ECLI:NL:GHSHE:2021:135

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 januari 2021
Publicatiedatum
21 januari 2021
Zaaknummer
19/00576
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van informatiebeschikking inzake BPM door Gerechtshof 's-Hertogenbosch

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een informatiebeschikking die door de inspecteur van de Belastingdienst aan belanghebbende B.V. was afgegeven. De informatiebeschikking betrof de jaren 2015 en 2016 en was gebaseerd op het niet of niet volledig verstrekken van gegevens door belanghebbende in het kader van een boekenonderzoek naar de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM). Het hof oordeelde dat de inspecteur geen rechtmatig belang had bij het opvragen van de gevraagde informatie, omdat de bewijslast voor de relevante feiten op belanghebbende rustte. Het hof vernietigde de informatiebeschikking en de uitspraak van de rechtbank, en verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de belastingplichtige als de inspecteur in het proces van belastingheffing en de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de verzoeken om informatie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00576
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 22 augustus 2019, nummer BRE 18/2056, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende een informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gegeven over de jaren 2015 en 2016.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Het hof heeft de inspecteur verzocht schriftelijk inlichtingen te geven. De inspecteur heeft aan dit verzoek voldaan. Belanghebbende heeft vervolgens een schriftelijke reactie ingediend. De inspecteur heeft daar weer schriftelijk op gereageerd.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende drijft een onderneming in de handel in en reparatie van personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s. Belanghebbende is een vergunninghouder als bedoeld in artikel 8 Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM).
2.2.
Op 28 april 2017 heeft de inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek aangekondigd dat op 17 mei 2017 zal plaatsvinden. Onderwerp van het onderzoek zijn de door belanghebbende gedane aangiften BPM over alle tijdvakken van 2015 en 2016. Het onderzoek heeft onder andere betrekking op de verschuldigde BPM over de invoer van dertien auto’s waarvan de vermindering van de verschuldigde BPM bij de melding werd berekend met gebruikmaking van een taxatierapport. Belanghebbende heeft daarbij de methode ‘koerslijst minus schade’ toegepast. Belanghebbende heeft voorts in de (maand)aangiften van deze auto’s toepassing van de goedkeurende regeling inzake de extra leeftijdskorting geclaimd.
2.3.
In de aankondiging van het boekenonderzoek heeft de inspecteur gevraagd de administratieve bescheiden die op deze auto’s betrekking hebben klaar te leggen.
2.4.
In het kader van voormeld boekenonderzoek heeft de inspecteur belanghebbende meerdere malen schriftelijk verzocht om de inkoopfacturen, de verkoopovereenkomsten, de verkoopnota’s en de nota’s van reparatie van de betreffende auto’s te overleggen (brieven van 28 april 2017, 12 juni 2017 en 28 augustus 2017). Belanghebbende heeft telkens gemotiveerd aangegeven waarom zij van mening is dat deze gegevens niet verstrekt behoeven te worden (brieven van 17 mei 2017, 14 augustus 2017 en 7 september 2017).
2.5.
Belanghebbende heeft deze gegevens niet verstrekt. Daarom heeft de inspecteur op 26 september 2017 aan belanghebbende een informatiebeschikking gegeven. Hierin is vermeld:
“In verband met een in te stellen boekenonderzoek BPM van de ingediende (maand)aangiften over de jaren 2015 en 2016 van [belanghebbende] B.V. heb ik op 28 april 2017, 12 juni 2017 en op 28 augustus 2017 gevraagd om informatie die van belang kan zijn voor uw belastingheffing. U hebt niet of niet geheel aan dit informatieverzoek voldaan. Ik geef u daarom op basis van artikel 52A AWR deze informatiebeschikking af.
Het gaat om de volgende vragen en verzoeken voor de in de bijlage 1 vermelde motorrijtuigen:
inkoopfacturen;
verkoopovereenkomsten;
verkoopnota's;
nota's van reparaties.”

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de informatiebeschikking terecht afgegeven?
2. Is belanghebbende benadeeld door de wijze van procederen door de inspecteur en dienen daaraan consequenties te worden verbonden?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de informatiebeschikking en voorts – naar het hof begrijpt – tot het toekennen van een hogere proceskostenvergoeding als gevolg van de wijze van procederen door de inspecteur in de procedure bij de rechtbank.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
1. Informatiebeschikking
4.1.
Op grond van artikel 47, lid 1, AWR is een ieder gehouden desgevraagd aan de inspecteur de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 52a AWR kan de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking vaststellen dat niet of niet volledig aan de verplichtingen van artikel 47 is voldaan. Bij een eventueel bezwaar tegen een belastingaanslag wordt deze op grond van artikel 25, lid 3, AWR gehandhaafd als de daarop betrekking hebbende informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de aanslag onjuist is.
4.2.
Het hof stelt voorop dat de te verstrekken informatie niet daadwerkelijk tot heffing hoeft te leiden. Voor de aanwezigheid van een belang is vereist dat de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gevraagde op zichzelf beschouwd van belang kan zijn voor de belastingheffing van betrokkene. [1] Als op een belastingplichtige de bewijslast rust met betrekking tot een feitelijke omstandigheid die, indien aannemelijk, tot geen of een lagere belasting van die belastingplichtige zou leiden, heeft het niet ingaan op een uitnodiging van de inspecteur nadere inlichtingen te verstrekken, geen gevolg voor de bewijslastverdeling. De bewijslast van die omstandigheden rustte immers al op de belastingplichtige. Bij het vragen van inlichtingen heeft de inspecteur dan niet een belang als waarop artikel 47 AWR ziet. [2]
Als een belastingplichtige in een dergelijke situatie niet voldoet aan het verzoek van de inspecteur, leidt dat niet tot omkering en verzwaring van de bewijslast. In het geval een of meer geconstateerde informatieverzuimen niet tot omkering en verzwaring van de bewijslast zullen kunnen leiden, kunnen de informatiebeschikkingen in zoverre niet in stand blijven. [3]
4.3.
Voor de heffing van BPM geldt dat op de inspecteur de bewijslast rust dat er niet meer belasting wordt geheven dan de rest-BPM die nog rust op vergelijkbare auto’s op de binnenlandse markt. De inspecteur dient aannemelijk te maken wat de handelsinkoopwaarde van een vergelijkbare auto is. De belastingplichtige dient echter bewijs te leveren voor bepaalde specifieke verminderende elementen, zoals schade. [4]
4.4.
Belanghebbende is een vergunninghouder is in de zin van artikel 8 Wet BPM. Dat betekent dat belanghebbende bij invoer van een auto eerst een melding maakt bij de Belastingdienst en dat belanghebbende daarbij voegt een berekening van de vermindering van de verschuldigde BPM volgens één van de voorgeschreven methoden van artikel 10 Wet BPM. Voor de onderhavige dertien auto’s is dat steeds geweest de toepassing van de methode van ‘koerslijst minus schade’, op grond van artikel 10, lid 8, Wet BPM. Vervolgens wordt op een later moment, naar aanleiding van een verkoop, de auto op naam van de koper gesteld. Ten slotte vindt de (maand)aangifte plaats van de verschuldigde BPM ter zake van alle tenaamstellingen in het betreffende tijdvak. Deze regeling voor vergunninghouders brengt mee dat ten tijde van het doen van (maand)aangifte, de waardebepaling die blijkt uit het taxatierapport niet meer actueel is. Belanghebbende heeft verklaard dat van sommige van de dertien auto’s de schade is hersteld, van sommige auto’s niet.
4.5.
Tussen partijen is in geschil of de gevraagde informatie van belang kan zijn in het kader van de heffing van BPM. Anders dan bij de rechtbank, is niet meer in geschil dat voor de beoordeling van de staat van het voertuig sinds 19 juli 2019 wordt aangesloten bij het moment van aangifte dan wel melding in het geval van een vergunninghouder als belanghebbende. De inspecteur heeft desgevraagd bevestigd dat dit beleid ziet zowel op nieuwe gevallen als op eerder ingediende aangiften. Bij de toepassing van dit beleid wordt wel rekening gehouden met een leeftijdskorting op het moment van de tenaamstelling.
4.6.
Belanghebbende heeft gesteld dat de vragen met betrekking tot verkoopovereenkomsten en verkoopnota’s dan niet relevant zijn omdat deze dateren van na de melding. De nota's van reparaties zijn ook niet relevant, omdat deze niets zeggen over de staat van het voertuig ten tijde van de melding. Het niet verstrekken van informatie daaromtrent kan volgens belanghebbende niet tot omkering van de bewijslast leiden, zodat de informatiebeschikking dient te worden vernietigd
.
4.7.
De inspecteur heeft gesteld dat nota’s van reparaties relevant kunnen zijn om te controleren of herstel heeft plaatsgevonden tussen de taxatie en de melding. Uit inkoopfacturen kan blijken of sprake is van een ex-huurauto en/of de auto met schade is ingekocht. Verkoopfacturen en verkoopovereenkomsten kunnen van belang zijn om te controleren of reparatie (deels) heeft plaatsgevonden voor de melding. De inspecteur wijst daarbij op de situatie waarin uit het schaderapport blijkt dat veel uren voor herstel zijn berekend en de auto snel na de melding is verkocht. De inspecteur stelt dat de gevraagde informatie nodig is om gemotiveerd verweer te voeren over de geclaimde schade en een controlemiddel is om de juistheid van het taxatierapport te beoordelen.
4.8.
Het hof stelt voorop dat met betrekking tot de vraag of er al dan niet nog sprake is van schade op het tijdstip van melding de bewijslast op belanghebbende rust.
De overige door de inspecteur genoemde redenen voor het opvragen van inkoopfacturen en verkoopfacturen hebben betrekking op feiten die reden kunnen zijn voor een verlaging van de koerslijstwaarde, dan wel specifieke verminderingen waar de koerslijst rekening mee kan houden. Ook daarvan ligt de bewijslast op belanghebbende.
De door de inspecteur opgevraagde stukken zijn dus enkel relevant voor de vraag of belanghebbende bepaalde feiten aannemelijk heeft gemaakt waarvan de bewijslast op belanghebbende rust. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur bij het opvragen van deze stukken dan geen belang waarop artikel 47 AWR ziet. Dit betekent dat informatiebeschikking niet in stand kan blijven.
2. Proceskosten
4.9.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur dermate onzorgvuldig heeft gehandeld dat aanleiding bestaat voor het toekennen van een hogere proceskostenvergoeding dan volgt uit het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit).
4.10.
Op grond van artikel 2, lid 3, Besluit kan in bijzondere omstandigheden worden afgeweken van de vergoedingen in artikel 2, lid 1, Besluit. Het hof is van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden. Weliswaar heeft de inspecteur vlak voor de zitting bij de rechtbank zijn standpunt nader verduidelijkt, maar niet gezegd kan worden dat de inspecteur dermate onzorgvuldig heeft gehandeld dat dit reden is voor een afwijking van de forfaitaire vergoeding voor proceskosten.
Tussenconclusie
4.11.
De conclusie is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 338 respectievelijk € 519 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.13.
De inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar afwijzend beslist op het verzoek om vergoeding van de kosten van dat bezwaar. De kosten van bezwaar dienen op grond van artikel 7:15 Awb alleen dan te worden vergoed als het bestreden besluit wordt herroepen wegens een onrechtmatigheid die aan het bestuursorgaan te wijten is. Die onrechtmatigheid bestaat in dit geval uit het ten onrechte afgegeven van de informatiebeschikking.
4.14.
Het hof stelt de kosten van bezwaar, mede gelet op het bepaalde in het Besluit, op 1 (punt) [5] x € 265 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 265.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank, omdat het door belanghebbende ingestelde beroep bij de rechtbank gegrond is.
4.16.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) [6] x € 534 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.068, gelet op het bepaalde in het Besluit.
4.17.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is.
4.18.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2,5 (punten) [7] x € 534 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.335, gelet op het bepaalde in het Besluit.
4.19.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vernietigt de informatiebeschikking;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 857 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het bezwaar van € 265;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 2.403.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank. voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3603.
2.HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0821.
3.HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:130.
4.HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63.
5.1 punt voor bezwaarschrift.
6.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting.
7.1 punt voor hoger beroepschrift, 0,5 punt voor schriftelijke inlichtingen en 1 punt voor het verschijnen op de zitting.