4.19.Ter onderbouwing van het van hem gevraagde bewijs heeft de inspecteur een vermogensvergelijking overgelegd (zie 2.8), aan de hand waarvan hij aannemelijk wenst te maken dat belanghebbende tot aanzienlijke bedragen inkomsten heeft genoten. Het hof zal hierna allereerst voor elke afzonderlijke post beoordelen in hoeverre de inspecteur correcties op het inkomen aannemelijk heeft gemaakt. Het hof merkt daarbij op dat weliswaar voor de jaren 2011 (IB/PVV en Zvw) en 2012 (IB/PVV) sprake is van omkering van de bewijslast, maar dat voor diezelfde jaren met betrekking tot de omzetbelasting de inspecteur de correcties aannemelijk moet maken. Omdat de correcties in de omzetbelasting afhankelijk zijn van de aannemelijk geachte correcties in de inkomstenbelasting, moet daarover dus ook voor de jaren 2011 en 2012 een oordeel gegeven worden.
4.19.1.Nu niet langer wordt uitgegaan van een gezamenlijke (financiële) huishouding (zie 3.2) kan de inspecteur instemmen met het feit dat de aan [T] toe te rekenen posten in de vermogensvergelijking niet langer (ook) bij belanghebbende in aanmerking worden genomen. Door beide partijen wordt ingestemd met het oordeel van de rechtbank ter zake. Het betreft het inkomen van [T] , opgenomen op de 3e regel van de in 2.8 opgenomen vermogensvergelijking en de aan haar toe te rekenen uitgaven, opgenomen op de 8e regel (Rente bank [T] ) tot en met de 23e regel (Top 1 Toys), de 25e regel (Chocolaterie Henri) tot en met de 41e regel (Unigarant), de 61e regel (Vliegreizen [T] ), de 71e regel (SIB Reisverzekering), de 82e regel (VGZ [T] ) en de 83e regel (VGZ [T] ) van de vermogensvergelijking.
4.19.2.Met betrekking tot de in de vermogensvergelijking opgenomen post voor de reparatie van de waterschade aan het woonhuis van [adres 6] voor het jaar 2011 overweegt het hof als volgt. Volgens het rapport heeft belanghebbende op 10 oktober 2011 van Nationale Nederlanden Schadeverzekeringen een schade-uitkering van € 69.377,99 ontvangen. Deze heeft betrekking op waterschade aan voornoemd woonhuis, die is ontstaan als gevolg van het vervangen van de dakpannen. Voor het vervangen van de dakpannen heeft belanghebbende in 2011 aan AA Dak B.V. € 8.000 contant betaald. Belanghebbende stelt dat hij voor het herstellen van de schade niet meer kosten gemaakt heeft dan het hierboven vermelde bedrag van € 8.000 en dat de schade-uitkering nagenoeg geheel is overgeboekt naar een van zijn Spaanse bankrekeningen. De inspecteur heeft geconstateerd dat de waterschade is hersteld, terwijl voor de kosten van dat herstel geen stukken zijn aangetroffen. Daarnaast heeft de inspecteur geconstateerd dat een bedrag aan contanten van in totaal € 66.000 – en derhalve nagenoeg gelijk aan het bedrag van de ontvangen schade-uitkering- in zeven termijnen door belanghebbende naar een van diens Spaanse bankrekeningen is overgeboekt. Op grond van deze feiten en omstandigheden stelt de inspecteur dat belanghebbende de herstelkosten van de waterschade ter hoogte van het bedrag van die schade-uitkering contant heeft voldaan. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur tegenover de betwisting van belanghebbende zijn stelling dat belanghebbende een bedrag van € 69.377,99 aan schadekosten contant (dus niet afkomstig uit de schade-uitkering) heeft betaald niet aannemelijk gemaakt, nu de inspecteur ter ondersteuning van zijn stelling verder geen nadere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. Dientengevolge dient de post ‘Reparatie waterschade’ van € 69.377,99 in 2011 uit de vermogensvergelijking te worden geëlimineerd.
4.19.3.In de vermogensvergelijking zijn getaxeerde uitgaven voor de aanschaf van kleding, inboedel, speelgoed, fietsen, gereedschap en overige goederen begrepen. De door de inspecteur in aanmerking genomen bedragen zijn als volgt samengesteld. Door een externe taxateur, [N] , is de kleding, inboedel, speelgoed, fietsen, gereedschap en overige goederen, die tijdens de doorzoeking is aangetroffen op het adres [adres 8] , geschat op een vervangingswaarde van respectievelijk € 30.000, € 39.750, € 3.800, € 5.000, € 2.500 en € 11.500. Genoemde bedragen zijn vermenigvuldigd met 150% om zodoende de geschatte nieuwwaarde van de uitgaven voor de desbetreffende goederen te bepalen op respectievelijk € 45.000, € 59.625, € 5.700, € 7.500, € 3.750 en € 17.250. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat kleding elke drie jaar wordt vervangen en de inboedel, de fietsen, het gereedschap respectievelijk de overige goederen elke vijf jaar. Het speelgoed is vanaf 2008 aangekocht. Uitgaande van die veronderstellingen bedragen de in de vermogensvergelijking opgenomen uitgaven voor kleding, inboedel, speelgoed, fietsen, gereedschap en overige goederen per jaar respectievelijk € 15.000, € 11.925, (afgerond) € 1.000, € 1.500, € 750 en € 2.300.
4.19.4.Het hof acht niet aannemelijk – uitgaande van de op de inspecteur rustende normale regels van stelplicht en bewijslast – dat belanghebbende gedurende de jaren 2009 tot en met 2013 de door de inspecteur gehanteerde bedragen voor kleding, inboedel, speelgoed, fietsen, gereedschap en overige goederen heeft uitgegeven. Het hof acht daarbij van belang dat, zoals de rechtbank ook al heeft vastgesteld, de taxatie op een grofmazige wijze heeft plaatsgevonden, te weten aan de hand van foto’s. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, acht het hof niet onbegrijpelijk dat in de taxatie een bedrag is meegenomen onder de noemer ‘diverse niet nader te benoemen’. Naar het oordeel van het hof is het onmogelijk om bij de taxatie van met name de inboedel elk afzonderlijk stuk te benoemen en daaraan een waarde toe te kennen. Voorts acht het hof evenals de rechtbank aannemelijk dat in elk geval een deel van de bij de doorzoeking aangetroffen goederen ouder is dan drie respectievelijk vijf jaar. Daarnaast heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende iedere drie jaar respectievelijk vijf jaar overgaat tot volledige vervanging van de desbetreffende goederen. Bovendien heeft de inspecteur geen feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan de opslag van 50% voor de gehanteerde vervangingswaarde aannemelijk is geworden. Tot slot neemt het hof in aanmerking dat in de post voor de aanschaf van kleding door de inspecteur ook dameskleding in aanmerking is genomen. Naar het oordeel van het hof is dit niet terecht nu niet meer in geding is dat belanghebbende en [T] in de jaren 2009 tot en met 2013 geen gezamenlijke (financiële) huishouding hebben gevoerd en het hof ervan uitgaat dat [T] de voor haar bestemde kleding zelf betaalt.
4.19.5.Belanghebbende betwist de door de rechtbank in goede justitie vastgestelde bedragen voor elk van de getaxeerde posten. Belanghebbende heeft voor die posten geen bedrag genoemd, laat staan onderbouwd. Nu belanghebbende, noch de inspecteur de jaarlijkse uitgaven voor kleding, inboedel, speelgoed, fietsen, gereedschap en overige goederen aannemelijk heeft gemaakt, zal het hof zelf bepalen tot welk bedrag aannemelijk is dat jaarlijks uitgaven zijn gedaan voor die goederen. Gelet op het voorgaande stelt het hof de uitgaven voor de getaxeerde posten op € 2.750 per jaar voor kleding, € 5.000 per jaar voor inboedel, € 500 per jaar voor speelgoed, € 200 per jaar voor fietsen, € 300 per jaar voor gereedschap, en € 500 per jaar voor overige goederen.
4.19.6.De inspecteur heeft in de vermogensvergelijking NIBUD-bedragen bijgeteld voor twee personen met betrekking tot de uitgaven van levensonderhoud (€ 4.740 per jaar), voor overige huishoudelijke uitgaven (€ 2.736 per jaar) en voor uitgaven voor de auto’s (€ 12.852 voor 2009, € 7.342 voor 2010 en € 6.681 voor de jaren 2011 tot en met 2013). De inspecteur heeft ter onderbouwing van de uitgaven verwezen naar het Budget Handboek 2013, kerncijfers huishoudfinanciën, dertigste editie van het NIBUD bij een inkomen van € 4.000 en bijbehorende gezinssituatie van 2 personen.Het hof overweegt dat bij het vaststellen van de NIBUD-bedragen moet worden uitgegaan van één persoon nu niet in geschil is dat belanghebbende en [T] in de jaren 2009 tot en met 2013 geen gezamenlijke (financiële) huishouding hebben gevoerd. De inspecteur heeft ter zitting bij het hof gezegd te kunnen instemmen met de door het hof genoemde bedragen van € 2.300 voor kosten levensonderhoud en € 1.000 voor overige huishoudelijke uitgaven. Die bedragen zijn lager dan de NIBUD-uitgaven voor één persoon. Belanghebbende heeft deze uitgaven betwist, maar hij heeft dat op geen enkele wijze onderbouwd. Dientengevolge zal het hof de bijtellingen voor uitgaven voor levensonderhoud en voor overige huishoudelijke uitgaven in goede justitie matigen tot € 2.300 respectievelijk € 1.000 per jaar.
4.19.7.Met betrekking tot de uitgaven voor de auto’s van belanghebbende en [T] heeft de inspecteur verklaard dat belanghebbende volgens zijn bankgegevens geen uitgaven voor brandstofgebruik heeft gedaan en dat het aantal kilometers dat belanghebbende heeft gereden aan de hand van de gegevens in het controlerapport op 36.000 per jaar moet worden gesteld. Vervolgens heeft de inspecteur in de tijdvakken waarin belanghebbende geen auto’s heeft gehuurd een kilometerprijs gehanteerd van € 0,357 per kilometer. Voor de jaren waarin hij een auto heeft gehuurd, heeft de inspecteur een kilometerprijs gehanteerd van € 0,185 per kilometer. Belanghebbende heeft volgens het rapport in de jaren 2009 tot en met 2013 de volgende auto’s gehuurd, daarmee het volgende aantal kilometers gereden en in de desbetreffende jaren voor die auto’s de volgende uitgaven (huur en verkeersboetes) gedaan:
Auto
Aantal km
Uitgaven
2009
Uitgaven
2010
Uitgaven
2011
Uitgaven
2012
Uitgaven
2013
[automerk 5] ( [kenteken 5] )
Gehuurd van 4 september 2009
t/m 9 november 2009
7.185
1.825,93
[automerk 6] ( [kenteken 6] )
Gehuurd van 9 november 2009
t/m 28 januari 2010
10.179
1.899,98
633,33
[automerk 7] ( [kenteken 7] )
Gehuurd van 28 januari 2010
t/m 29 juni 2010
10.956
5.369,54
[automerk 8] ( [kenteken 8] )
Gehuurd van 25 augustus 2010
t/m 13 december 2010
19.746
2.590,98
[automerk 9] ( [kenteken 9] )
Gehuurd van 15 december 2010
tot november 2013
65.648
2.426,06
9.685,70
11.780,00
10.941,50
Totaal (afgerond)
113.714
3.726,00
11.020,00
9.686,00
11.780,00
10.942,00
4.19.8.Het hof is van oordeel dat de inspecteur niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze aan de hand van de gegevens in het rapport het aantal door belanghebbende gereden kilometers is vastgesteld op 36.000 per jaar. Daaraan doet niet af dat de inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende een ambulant ondernemer is die meer kilometers per jaar in de auto aflegt dan een gemiddelde burger. Daarnaast heeft de inspecteur niet inzichtelijk gemaakt of de door belanghebbende betaalde huurprijzen en verkeersboetes in de door de inspecteur gehanteerde uitgaven voor de auto’s zijn begrepen, met uitzondering van de huur en de verkeersboeten voor de [automerk 9] met kenteken [kenteken 9] in de jaren 2010 tot en met 2013. Bovendien is niet in geschil dat belanghebbende en [T] in de jaren 2009 tot en met 2013 geen gezamenlijke (financiële) huishouding hebben gevoerd. Belanghebbende heeft geen gegevens verstrekt met betrekking tot de door hem gemaakte autokosten. Dientengevolge stelt het hof de uitgaven voor de auto’s van belanghebbende in goede justitie vast op de in het rapport vermelde uitgaven voor de huur en de verkeersboetes van de gehuurde auto’s, vermeerderd met € 5.400 per jaar voor overige uitgaven voor de auto’s (inclusief uitgaven voor brandstof). Omdat belanghebbende in 2009 pas vanaf september een auto heeft gehuurd zijn de zichtbare huuruitgaven in dat jaar aanzienlijk lager dan in de andere jaren. Het hof acht aannemelijk dat hij ook in de eerste 8 maanden van dat jaar de beschikking heeft gehad over een auto, waarvoor hij huur dan wel andere kosten heeft gemaakt. Om die reden stelt het hof de overige uitgaven in 2009 in goede justitie vast op een (hoger) bedrag van € 9.000.
Jaar
2009
2010
2011
2012
2013
Huuruitgaven + verkeersboetes
3.726,00
11.020,00
9.686,00
11.780,00
10.942,00
Overige uitgaven (incl. brandstof)
9.000,00
5.400,00
5.400,00
5.400,00
5.400,00
Totale uitgaven voor de auto’s
12.726,00
16.420,00
15.086,00
17.180,00
16.342,00
4.19.9.Vaststaat dat belanghebbende in 2012 op één van zijn Duitse bankrekeningen op 8 februari een bedrag van € 55.000 en op 14 maart een bedrag van € 75.000 aan contanten heeft gestort. Dientengevolge heeft de inspecteur in de vermogensvergelijking voor het jaar 2012 een contante storting van in totaal € 130.000 opgenomen. In dat verband heeft belanghebbende aangevoerd dat de vermogensvergelijking dient te worden verworpen omdat daarin geen rekening is gehouden met aanwezig beginvermogen en dat het bedrag van € 130.000 afkomstig is uit dat beginvermogen. Bovendien kan het genoemde bedrag niet in één jaar met zijn activiteiten zijn verdiend, aldus belanghebbende. Hij heeft daarbij tevens verwezen naar de uitspraak in de strafzaak. Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
4.19.10.De strafkamer van het hof heeft belanghebbende op 25 oktober 2019 vrijgesproken van (kort samengevat) het (gewoonte)witwassen van het bedrag van € 130.000. Het hof heeft daarbij overwogen dat aan belanghebbende in 2008 een hoeveelheid goud, met een geschatte waarde van € 48.705,80 aan belanghebbende is teruggegeven en dat uit het strafdossier volgt dat belanghebbende inkomsten had uit de verkoop (het venten) in het buitenland van spullen, zoals pannen en bestek. Omdat belanghebbende aldus aantoonbaar over vermogensbestanddelen beschikte vóór de ten laste gelegde periode en ook anderszins niet is gebleken dat het geldbedrag (on)middellijk afkomstig is uit enig ander misdrijf kan het ten laste gelegde niet worden bewezen, aldus nog steeds de strafkamer van het hof.
4.19.11.Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad heeft te gelden dat de belastingrechter niet is gebonden aan de feitenvaststelling door een strafrechter in een tegen de belanghebbende gevoerde (onherroepelijk geworden) strafzaak ter zake van hetzelfde feitencomplex, noch aan enig oordeel van de strafrechter in die strafzaak.De belastingrechter dient zelfstandig een oordeel over het fiscale geschil te vormen. Het hof constateert, gelet op het arrest van het Europees Hof van de rechten van de mens (hierna: EHRM) in Melo Tadeu, dat er een voldoende verband (“link”) is tussen de onderhavige procedure en de eerdere strafprocedure, aangezien de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw blijkens het controlerapport zijn gebaseerd op de bevindingen in het strafrechtelijke opsporingsonderzoek. Dit brengt mee dat de onschuldpresumptiedie ten grondslag ligt aan de uitspraak in de strafzaak in het onderhavige belastinggeschil niet mag worden aangetast. De strafrechtelijke vrijspraak hoeft er overigens niet aan in de weg te staan dat het hof de gedragingen waarvan belanghebbende is vrijgesproken, als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs, bewezen verklaart, mits het hof door zijn optreden, de motvering van zijn beslissing of de door hem gebruikte bewoordingen geen twijfel doet ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van belanghebbende in de strafzaak.
4.19.12.Het is aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat het in 4.19.9 vermelde bedrag van € 130.000 in 2012 tot het inkomen van belanghebbende moet worden gerekend. Het hof acht de inspecteur in die bewijslast geslaagd. Het hof stelt vast dat belanghebbende op geen enkele manier inzicht heeft gegeven in de gestelde inkomsten dan wel de middelen waarover hij stelt te beschikken. Een administratie waaruit die middelen zouden kunnen blijken is niet voorhanden, althans op geen enkel moment overgelegd vanaf het tijdstip dat de (navorderings)aanslagen en de naheffingsaanslagen zijn opgelegd, dan wel daarvoor. Voorts heeft belanghebbende voor de jaren 2009 tot en met 2013 nimmer aangifte voor de inkomstenbelasting gedaan van dergelijke middelen/spaartegoeden. Dit alles maakt dat het hof geen geloof hecht aan de stelling dat belanghebbende zou beschikken over middelen afkomstig uit jaren die voorafgaan aan het jaar 2012. Bovendien heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat hij in het verleden ‘gigantische bedragen heeft verdiend’. Onder die omstandigheden acht het hof aannemelijk dat belanghebbende in 2012 met zijn activiteiten een niet aangegeven contant bedrag van in totaal € 130.000 heeft verdiend dat de inspecteur in dat jaar terecht als contante storting in de vermogensvergelijking in aanmerking heeft genomen. Hieraan doet niet af dat belanghebbende in de strafzaak is vrijgesproken van witwassen van het bedrag van € 130.000. Immers, een concrete verifieerbare verklaring voor de herkomst en het voorhanden hebben van dit bedrag in 2012 ontbreekt. Daarbij benadrukt het hof dat in het onderhavige belastinggeschil een andere bewijslastverdeling geldt dan in de strafprocedure, waarin het aan het Openbaar Ministerie is om wettelijk en overtuigend bewijs te leveren van witwassen. De omstandigheid dat dat bewijs niet is geleverd, staat er niet aan in de weg dat de inspecteur het (lichtere) bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het bedrag van € 130.000 in 2012 heeft verdiend. Hiermee is aldus geen twijfel gezaaid over de juistheid van de vrijspraak in de strafzaak.