeset in de achtertuin.
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, G.J. Vossestein en T.J. Mellema-Kranenburg, en is op 15 juli 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.