ECLI:NL:GHSHE:2021:1271

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
19/00452 tot en met 19/00462 en 19/00494 tot en met 19/00504
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fiscale woonplaats en belastingaanslagen van belanghebbende over de jaren 2009 tot en met 2013

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over de fiscale woonplaats van belanghebbende en de daaropvolgende belastingaanslagen over de jaren 2009 tot en met 2013. De inspecteur van de Belastingdienst had navorderingsaanslagen opgelegd voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV), de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) en naheffingsaanslagen omzetbelasting (OB). Het hof heeft vastgesteld dat belanghebbende zijn fiscale woonplaats in Nederland had gedurende de jaren in kwestie, ondanks zijn beweringen dat hij in het buitenland woonde. Het hof oordeelde dat belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2013 niet de vereiste aangiften had gedaan, wat leidde tot omkering en verzwaring van de bewijslast. De navorderingsaanslagen voor de jaren 2009 tot en met 2013 zijn door het hof verminderd, met uitzondering van de navorderingsaanslag voor 2011, die werd vernietigd. De naheffingsaanslagen OB zijn ook verminderd. Het hof heeft de vergrijpboeten gematigd, maar deze bleven in stand. Belanghebbende had geen recht op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de procedure. De uitspraak van de rechtbank werd deels vernietigd, en de inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 19/00452 tot en met 19/00462 en 19/00494 tot en met 19/00504
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende],
wonend te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 12 juli 2019, nummers BRE 17/7209 tot en met 17/7215, 18/149, 18/151, 18/152 en 19/1681 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur,
betreffende de hierna genoemde belastingaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffings- en belastingrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de volgende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) en naheffingsaanslagen omzetbelasting (hierna: OB) opgelegd. Tevens is bij beschikking heffings- en belastingrente (hierna: de rente of rentebeschikking(en)) in rekening gebracht en zijn bij beschikking boeten opgelegd.
Zaak [1]
Zaak [2]
Aanslag
Soort
Jaar
Inkomen
Belasting
Boete
Rente
Dagtekening
19/00452
19/00494
Navordering
IB/PVV
2009
€ 101.500
€ 42.294
€ 31.720
€ 6.556
10-12-2014
19/00453
19/00495
Navordering
Zvw
2009
€ 32.369
€ 1.553
€ 1.164
€ 240
10-12-2014
19/00454
19/00496
Primitieve
IB/PVV
2010
€ 79.582
€ 24.083
€ 18.062
€ 2.930
23-01-2015
19/00455
19/00497
Primitieve
IB/PVV
2011
€ 101.500
€42.152
€ 31.614
€ 3.794
10-12-2014
19/00456
19/00498
Navordering
IB/PVV
2011
€ 144.920
€64.730
€ 47.797
€ 2.140
23-01-2015
19/00457
19/00499
Primitieve
Zvw
2011
€ 33.427
€ 1.888
€ 1.416
€ 169
10-12-2014
19/00458
19/00500
Primitieve
IB/PVV
2012
€ 170.405
€ 70.507
€ 52.880
€ 4.218
23-01-2015
19/00459
19/00501
Primitieve
IB/PVV
2013
€ 62.866
€ 15.705
€ 10.993
€ 425
23-01-2015
19/00460
19/00502
Naheffing
OB
2009
€ 16.205
€ 12.153
€ 2.299
10-12-2014
19/00461
19/00503
Naheffing
OB
2010/2011
€47.792
€ 35.844
€ 5.475
23-01-2015
19/00462
19/00504
Naheffing
OB
2012/2013
€51.612
€ 38.709
€ 3.178
23-01-2015
In de aanslag IB/PVV 2013 is voorts een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen begrepen van € 400.
1.2.
Bij uitspraken op bezwaar van 27 september 2017 heeft de inspecteur de bezwaren tegen de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw, de bijbehorende rentebeschikkingen en de boetebeschikkingen ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraken op bezwaar van 5 februari 2018 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB voor het jaar 2009 gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd tot € 14.037, de daarbij gegeven rentebeschikking verminderd tot € 1.991 en de boetebeschikking verminderd tot € 10.527.
1.4.
Bij uitspraken op bezwaar van 5 februari 2018 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB voor de periode 2010/2011 gegrond verklaard, de naheffingsaanslag verminderd tot € 46.470, de daarbij gegeven rentebeschikking verminderd tot € 5.141 en de boetebeschikking verminderd tot € 34.852.
1.5.
Bij uitspraken op bezwaar van 5 februari 2018 heeft de inspecteur het bezwaar tegen de naheffingsaanslag OB voor de periode 2012/2013 ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag IB/PVV 2011, de navorderingsaanslag IB/PVV 2011 en de aanslag Zvw 2011 vernietigd, alsmede de daarbij afgegeven rente- en boetebeschikkingen vernietigd, de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw 2009, 2010, 2012, 2013 en de naheffingsaanslagen OB verminderd, alsmede de daarbij afgegeven rente- en boetebeschikkingen verminderd, de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.500, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.298 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 en € 170 aan hem vergoedt.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof, bij het hof bekend onder de nummers 19/00452 tot en met 19/00462. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
De inspecteur heeft hoger beroep ingesteld bij het hof, bij het hof bekend onder de nummers 19/00494 tot en met 19/00504.
1.9.
Op 17 februari 2020 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigden, [gemachtigde 1] van [kantoornaam] en [A] , [Q] , [D] en [E] , alsmede namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
1.10.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Kopieën van deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.11.
Op 11 mei 2020 is bij het hof een faxbericht van belanghebbende binnengekomen, waarin wordt verzocht om het onderzoek ter zitting van 29 mei 2020 uit te stellen tot een nader vast te stellen datum. Het hof heeft het verzoek op de onder 4.2 vermelde gronden afgewezen.
1.12.
De zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigden, [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] van [kantoornaam] , en [A] , alsmede namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 5] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
1.13.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en de andere partij.
1.14.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

De rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het hof als vaststaand overneemt.
2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij heeft twee meerderjarige
kinderen, een dochter en een zoon. De moeder van de kinderen is [T] ,
met wie belanghebbende niet gehuwd is en met wie hij geen fiscaal partner is.
[T] woont in de woonwagen staande op het perceel plaatselijk bekend als de
[adres 6] in [plaats 1] (ook wel [nummer 1] of [nummer 2] , hierna telkens [adres 6] ).
Belanghebbende was eigenaar van dit perceel tot hij dit op 29 oktober 2007 aan zijn dochter
verkocht. Ook de kinderen van de dochter staan volgens de Basisregistratie Personen (BRP) ingeschreven op het adres [adres 6] .
2.2.
Belanghebbende stond volgens de BRP tot 28 november 2001 ingeschreven op het
adres [adres 4] te [plaats 1] , zijnde het adres van zijn ouders. Vanaf die datum stond hij ingeschreven in Duitsland, op het adres [adres 7] te [plaats 2] . Met ingang van 8 februari 2012 heeft hij zich in Duitsland laten uitschrijven naar Spanje. Op 5 december 2013 heeft hij zich in de BRP laten inschrijven op het adres [adres 8] te [plaats 1] (hierna: [adres 8] ), van welk perceel hij eigenaar is.
2.3.
Belanghebbende is niet uitgenodigd tot het doen van aangiften IB/PVV en Zvw
over de jaren 2009 en 2010. Hij heeft aan hem uitgereikte informatiebiljetten IB/PVV en Zvw over die jaren niet ingediend. Hij heeft geen aangiften IB/PVV en Zvw gedaan over de jaren 2011 en 2012. Hij heeft wel aangifte IB/PVV gedaan over het jaar 2013, waarin is aangegeven dat hij buitenlandse belastingplichtige is.
2.4.
Naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek genaamd ‘ [onderzoek] ’ heeft op 31
oktober en 1 november 2013 een doorzoeking plaatsgevonden op (onder meer) de adressen [adres 6] en [adres 8] (hierna: de doorzoeking). Tijdens de doorzoeking zijn in de woonwagen op nummer [adres 6] onder andere bankafschriften, post en facturen op naam van
belanghebbende aangetroffen. In de woonwagen op nummer [adres 8] is eveneens post op naam
van belanghebbende aangetroffen en zijn bankafschriften op naam van [T] aangetroffen.
2.5.
De inspecteur heeft gegevens ontvangen van de Duitse belastingautoriteiten waarin
is vermeld dat belanghebbende vanaf het jaar 2000 belastingplichtig is in Duitsland voor de
omzetbelasting. Hij staat vanaf 30 november 2000 ingeschreven met een ambulante handel in
tapijten, klokken, huishoudelijke artikelen, textiel en bestek. Hij heeft in Duitsland omzet
aangegeven, te weten € 7.462 in 2009, € 8.282 in 2010 en nihil in de jaren 2011 en 2012.
Tijdens het hoorgesprek in de bezwaarfase heeft belanghebbende verklaard dat hij op jonge
leeftijd is gaan venten in het buitenland. En dat hij een reizend bestaan leidde waarbij hij nagenoeg het gehele jaar (gemiddeld elf maanden) op campings buiten Nederland verbleef.
2.6.
De inspecteur heeft, op grond van informatie-uitwisselingen, gegevens en
informatie ontvangen en die gecombineerd met de informatie verzameld bij de doorzoeking. Vervolgens heeft de inspecteur onderzoek gedaan naar de fiscale verplichtingen van belanghebbende. De resultaten hiervan zijn vastgelegd in een eindrapport van 23 januari 2015 (het rapport).
2.7.1
In het rapport zijn, onder meer, de volgende gegevens opgenomen en met
betrekking tot deze gegevens zijn meerdere bescheiden als gedingstuk ingebracht:
2.7.2.
Tijdens de doorzoeking is een huurcontract aangetroffen met betrekking tot het
adres [adres 7] te [plaats 2] (zie ook 2.2). Volgens dit contract betreft
het een zolderkamer en vangt de huur aan op 1 december 2001. De huurprijs bedraagt € 670 per jaar, contant te voldoen. Met betrekking tot 2005 is bij de doorzoeking een ontvangstbevestiging aangetroffen voor een bedrag van € 675 voldaan op 3 januari 2005. Tot slot is een brief van verhuurder aan belanghebbende aangetroffen van 4 december 2011, geadresseerd aan [adres 6] , waarin wordt meegedeeld dat de huur wordt verhoogd van € 715 naar € 770 per jaar. De verhuurder brengt € 48,05 portokosten aan belanghebbende in rekening.
2.7.3.
Belanghebbende heeft in Nederland een bankrekening bij ING. Van deze
bankrekening zijn:
  • in de jaren 2009 en 2011 tot en met 2013 bedragen aan Essent betaald (naast contante betalingen aan Essent en een betaling via het GWK) voor zowel de [adres 6] als de [adres 8] ;
  • in de jaren 2009, 2012 en 2013 premies ziektekostenverzekering betaald aan VGZ (naast contante betalingen aan VGZ en betalingen via het GWK);
  • in het jaar 2013 gemeentelijke heffingen betaald, voor het belastingjaar 2013, voor
[adres 8] (voor de jaren 2009 tot en met 2012 zijn deze heffingen door
belanghebbende contant betaald);
- in 2012 en 2013 bedragen aan Brabant Water betaald voor [adres 8] (voor
de jaren 2009 tot en met 2011 zijn betalingen aan Brabant Water contant of via het
GWK gedaan).
Belanghebbende heeft op deze bankrekening contante bedragen gestort (één maal in 2010,
één maal in 2011 en zes maal in 2013) en van deze bankrekening contante bedragen
opgenomen (één maal in 2011, drie maal in 2012 en één maal in 2013).
Verder heeft belanghebbende twee bankrekeningen in Duitsland en twee bankrekeningen in Spanje. Op één van de Duitse bankrekeningen heeft hij de volgende bedragen gestort:
€ 1.000 in 2011 en € 55.000 en € 75.000 in 2012. Deze bedragen zijn telkens op dezelfde dag doorgeboekt naar één van de Spaanse bankrekeningen. Verder heeft belanghebbende in 2011 € 3.500 op die betreffende Spaanse bankrekening gestort.
2.7.4.
Belanghebbende heeft in Nederland twee creditcardrekeningen; een ANWB VisaCard en een ANWB MasterCard. Daarnaast heeft hij een creditcardrekening in Spanje.
2.7.5.
Belanghebbende heeft in de jaren 2009 tot en met 2011 contante betalingen gedaan via het GWK. Te weten één maal in 2009, zes maal in 2010 en twaalf maal in 2011.
2.7.6.
Volgens opgaaf van de gemeente [plaats 1] heeft belanghebbende in de onderhavige jaren de gemeentelijke heffingen voldaan voor het adres [adres 8] en [T] dit gedaan voor het adres [adres 6] .
2.7.7.
Belanghebbende had in de jaren 2009 tot en met 2013 een zorgverzekering bij
VGZ. De polis gaf geen dekking in het buitenland. Als adres van belanghebbende was bij VGZ bekend [adres 6] . Uit bij VGZ opgevraagde informatie blijkt dat belanghebbende in 2009 op 15 verschillende dagen zorg in Nederland heeft gehad, in 2010 ook op 15 verschillende dagen, in 2011 op 27 verschillende dagen, in 2012 op 29 verschillende dagen en in 2013 op 10 verschillende dagen.
2.7.8.
Belanghebbende heeft in Nederland vijf verschillende auto’s gehuurd voor de
perioden van 4 september 2009 tot en met 29 juni 2010, 25 augustus 2010 tot en met 13
december 2010 en 15 december 2010 tot en met november 2013. Hij heeft in de periode
2009 tot en met 2013 in Nederland verkeersboetes betaald, te weten één maal in 2009, twee
maal in 2010, twee maal in 2011, zeven maal in 2012 en negen maal in 2013.
2.7.9.
Belanghebbende had in de onderhavige jaren bij ANWB een doorlopende
reisverzekering en een watersportverzekering. Verder had hij in de onderhavige jaren bij
Boogaard Assurantiën B.V. een aansprakelijkheidsverzekering en een rechtsbijstandverzekering. Tot slot had hij in de onderhavige jaren bij Meeùs, voor het adres
[adres 6] , een woonhuis/inboedelverzekering.
Belanghebbende heeft in 2011 een schade-uitkering van Nationale Nederlanden ontvangen van € 69.377,99 voor waterschade aan de woning aan de [adres 6] . Het ontvangen bedrag heeft hij in 2011 nagenoeg geheel doorgeboekt naar uiteindelijk een rekening in Spanje. Hij heeft € 8.000 betaald voor reparatiewerkzaamheden.
2.8.
De inspecteur heeft door middel van een vermogensvergelijking voor de jaren 2009
tot en met 2013 bedragen aan negatief netto-privé geconstateerd. Deze vermogensvergelijking ziet er als volgt uit:
Jaren
2009
2010
2011
2012
2013
Beginvermogen
100,00
100,00
1.856,00
9.727,00
5.197,00
Inkomen [T]
5.000,00
7.500,00
23.046,00
27.119,00
12.088,00
Onbelaste vermogensmutaties
1.846,90
1.739,10
75.182.21
6.133,77
3.764,60
Theoretisch eindvermogen
6.946,90
9.339,10
100.084,21
42.979,77
21.049,60
Werkelijk eindvermogen
100,00
1.856,00
9.727,00
5.197,00
5.920,00
Beschikbaar privé
6.846,90
7.483,10
90.357,21
37.782,77
15.129,60
Rente bank [T]
5,37
2,82
0,07
Abonnement @Home
299,50
SIB Reisverzekering
58,80
58,80
54,80
Allianz reisverzekering
57,62
Postcodeloterij
503,50
579,50
591,75
703,50
525,00
Der Penal ontvangkantoor
215,00
Abonnement Ziggo
329,45
716,52
1.150,81
1.150,89
854,55
Toybarn spoedopdracht
350,00
Kosten spoedopdracht
9,00
Bankkosten
28,40
60,00
40,60
Beau Luxe lingerie
162,45
Hinthammer retail
119,90
Expo [plaats 1]
58,75
Ollekebolleke Oss
558,00
Peacode Kids fashion
284,45
Top I Toys
252,88
Aankoop Hyundai (tap)
3.500,00
Chocolaterie Henri
114,70
Parkeren Amsterdam
24,00
8,00
Gino's kindermode
53,90
Zwaluwhoeve
611,85
Universiteit Utrecht
63,13
Belastingdienst
3.844,00
511,00
Bart Smit
114,43
Jeroen Bosch ziekenhuis
950,00
Verkona Baak
525,60
640,55
Vistaprint
32,13
VIP hondenboetiek
110,75
Intertoys
99,92
Drog. Parf. C. Smits
111,21
Bogaard autoverzekering
202,22
M. Haperink BV [plaats 1]
199,00
Rebacare
555,02
Unigarant
124,53
vd. Heyden Vespa (contant)
4.000,00
Bankkosten
12,40
21,45
25,50
15,00
25,40
Canal digital Sport 1/Film 1
510,00
510,00
44,45
VGZ reisverzekering
29,40
29,40
27,40
28,81
28,81
Kesteren med factor
103,14
15,10
Abonnement Ziggo
304,93
261,89
ANWB waterskiverzekering
295,38
301,42
301,42
AEK
119,00
Card Services
2,00
50,00
Reparatie waterschade
69.377,99
KPN internet en telefonie
570,24
655,65
Walz BV
243,90
Gem [plaats 1]
503,04
Boogaard assurantiën
252,51
299,68
314,74
321,79
362,35
Unigarant
197,23
Parkeerautomaat
116,05
ANWB contributie
124,50
Beslag derdengelden
355,15
Gem [plaats 1] contant
466,80
2.280,55
2.659,43
1.297,12
1.265,16
Vliegreizen [T]
719,64
545,88
Aanschaf kleding taxatie
15.000,00
15.000,00
15.000,00
15.000,00
15.000,00
Aanschaf inboedel taxatie
11.925,00
11.925,00
11.925,00
11.925,00
11.925,00
Aanschaf speelgoed taxatie
1.000,00
1.000,00
1.000,00
1.000,00
1.000,00
Aanschaf fietsen taxatie
1.500,00
1.500,00
1.500,00
1.500,00
1.500,00
Aanschaf gereedschap taxatie
750,00
750,00
750,00
750,00
750,00
Aanschaf overig taxatie
2.300,00
2.300,00
2.300,00
2.300,00
2.300,00
Kosten levensonderhoud x 2
4.740,00
4.740,00
4.740,00
4.740,00
4.740,00
Kosten huishoudelijke uitg x 2
2.736,00
2.736,00
2.736,00
2.736,00
2.736,00
Kosten auto’s x 2
12.852,00
7.342,00
6.681,00
6.681,00
6.681,00
SIB Reisverzekering
58,80
58,80
54,80
Huur Im Polderbusch
1.454,39
715,00
770,00
Portokosten
48,05
AA Dak (contant)
8.000,00
Huur VW Golf
2.426,06
9.685,70
11.780,00
10.941,50
Brabant Water contant
559,78
1.036,52
2.465,95
290,59
102,00
Brabant Water ING
160,00
204,00
Essent contant
1.842,00
6.601,88
1.055,00
1.915,00
Essent ING
378,00
1.338,45
179,00
2.004,00
VGZ Blh. contant/GWK
1.683,78
1.647,71
2.515,32
1.060,24
784,13
VGZ Blh. ING
132,62
585,01
877,27
VGZ [T] contant
114,87
316,91
VGZ [T] bank
1.423,71
1.450,01
1.582,84
1.643,92
1.561,70
Woonhuis/inboedelverz.
342,60
349,85
352,86
366,23
408,19
Contante storting Duitsland
5.000,00
Contante storting Duitsland
1.000,00
130.000,00
Contante storting bank
69.000,00
Contante storting bank
3.500,00
Contante stort. ANWB Visa
900,00
3.420,00
2.610,00
300,00
150,00
Contante storting Mastercard
200,00
1.650,00
120,00
420,00
1.320,61
Creditcard Spanje
4.000,00
Boete snelheidsovertreding
500,00
Vliegreizen belanghebbende
1.541,48
1.486,37
Fedex Rotterdam
2.558,38
AEK(GWK)
95,60
ICS Diemen (GWK)
2.100,00
1.400,00
ASR (GWK)
187,37
Unigarant (GWK)
95,75
Privatscan (GWK)
1.493,00
Kosten GWK betalingen
19,50
57,00
121,97
Wim de Leeuw Gunpower
1.850,00
Ad Melissant BV autohuur
3.725,91
8.593,85
Netto privé
-71.533,87
-79.581,16
-144.919,17
-170.404,49
-62.865,79
Op basis van de vermogensvergelijking is geconcludeerd dat belanghebbende inkomsten
heeft genoten en omzet heeft behaald waarvan hij geen aangiften heeft gedaan. Naar aanleiding daarvan zijn de in 1.1 genoemde aanslagen opgelegd. Daarnaast heeft de inspecteur vergrijpboeten opgelegd van 75% van de (na)gevorderde/nageheven belastingbedragen.
In aanvulling op de door de rechtbank vastgestelde feiten, stelt het Hof het volgende vast.
2.9.
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft belanghebbende op 25 oktober 2019 vrijgesproken van (kort samengevat) het witwassen van een geldbedrag van € 130.000.

3.Geschil, alsmede conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Was de fiscale woonplaats van belanghebbende in 2009 tot en met 2013 (uitsluitend) in Nederland gelegen?
2. Heeft belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2013 de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw gedaan?
3. Zijn de (navorderings)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2009 tot en met 2013 terecht en tot de juiste bedragen (aan belastbaar inkomen uit werk en woning en bijdrage-inkomen) vastgesteld?
4. Zijn de naheffingsaanslagen OB voor de jaren 2009 tot en met 2013 terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld?
5. Zijn de rentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
6. Zijn de vergrijpboeten terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
7. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de hoger beroepsprocedure?
Belanghebbende is van mening dat vragen 2 en 7 bevestigend moet worden beantwoord en dat de overige vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
De inspecteur heeft zowel hoger beroep ingesteld als incidenteel hoger beroep. Omdat beide hoger beroepen elkaar overlappen, heeft de inspecteur er ter zitting mee ingestemd dat het incidentele hoger beroep geacht wordt te zijn geabsorbeerd door het door de inspecteur ingestelde hoger beroep.
3.3.
Tussen partijen was voorts in geschil of belanghebbende in de jaren 2009 tot en met 2013 een gezamenlijke (financiële) huishouding voerde met [T] . Ter zitting van het hof zijn partijen het eens geworden dat belanghebbende en [T] gedurende de jaren 2009 tot en met 2013 geen (financiële) huishouding hebben gevoerd. Het hof zal zich bij deze zienswijze aansluiten.
3.4.
De inspecteur heeft in de vermogensvergelijking voor het jaar 2009 een contante storting in Duitsland opgenomen voor € 5.000. Ter zitting van het hof is tussen partijen komen vast te staan dat die storting niet in de vermogensvergelijking dient te worden opgenomen.
3.5.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van de (navorderings)aanslagen en naheffingsaanslagen, vernietiging van de rentebeschikkingen en vernietiging van de boetebeschikkingen alsmede vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de hoger beroepsprocedure. De inspecteur concludeert eveneens tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, behoudens de beslissingen inzake de matiging van de boetes met 20% wegens overschrijding van de redelijke termijn.

4.Gronden

Vooraf
Afwijzing uitstelverzoek belanghebbende
4.1.
Bij het onder 1.11 vermelde faxbericht heeft belanghebbende verzocht om uitstel van het onderzoek ter zitting van 29 mei 2020, omdat zijn gemachtigde er vanuit ging dat de zitting geen doorgang zou vinden in verband met de maatregelen omtrent COVID-19. De gemachtigde van belanghebbende is op 31 maart 2020 benaderd door het hof om een reservedatum in te plannen voor het geval de (fysieke) zitting van 29 mei 2020 geen doorgang zou kunnen vinden. Gelet op de communicatie van het hof met betrekking tot het plannen van een reservedatum en het uitblijven van nader bericht dat de zitting van 29 mei 2020 wél doorgang zou vinden, werd verondersteld dat het onderzoek ter zitting niet door zou gaan, althans niet op die datum. Dit zou belanghebbende en haar gemachtigde hebben belet het hof tijdig te verzoeken om getuigen op te roepen. Bovendien zou de gang van zaken belanghebbende en haar gemachtigde ervan hebben weerhouden de procedure op een behoorlijke wijze voor te bereiden.
4.2.
Het hof heeft het verzoek om uitstel van het onderzoek ter zitting afgewezen op de gronden dat 1. de zittingsdatum van 29 mei 2020 reeds tijdens de regiezitting op 17 februari 2020 in goed overleg tussen partijen is bepaald, 2. door het hof nimmer is aangegeven dat het onderzoek ter zitting van 29 mei 2020 geen doorgang zou vinden, 3. de communicatie met de gemachtigde een tentatief karakter had en slechts was gericht op het vaststellen van een reservedatum voor een fysieke zitting, 4. er geen noodzaak meer was om op de reservedatum terug te komen toen met de aanvang van ‘fase 3’ [3] duidelijk werd dat de fysieke zitting van 29 mei 2020 doorgang kon vinden, 5. reeds tijdens de regiezitting op 17 februari 2020 is afgesproken dat een verzoek om getuigen op te roepen uiterlijk één maand voor de zitting diende te worden gedaan en belanghebbende dus voldoende tijd heeft gehad om dat verzoek te doen en, bovendien, 6. tijdens diezelfde regiezitting is aangegeven dat de mogelijkheid bestaat om tot 10 dagen vóór de zitting schriftelijke getuigenverklaringen aan het dossier toe te voegen. Gelet op het voorgaande heeft het hof geoordeeld dat de zwaarder wegende belangen van een doelmatige procesgang en het vermijden van een onredelijke vertraging aan uitstel van het onderzoek ter zitting in de weg staan.
Ten aanzien van het geschil
Vraag 1. Was de fiscale woonplaats van belanghebbende in 2009 tot en met 2013 (uitsluitend) in Nederland gelegen?
4.3.
Belanghebbende stelt dat hij in de jaren 2009 tot en met 2013 geen inwoner van Nederland is. Hij heeft zich nooit laten inschrijven in Nederland en hij is geen eigenaar van het perceel [adres 8] . Er is volgens belanghebbende sprake van persoonsverwisseling; op het adres [adres 8] woont een neef van hem die dezelfde naam heeft als hij. Belanghebbende voert aan dat hij al jaren in de ambulante handel werkzaam is in Duitsland respectievelijk Spanje en dat hij slechts incidenteel in Nederland is.
4.4.
De inspecteur stelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de fiscale woonplaats van belanghebbende van 2009 tot en met 2013 uitsluitend in Nederland was gelegen en verwijst daarnaast naar hetgeen hij daarover in zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft opgemerkt. Daarin neemt de inspecteur op grond van de feitelijke omstandigheden het standpunt in dat belanghebbende van 2009 tot en met 2013 in Nederland woonde dan wel de sterkste band met Nederland had en dat belanghebbende geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd waaruit blijkt dat hij recht heeft op voorkoming van dubbele belasting.
4.5.
Op grond van artikel 4, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) wordt waar iemand woont naar de omstandigheden beoordeeld. Hierbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval en komt het erop aan of deze omstandigheden van dien aard zijn dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de belanghebbende en Nederland. Die duurzame band met Nederland hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijk leven zich in Nederland bevindt. [4]
4.6.
Het hof stelt het volgende vast:
- Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit;
- De familie van belanghebbende, waaronder zijn zoon, dochter en twee kleinkinderen, woont in Nederland;
- De inspecteur heeft na raadpleging van het kadaster geconstateerd dat belanghebbende eigenaar is van de onroerende zaak op het adres [adres 8] . Belanghebbende heeft dat tijdens het hoorgesprek in de bezwaarfase bevestigd. Hij heeft toen ook verklaard dat de woning hem ter beschikking staat als hij in Nederland is. In het hoger beroepschrift heeft belanghebbende ontkend dat hij eigenaar is van de onroerende zaak [adres 8] en dat daar een neef woont met dezelfde naam. Ter zitting bij het Hof heeft belanghebbende verklaard dat hij wel eigenaar is van die onroerende zaak en dat zijn dochter eigenaar is van de grond;
- Belanghebbende heeft ter zitting bij het hof verklaard dat hij in 2012 ongeveer 8 maanden in Nederland was om mee te bouwen aan een kinderboerderij;
- Belanghebbende beschikt over een Nederlandse bankrekening, waarop hij in de jaren 2010 tot en met 2013 een aantal contante stortingen en opnames in Nederland doet;
- In de woningen [adres 6] en [adres 8] is bij de doorzoeking op 31 oktober 2013 een groot aantal aan belanghebbende toebehorende bescheiden aangetroffen;
- Belanghebbende heeft in de in het geding zijnde jaren, deels via zijn Nederlandse bankrekening en deels contant, allerlei betalingen verricht met betrekking tot [adres 8] , zoals gemeentelijke heffingen en GWEL;
- Belanghebbende heeft met een onderbreking van slechts enkele weken, vanaf 4 september 2009 tot en met 2013 steeds in Nederland auto’s gehuurd en hij heeft in de jaren 2009 tot en met 2013 in Nederland een aantal verkeersboetes betaald;
- Belanghebbende heeft twee Nederlandse creditcardrekeningen;
- Belanghebbende was verzekerd tegen ziektekosten bij een Nederlandse zorgverzekeraar en bezocht regelmatig zorgverleners in Nederland. De verzekeringspolis gaf geen dekking in het buitenland en belanghebbende betaalde de premies;
- Belanghebbende had bij in Nederland gevestigde verzekeraars een reis-, watersport-, aansprakelijkheids-, rechtsbijstand- en woonhuis/inboedelverzekering;
- Belanghebbende heeft in de voorliggende jaren een aantal contante betalingen bij het GWK in Nederland gedaan;
- Belanghebbende heeft diverse internet, telefoon- en tv-abonnementen betaald en hij heeft een lidmaatschapspasje van een fitnesscentrum in [plaats 3] .
Belanghebbende heeft hiertegenover weliswaar gesteld dat hij slechts incidenteel in Nederland verblijft maar heeft dat op geen enkele wijze onderbouwd.
Op grond van alle hiervoor vermelde feiten en omstandigheden, waar nodig in hun onderlinge verband bezien, is het hof van oordeel dat belanghebbende een voldoende sterke band met Nederland had op grond waarvan hij in de jaren 2009 tot en met 2013 op grond van artikel 4, lid 1, AWR in Nederland woonde en op [adres 8] een woonadres had. Het hof neemt daarbij in aanmerking, gelet op de wisselende uitlatingen daarover, geen geloof te hechten aan de verklaring van belanghebbende in het hoger beroepschrift dat hij geen eigenaar is van de onroerende zaak [adres 8] en dat een neef van hem daar woonde. Aan dit oordeel doet verder niet af dat belanghebbende bestrijdt dat hij op het adres [adres 8] ingeschreven staat doordat hij een verklaring van de gemeente [plaats 1] heeft overgelegd waaruit blijkt dat op het adres [adres 8] sinds 21 november 2014 niemand ingeschreven heeft gestaan.
4.7.
Vervolgens moet beoordeeld worden of belanghebbende, naar buitenlands recht, eveneens een woonplaats heeft buiten Nederland. Belanghebbende, op wie in dit verband de bewijslast rust, heeft dat bewijs niet geleverd. Belanghebbende heeft in dat verband gesteld dat hij een soort zwervend bestaan leidde, maar daarmee heeft hij geen bewijs geleverd van inwonerschap buiten Nederland. Het adres waar belanghebbende in Duitsland ingeschreven stond was, zo heeft belanghebbende zelf bevestigd, slechts een postadres. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in Duitsland en/of Spanje is aangemerkt als belastingplichtige voor de inkomstenbelasting. Het enkele gegeven dat hij, volgens de Duitse aangiften omzetbelasting in 2009 en in 2010 beperkte inkomsten uit ambulante handel in Duitsland genoot, is onvoldoende bewijs voor het inwonerschap daar. Daarnaast is uit door de inspecteur bij de Spaanse autoriteiten opgevraagde informatie niet gebleken dat belanghebbende in Spanje als belastingplichtige werd aangemerkt en hebben de Spaanse autoriteiten verklaard dat belanghebbende tot tweemaal toe niet is aangetroffen in zijn appartement aan de [adres 9] , te [plaats 4] in de provincie Malaga. Dat belanghebbende enkele Duitse en Spaanse bankrekeningen en creditcards heeft, leidt volgens het hof evenmin tot het oordeel dat hij daar inwoner was, temeer niet nu het aantal transacties op die rekeningen zeer bescheiden is. Belanghebbende heeft verder geen argumenten aangevoerd die pleiten voor inwonerschap van Duitsland of Spanje. Het hof is dan ook van oordeel dat het, gelet op alle feiten en omstandigheden, niet aannemelijk is dat belanghebbende in de jaren 2009 tot en met 2013, naar buitenlands recht, fiscaal inwoner is geweest van Duitsland en/of Spanje. Dat betekent dat niet wordt toegekomen aan de verdragsartikelen ter bepaling van het land dat voor verdragstoepassing als woonland geldt.
4.8.
Het voorgaande houdt in dat belanghebbende in Nederland wordt belast voor zijn wereldinkomen. Dat neemt niet weg dat Nederland aftrek ter voorkoming van dubbele belasting dient te verlenen ter zake van bestanddelen van dat inkomen waarvoor de heffing op grond van een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting aan een ander land is toegewezen. Zoals hierboven is gesteld moet worden aangenomen dat belanghebbende noch in Duitsland noch in Spanje aangiften inkomstenbelasting heeft gedaan en ook verder heeft hij geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat hij recht heeft op aftrek elders belast. Naar het oordeel van het hof is Nederland daarom uitsluitend heffingsbevoegd over het wereldinkomen van belanghebbende.
4.9.
Het hof beantwoordt vraag 1 bevestigend.
Vragen 2, 3 en 4. Zijn de vereiste aangiften gedaan en zijn de (navorderings)aanslagen en de naheffingsaanslagen terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
4.10.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat voor de jaren 2011 tot en met 2013 niet de vereiste aangiften zijn gedaan voor de IB/PVV en de Zvw, dit met gevolg dat de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard. Zulks wordt niet gesteld voor de jaren 2009 en 2010 omdat de inspecteur belanghebbende voor die jaren niet heeft uitgenodigd tot het doen van aangifte. Ten aanzien van de jaren 2009 tot en met 2013 beroept de inspecteur zich eveneens niet op omkering en verzwaring van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangiften voor de OB omdat, naar het hof begrijpt, de inspecteur aan belanghebbende geen aangiften OB heeft uitgereikt.
4.11.
De inspecteur baseert zijn standpunt voor de jaren 2011 en 2012 op de omstandigheid dat belanghebbende de uitgereikte aangiften IB/PVV en Zvw niet heeft ingediend en voor 2013 op de door hem opgemaakte vermogensvergelijking (zie 2.8). Uit de voor de jaren 2009 tot en met 2013 opgemaakte vermogensvergelijking volgt volgt volgens de inspecteur dat belanghebbende in de jaren 2009 tot en met 2013 een besteedbaar netto-privé moet hebben gehad van respectievelijk, afgerond, € 71.533, € 79.581, € 144.919, € 170.404 en € 62.865. Daaruit concludeert de inspecteur dat belanghebbende, gegeven de door hem gedane aangifte IB/PVV over het jaar 2013 (zie 2.3) aanzienlijk meer inkomsten moet hebben genoten.
4.12.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij voor de jaren 2011 en 2012 niet herinnerd en aangemaand is tot het doen van aangifte IB/PVV. Voor het overige is volgens hem voor de jaren 2011 tot en met 2013 geen sprake van voorwaardelijke opzet tot het doen van onjuiste aangiften. Voorts stelt belanghebbende dat de benoemde posten in de vermogensvergelijking door de inspecteur tot een (veel) te hoog bedrag in aanmerking zijn genomen. Van het niet doen van de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw 2011 tot en met 2013 is in de ogen van belanghebbende dan ook geen sprake.
4.13.
De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende voor de jaren 2011 en 2012 op de juiste wijze is uitgenodigd, herinnerd en aangemaand tot het doen van aangiften IB/PVV en Zvw en dat belanghebbende daarom door het niet doen van aangiften over die jaren niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Verder is de rechtbank op basis van de vermogensvergelijking tot het oordeel gekomen dat belanghebbende voor de jaren 2009 tot en met 2013 tot aanzienlijke bedragen aan inkomsten niet in de aangiften IB/PVV heeft verantwoord, dat belanghebbende daarvoor niet een voldoende, concreet, onderbouwde verklaring kan geven en dat daarom de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw voor het jaar 2013 niet is gedaan. Voor de jaren 2011 tot en met 2013 moet de bewijslast dan ook worden omgekeerd en verzwaard, aldus de rechtbank. De rechtbank acht de bedragen die de inspecteur voor privé-uitgaven in aanmerking heeft genomen in alle jaren te hoog, stelt deze neerwaarts bij, bepaalt de belastbare inkomens uit werk en woning voor de jaren 2009 tot en met 2013 op respectievelijk € 29.646, € 51.047, € 0, € 59.115 en € 35.869, vernietigt de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw over het jaar 2011, vernietigt de daarmee samenhangende rente- en boetebeschikkingen en vermindert de (navorderings)aanslagen IB/PVV over de jaren 2009, 2010, 2012 en 2013 en de navorderingsaanslag Zvw over het jaar 2009 alsmede de daarmee samenhangende rente- en boetebeschikkingen. Voor wat betreft de naheffingsaanslagen OB over de jaren 2009 tot en met 2013 oordeelt de rechtbank dat het – mede gezien de verklaring van belanghebbende ter zitting dat hij ook in die jaren handel heeft gedreven – aannemelijk is dat belanghebbende in de jaren 2009 tot en met 2013 ondernemer was in de zin van artikel 7 Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968). De rechtbank heeft de naheffingsaanslagen OB voor de jaren 2009 tot en met 2013 verminderd, alsmede de daarmee samenhangende rente- en boetebeschikkingen, uitgaande van het negatieve netto-privé, zoals bepaald door de rechtbank. [5]
4.14.
De vraag of door belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2013 de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw zijn gedaan, is van belang met het oog op artikel 27e, lid 1, juncto artikel 27h, lid 2, AWR. In die bepalingen is opgenomen dat, indien de vereiste aangifte niet is gedaan, het (hoger) beroep van de belastingplichtige ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is. Het bepaalde in artikel 27e, lid 1, AWR impliceert dat in het geval van het niet doen van de vereiste aangifte, de bewijslast voor belanghebbende wordt omgekeerd en verzwaard.
4.15.
Als een belastingplichtige op juiste wijze is uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte en hij desondanks geen aangifte indient dan is alleen daarom al niet de vereiste aangifte in de zin van artikel 27e, lid 1, AWR gedaan met als gevolg dat de bewijslast wordt omgekeerd en verzwaard. [6] Bij betwisting door de belastingplichtige ligt het op de weg van de inspecteur om aannemelijk te maken dat de belastingplichtige is uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte.
In het geval de belastingplichtige, na daartoe te zijn uitgenodigd, wel aangifte heeft gedaan dan kan bij inhoudelijke gebreken in de aangifte slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast een of meer gebreken in de aangifte worden vastgesteld die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte leiden alleen tot de conclusie dat de vereiste aangifte niet is gedaan indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. [7] De toepassing van de bewijsregel van artikel 27e, lid 1, AWR geldt niet als de (vermoedelijke) belastingplichtige niet tot het doen van aangifte is uitgenodigd. [8]
4.16.
Voor wat betreft de naheffingsaanslagen OB voor de jaren 2009 tot en met 2013 staat vast dat belanghebbende niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte. Voor die naheffingsaanslagen is derhalve geen sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast en dient de inspecteur aannemelijk te maken dat en tot welke bedragen te weinig OB is voldaan en dient te worden nageheven. Voor wat betreft de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2009 en 2010 staat vast dat de inspecteur belanghebbende niet heeft uitgenodigd tot het doen van die aangiften. Voor die (navorderings)aanslagen is derhalve eveneens geen sprake van omkering en verzwaring van de bewijslast en dient de inspecteur aannemelijk te maken dat en tot welke bedragen belanghebbende belastbare inkomsten heeft genoten.
4.17.
Met betrekking tot de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2011 en 2012 stelt de inspecteur dat hij belanghebbende op de voorgeschreven wijze tot het doen van de aangiften IB/PVV voor die jaren heeft uitgenodigd. Ter onderbouwing van die stelling heeft de inspecteur brieven met dagtekening 24 april 2014 en 22 juli 2014 overgelegd waarin belanghebbende wordt uitgenodigd, respectievelijk wordt aangemaand tot het doen van die aangiften. Deze brieven zijn geadresseerd aan [adres 8] . Daarnaast heeft de inspecteur exploten van de akten van betekening met dagtekening 22 juli 2014 overgelegd waaruit blijkt dat die aanmaningen in een gesloten envelop door de ontvanger op het adres [adres 8] zijn achtergelaten. Belanghebbende heeft daartegen aangevoerd dat hij op het adres [adres 8] nimmer woonachtig was en de aanmaningen tot het doen van de aangiften hem daarom niet hebben bereikt. Het hof volgt belanghebbende daarin niet. Het hof acht daarvoor van belang dat belanghebbende op [adres 8] een woonadres had en het op 30 september 2014 aan de [adres 8] geadresseerde aangiftebiljet IB/PVV voor het jaar 2013 heeft ingevuld en aan de inspecteur heeft geretourneerd. Op grond van die omstandigheid acht het hof aannemelijk dat de inspecteur belanghebbende op het juiste adres heeft uitgenodigd tot het doen van de aangiften IB/PVV over de jaren 2011 en 2012 en dat die uitnodigingen belanghebbende ook op dat adres hebben bereikt. Daaraan doet niet af dat belanghebbende een uittreksel uit de basisregistratie personen en een verklaring van de gemeente ’s- Hertogenbosch heeft overgelegd waaruit blijkt dat belanghebbende tot 28 november 2011 inwoner van Nederland is geweest en op het adres [adres 8] sedert 21 november 2014 niemand ingeschreven heeft gestaan. Nu belanghebbende geen aangifte IB/PVV over de jaren 2011 en 2012 heeft gedaan, ofschoon hij daartoe wel was uitgenodigd, is het hof van oordeel dat voor de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2011 en 2012 sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast.
4.18.
Omdat belanghebbende voor 2013, na daartoe te zijn uitgenodigd, wel aangiften IB/PVV en Zvw heeft gedaan dient de inspecteur voor wat betreft de aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2013 in eerste instantie met inachtneming van de normale regels van bewijslast aannemelijk te maken dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting.
4.19.
Ter onderbouwing van het van hem gevraagde bewijs heeft de inspecteur een vermogensvergelijking overgelegd (zie 2.8), aan de hand waarvan hij aannemelijk wenst te maken dat belanghebbende tot aanzienlijke bedragen inkomsten heeft genoten. Het hof zal hierna allereerst voor elke afzonderlijke post beoordelen in hoeverre de inspecteur correcties op het inkomen aannemelijk heeft gemaakt. Het hof merkt daarbij op dat weliswaar voor de jaren 2011 (IB/PVV en Zvw) en 2012 (IB/PVV) sprake is van omkering van de bewijslast, maar dat voor diezelfde jaren met betrekking tot de omzetbelasting de inspecteur de correcties aannemelijk moet maken. Omdat de correcties in de omzetbelasting afhankelijk zijn van de aannemelijk geachte correcties in de inkomstenbelasting, moet daarover dus ook voor de jaren 2011 en 2012 een oordeel gegeven worden.
4.19.1.
Nu niet langer wordt uitgegaan van een gezamenlijke (financiële) huishouding (zie 3.2) kan de inspecteur instemmen met het feit dat de aan [T] toe te rekenen posten in de vermogensvergelijking niet langer (ook) bij belanghebbende in aanmerking worden genomen. Door beide partijen wordt ingestemd met het oordeel van de rechtbank ter zake. Het betreft het inkomen van [T] , opgenomen op de 3e regel van de in 2.8 opgenomen vermogensvergelijking en de aan haar toe te rekenen uitgaven, opgenomen op de 8e regel (Rente bank [T] ) tot en met de 23e regel (Top 1 Toys), de 25e regel (Chocolaterie Henri) tot en met de 41e regel (Unigarant), de 61e regel (Vliegreizen [T] ), de 71e regel (SIB Reisverzekering), de 82e regel (VGZ [T] ) en de 83e regel (VGZ [T] ) van de vermogensvergelijking.
4.19.2.
Met betrekking tot de in de vermogensvergelijking opgenomen post voor de reparatie van de waterschade aan het woonhuis van [adres 6] voor het jaar 2011 overweegt het hof als volgt. Volgens het rapport heeft belanghebbende op 10 oktober 2011 van Nationale Nederlanden Schadeverzekeringen een schade-uitkering van € 69.377,99 ontvangen. Deze heeft betrekking op waterschade aan voornoemd woonhuis, die is ontstaan als gevolg van het vervangen van de dakpannen. Voor het vervangen van de dakpannen heeft belanghebbende in 2011 aan AA Dak B.V. € 8.000 contant betaald. Belanghebbende stelt dat hij voor het herstellen van de schade niet meer kosten gemaakt heeft dan het hierboven vermelde bedrag van € 8.000 en dat de schade-uitkering nagenoeg geheel is overgeboekt naar een van zijn Spaanse bankrekeningen. De inspecteur heeft geconstateerd dat de waterschade is hersteld, terwijl voor de kosten van dat herstel geen stukken zijn aangetroffen. Daarnaast heeft de inspecteur geconstateerd dat een bedrag aan contanten van in totaal € 66.000 – en derhalve nagenoeg gelijk aan het bedrag van de ontvangen schade-uitkering- in zeven termijnen door belanghebbende naar een van diens Spaanse bankrekeningen is overgeboekt. Op grond van deze feiten en omstandigheden stelt de inspecteur dat belanghebbende de herstelkosten van de waterschade ter hoogte van het bedrag van die schade-uitkering contant heeft voldaan. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur tegenover de betwisting van belanghebbende zijn stelling dat belanghebbende een bedrag van € 69.377,99 aan schadekosten contant (dus niet afkomstig uit de schade-uitkering) heeft betaald niet aannemelijk gemaakt, nu de inspecteur ter ondersteuning van zijn stelling verder geen nadere feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. Dientengevolge dient de post ‘Reparatie waterschade’ van € 69.377,99 in 2011 uit de vermogensvergelijking te worden geëlimineerd.
4.19.3.
In de vermogensvergelijking zijn getaxeerde uitgaven voor de aanschaf van kleding, inboedel, speelgoed, fietsen, gereedschap en overige goederen begrepen. De door de inspecteur in aanmerking genomen bedragen zijn als volgt samengesteld. Door een externe taxateur, [N] , is de kleding, inboedel, speelgoed, fietsen, gereedschap en overige goederen, die tijdens de doorzoeking is aangetroffen op het adres [adres 8] , geschat op een vervangingswaarde van respectievelijk € 30.000, € 39.750, € 3.800, € 5.000, € 2.500 en € 11.500. Genoemde bedragen zijn vermenigvuldigd met 150% om zodoende de geschatte nieuwwaarde van de uitgaven voor de desbetreffende goederen te bepalen op respectievelijk € 45.000, € 59.625, € 5.700, € 7.500, € 3.750 en € 17.250. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat kleding elke drie jaar wordt vervangen en de inboedel, de fietsen, het gereedschap respectievelijk de overige goederen elke vijf jaar. Het speelgoed is vanaf 2008 aangekocht. Uitgaande van die veronderstellingen bedragen de in de vermogensvergelijking opgenomen uitgaven voor kleding, inboedel, speelgoed, fietsen, gereedschap en overige goederen per jaar respectievelijk € 15.000, € 11.925, (afgerond) € 1.000, € 1.500, € 750 en € 2.300. [9]
4.19.4.
Het hof acht niet aannemelijk – uitgaande van de op de inspecteur rustende normale regels van stelplicht en bewijslast – dat belanghebbende gedurende de jaren 2009 tot en met 2013 de door de inspecteur gehanteerde bedragen voor kleding, inboedel, speelgoed, fietsen, gereedschap en overige goederen heeft uitgegeven. Het hof acht daarbij van belang dat, zoals de rechtbank ook al heeft vastgesteld, de taxatie op een grofmazige wijze heeft plaatsgevonden, te weten aan de hand van foto’s. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, acht het hof niet onbegrijpelijk dat in de taxatie een bedrag is meegenomen onder de noemer ‘diverse niet nader te benoemen’. Naar het oordeel van het hof is het onmogelijk om bij de taxatie van met name de inboedel elk afzonderlijk stuk te benoemen en daaraan een waarde toe te kennen. Voorts acht het hof evenals de rechtbank aannemelijk dat in elk geval een deel van de bij de doorzoeking aangetroffen goederen ouder is dan drie respectievelijk vijf jaar. Daarnaast heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende iedere drie jaar respectievelijk vijf jaar overgaat tot volledige vervanging van de desbetreffende goederen. Bovendien heeft de inspecteur geen feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan de opslag van 50% voor de gehanteerde vervangingswaarde aannemelijk is geworden. Tot slot neemt het hof in aanmerking dat in de post voor de aanschaf van kleding door de inspecteur ook dameskleding in aanmerking is genomen. Naar het oordeel van het hof is dit niet terecht nu niet meer in geding is dat belanghebbende en [T] in de jaren 2009 tot en met 2013 geen gezamenlijke (financiële) huishouding hebben gevoerd en het hof ervan uitgaat dat [T] de voor haar bestemde kleding zelf betaalt.
4.19.5.
Belanghebbende betwist de door de rechtbank in goede justitie vastgestelde bedragen voor elk van de getaxeerde posten. Belanghebbende heeft voor die posten geen bedrag genoemd, laat staan onderbouwd. Nu belanghebbende, noch de inspecteur de jaarlijkse uitgaven voor kleding, inboedel, speelgoed, fietsen, gereedschap en overige goederen aannemelijk heeft gemaakt, zal het hof zelf bepalen tot welk bedrag aannemelijk is dat jaarlijks uitgaven zijn gedaan voor die goederen. Gelet op het voorgaande stelt het hof de uitgaven voor de getaxeerde posten op € 2.750 per jaar voor kleding, € 5.000 per jaar voor inboedel, € 500 per jaar voor speelgoed, € 200 per jaar voor fietsen, € 300 per jaar voor gereedschap, en € 500 per jaar voor overige goederen.
4.19.6.
De inspecteur heeft in de vermogensvergelijking NIBUD-bedragen bijgeteld voor twee personen met betrekking tot de uitgaven van levensonderhoud (€ 4.740 per jaar), voor overige huishoudelijke uitgaven (€ 2.736 per jaar) en voor uitgaven voor de auto’s (€ 12.852 voor 2009, € 7.342 voor 2010 en € 6.681 voor de jaren 2011 tot en met 2013). De inspecteur heeft ter onderbouwing van de uitgaven verwezen naar het Budget Handboek 2013, kerncijfers huishoudfinanciën, dertigste editie van het NIBUD bij een inkomen van € 4.000 en bijbehorende gezinssituatie van 2 personen. [10] Het hof overweegt dat bij het vaststellen van de NIBUD-bedragen moet worden uitgegaan van één persoon nu niet in geschil is dat belanghebbende en [T] in de jaren 2009 tot en met 2013 geen gezamenlijke (financiële) huishouding hebben gevoerd. De inspecteur heeft ter zitting bij het hof gezegd te kunnen instemmen met de door het hof genoemde bedragen van € 2.300 voor kosten levensonderhoud en € 1.000 voor overige huishoudelijke uitgaven. Die bedragen zijn lager dan de NIBUD-uitgaven voor één persoon. Belanghebbende heeft deze uitgaven betwist, maar hij heeft dat op geen enkele wijze onderbouwd. Dientengevolge zal het hof de bijtellingen voor uitgaven voor levensonderhoud en voor overige huishoudelijke uitgaven in goede justitie matigen tot € 2.300 respectievelijk € 1.000 per jaar.
4.19.7.
Met betrekking tot de uitgaven voor de auto’s van belanghebbende en [T] heeft de inspecteur verklaard dat belanghebbende volgens zijn bankgegevens geen uitgaven voor brandstofgebruik heeft gedaan en dat het aantal kilometers dat belanghebbende heeft gereden aan de hand van de gegevens in het controlerapport op 36.000 per jaar moet worden gesteld. Vervolgens heeft de inspecteur in de tijdvakken waarin belanghebbende geen auto’s heeft gehuurd een kilometerprijs gehanteerd van € 0,357 per kilometer. Voor de jaren waarin hij een auto heeft gehuurd, heeft de inspecteur een kilometerprijs gehanteerd van € 0,185 per kilometer. Belanghebbende heeft volgens het rapport in de jaren 2009 tot en met 2013 de volgende auto’s gehuurd, daarmee het volgende aantal kilometers gereden en in de desbetreffende jaren voor die auto’s de volgende uitgaven (huur en verkeersboetes) gedaan:
Auto
Aantal km
Uitgaven
2009
Uitgaven
2010
Uitgaven
2011
Uitgaven
2012
Uitgaven
2013
[automerk 5] ( [kenteken 5] )
Gehuurd van 4 september 2009
t/m 9 november 2009
7.185
1.825,93
[automerk 6] ( [kenteken 6] )
Gehuurd van 9 november 2009
t/m 28 januari 2010
10.179
1.899,98
633,33
[automerk 7] ( [kenteken 7] )
Gehuurd van 28 januari 2010
t/m 29 juni 2010
10.956
5.369,54
[automerk 8] ( [kenteken 8] )
Gehuurd van 25 augustus 2010
t/m 13 december 2010
19.746
2.590,98
[automerk 9] ( [kenteken 9] )
Gehuurd van 15 december 2010
tot november 2013
65.648
2.426,06
9.685,70
11.780,00
10.941,50
Totaal (afgerond)
113.714
3.726,00
11.020,00
9.686,00
11.780,00
10.942,00
4.19.8.
Het hof is van oordeel dat de inspecteur niet inzichtelijk heeft gemaakt op welke wijze aan de hand van de gegevens in het rapport het aantal door belanghebbende gereden kilometers is vastgesteld op 36.000 per jaar. Daaraan doet niet af dat de inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende een ambulant ondernemer is die meer kilometers per jaar in de auto aflegt dan een gemiddelde burger. Daarnaast heeft de inspecteur niet inzichtelijk gemaakt of de door belanghebbende betaalde huurprijzen en verkeersboetes in de door de inspecteur gehanteerde uitgaven voor de auto’s zijn begrepen, met uitzondering van de huur en de verkeersboeten voor de [automerk 9] met kenteken [kenteken 9] in de jaren 2010 tot en met 2013. Bovendien is niet in geschil dat belanghebbende en [T] in de jaren 2009 tot en met 2013 geen gezamenlijke (financiële) huishouding hebben gevoerd. Belanghebbende heeft geen gegevens verstrekt met betrekking tot de door hem gemaakte autokosten. Dientengevolge stelt het hof de uitgaven voor de auto’s van belanghebbende in goede justitie vast op de in het rapport vermelde uitgaven voor de huur en de verkeersboetes van de gehuurde auto’s, vermeerderd met € 5.400 per jaar voor overige uitgaven voor de auto’s (inclusief uitgaven voor brandstof). Omdat belanghebbende in 2009 pas vanaf september een auto heeft gehuurd zijn de zichtbare huuruitgaven in dat jaar aanzienlijk lager dan in de andere jaren. Het hof acht aannemelijk dat hij ook in de eerste 8 maanden van dat jaar de beschikking heeft gehad over een auto, waarvoor hij huur dan wel andere kosten heeft gemaakt. Om die reden stelt het hof de overige uitgaven in 2009 in goede justitie vast op een (hoger) bedrag van € 9.000.
Jaar
2009
2010
2011
2012
2013
Huuruitgaven + verkeersboetes
3.726,00
11.020,00
9.686,00
11.780,00
10.942,00
Overige uitgaven (incl. brandstof)
9.000,00
5.400,00
5.400,00
5.400,00
5.400,00
Totale uitgaven voor de auto’s
12.726,00
16.420,00
15.086,00
17.180,00
16.342,00
4.19.9.
Vaststaat dat belanghebbende in 2012 op één van zijn Duitse bankrekeningen op 8 februari een bedrag van € 55.000 en op 14 maart een bedrag van € 75.000 aan contanten heeft gestort. Dientengevolge heeft de inspecteur in de vermogensvergelijking voor het jaar 2012 een contante storting van in totaal € 130.000 opgenomen. In dat verband heeft belanghebbende aangevoerd dat de vermogensvergelijking dient te worden verworpen omdat daarin geen rekening is gehouden met aanwezig beginvermogen en dat het bedrag van € 130.000 afkomstig is uit dat beginvermogen. Bovendien kan het genoemde bedrag niet in één jaar met zijn activiteiten zijn verdiend, aldus belanghebbende. Hij heeft daarbij tevens verwezen naar de uitspraak in de strafzaak. Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
4.19.10.
De strafkamer van het hof heeft belanghebbende op 25 oktober 2019 vrijgesproken van (kort samengevat) het (gewoonte)witwassen van het bedrag van € 130.000. Het hof heeft daarbij overwogen dat aan belanghebbende in 2008 een hoeveelheid goud, met een geschatte waarde van € 48.705,80 aan belanghebbende is teruggegeven en dat uit het strafdossier volgt dat belanghebbende inkomsten had uit de verkoop (het venten) in het buitenland van spullen, zoals pannen en bestek. Omdat belanghebbende aldus aantoonbaar over vermogensbestanddelen beschikte vóór de ten laste gelegde periode en ook anderszins niet is gebleken dat het geldbedrag (on)middellijk afkomstig is uit enig ander misdrijf kan het ten laste gelegde niet worden bewezen, aldus nog steeds de strafkamer van het hof.
4.19.11.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad heeft te gelden dat de belastingrechter niet is gebonden aan de feitenvaststelling door een strafrechter in een tegen de belanghebbende gevoerde (onherroepelijk geworden) strafzaak ter zake van hetzelfde feitencomplex, noch aan enig oordeel van de strafrechter in die strafzaak. [11] De belastingrechter dient zelfstandig een oordeel over het fiscale geschil te vormen. Het hof constateert, gelet op het arrest van het Europees Hof van de rechten van de mens (hierna: EHRM) in Melo Tadeu [12] , dat er een voldoende verband (“link”) is tussen de onderhavige procedure en de eerdere strafprocedure, aangezien de (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw blijkens het controlerapport zijn gebaseerd op de bevindingen in het strafrechtelijke opsporingsonderzoek. Dit brengt mee dat de onschuldpresumptie [13] die ten grondslag ligt aan de uitspraak in de strafzaak in het onderhavige belastinggeschil niet mag worden aangetast. De strafrechtelijke vrijspraak hoeft er overigens niet aan in de weg te staan dat het hof de gedragingen waarvan belanghebbende is vrijgesproken, als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs, bewezen verklaart, mits het hof door zijn optreden, de motvering van zijn beslissing of de door hem gebruikte bewoordingen geen twijfel doet ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van belanghebbende in de strafzaak. [14]
4.19.12.
Het is aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat het in 4.19.9 vermelde bedrag van € 130.000 in 2012 tot het inkomen van belanghebbende moet worden gerekend. Het hof acht de inspecteur in die bewijslast geslaagd. Het hof stelt vast dat belanghebbende op geen enkele manier inzicht heeft gegeven in de gestelde inkomsten dan wel de middelen waarover hij stelt te beschikken. Een administratie waaruit die middelen zouden kunnen blijken is niet voorhanden, althans op geen enkel moment overgelegd vanaf het tijdstip dat de (navorderings)aanslagen en de naheffingsaanslagen zijn opgelegd, dan wel daarvoor. Voorts heeft belanghebbende voor de jaren 2009 tot en met 2013 nimmer aangifte voor de inkomstenbelasting gedaan van dergelijke middelen/spaartegoeden. Dit alles maakt dat het hof geen geloof hecht aan de stelling dat belanghebbende zou beschikken over middelen afkomstig uit jaren die voorafgaan aan het jaar 2012. Bovendien heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat hij in het verleden ‘gigantische bedragen heeft verdiend’. Onder die omstandigheden acht het hof aannemelijk dat belanghebbende in 2012 met zijn activiteiten een niet aangegeven contant bedrag van in totaal € 130.000 heeft verdiend dat de inspecteur in dat jaar terecht als contante storting in de vermogensvergelijking in aanmerking heeft genomen. Hieraan doet niet af dat belanghebbende in de strafzaak is vrijgesproken van witwassen van het bedrag van € 130.000. Immers, een concrete verifieerbare verklaring voor de herkomst en het voorhanden hebben van dit bedrag in 2012 ontbreekt. Daarbij benadrukt het hof dat in het onderhavige belastinggeschil een andere bewijslastverdeling geldt dan in de strafprocedure, waarin het aan het Openbaar Ministerie is om wettelijk en overtuigend bewijs te leveren van witwassen. De omstandigheid dat dat bewijs niet is geleverd, staat er niet aan in de weg dat de inspecteur het (lichtere) bewijs heeft geleverd dat belanghebbende het bedrag van € 130.000 in 2012 heeft verdiend. Hiermee is aldus geen twijfel gezaaid over de juistheid van de vrijspraak in de strafzaak.
4.20.
Het totaal van de aannemelijk geachte privé-uitgaven voor de jaren 2009 tot en met 2013 bedraagt:
Jaren
2009
2010
2011
2012
2013
Beginvermogen
100,00
100,00
1.856,00
9.727,00
5.197,00
Onbelaste vermogensmutaties
1.846,90
1.739,10
75.182.21
6.133,77
3.764,60
Theoretisch eindvermogen
1.946,90
1.839,10
77.038,21
15.860,77
8.961,60
Werkelijk eindvermogen
100,00
1.856,00
9.727,00
5.197,00
5.920.00
Beschikbaar privé
1.846,90
-16,90
67.311,21
10.663,77
3.041,60
Aankoop Hyundai (tap)
3.500,00
Vd. Heyden Vespa (contant)
4.000,00
Bankkosten
12,40
21,45
25,50
15,00
25,40
Canal digital Sport 1/ Film 1
510,00
510,00
44,45
VGZ reisverzekering
29,40
29,40
27,40
28,81
28,81
Kesteren med. factor
103,14
15,10
Abonnement Ziggo
304,93
261,89
ANWB waterskiverzekering
295,38
301,42
301,42
AEK
119,00
Card Services
2,00
50,00
KPN internet/telefonie
570,24
655,65
Walz BV
243,90
Gem. [plaats 1]
503,04
Boogaard assurantiën
252,51
299,68
314,74
321,79
362,35
Unigarant
197,23
Beslag derdengelden
355,15
Gem. [plaats 1] contant
466,80
2.280,55
2.659,43
1.297,12
1.265,16
Aanschaf kleding taxatie
2.750,00
2.750,00
2.750,00
2.750,00
2.750,00
Aanschaf inboedel taxatie
5.000,00
5.000,00
5.000,00
5.000,00
5.000,00
Aanschaf speelgoed taxatie
500,00
500,00
500,00
500,00
500,00
Aanschaf fietsen taxatie
200,00
200,00
200,00
200,00
200,00
Aanschaf gereedschap taxatie
300,00
300,00
300,00
300,00
300,00
Aanschaf overig taxatie
500,00
500,00
500,00
500,00
500,00
Kosten levensonderhoud
2.300,00
2.300,00
2.300,00
2.300,00
2.300,00
Kosten huishoudelijke uitg.
1.000,00
1.000,00
1.000,00
1.000,00
1.000,00
Kosten auto’s [15]
12.726,00
16.420,00
15.086,00
17.180,00
16.342,00
Huur Im Polderbusch
1.454,39
715,00
770,00
Portokosten
48,05
AA Dak (contant)
8.000,00
Brabant Water contant
559,78
1.036,52
2.465,95
290,59
102,00
Brabant Water ING
160,00
204,00
Essent contant
1.842,00
6.601,88
1.055,00
1.915,00
Essent ING
378,00
1.338,45
179,00
2.004,00
VGZ Blh. contant/GWK
1.683,78
1.647,71
2.515,32
1.060,24
784,13
VGZ Blh. ING
132,62
585,01
877,27
Woonhuis/inboedelverz.
342,60
349,85
352,86
366,23
408,19
Contante storting Duitsland
1.000,00
130.000,00
Contante storting bank
66.000,00 [16]
Contante storting bank
3.500,00
Contante stort. ANWB Visa
900,00
3.420,00
2.610,00
300,00
150,00
Contante storting Mastercard
200,00
1.650,00
120,00
420,00
1.320,61
Creditcard Spanje
4.000,00
Vliegreizen belanghebbende
1.541,48
1.486,37
Fedex Rotterdam
2.558,38
AEK(GWK)
95,60
ICS Diemen (GWK)
2.100,00
1.400,00
ASR (GWK)
187,37
Unigarant (GWK)
95,75
Privatscan (GWK)
1.493,00
Kosten GWK betalingen
19,50
57,00
121,97
Wim de Leeuw Gunpower
1.850,00
Netto privé
-36.913,05
-54.371,80
-61.616,03
-158.091,77
-40.094,86
4.21.
Vanuit welke bron de privé-uitgaven zijn bekostigd, is door het hof niet vast te stellen. Belanghebbende heeft verdedigd dat hij in het verleden veel verdiend heeft en dat hij voor de uitgaven kon putten uit door hem opgebouwd vermogen. Het hof verwerpt dit standpunt, onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in 4.19.12. Vaststaat dat belanghebbende zich in het verleden steeds gepresenteerd heeft als ondernemer (ambulante handel). Van een andere bron is niet gebleken. Gelet daarop acht het hof aannemelijk dat de niet aangegeven inkomens zijn genoten uit onderneming (ambulante handel). Dat betekent dat belanghebbende voor de jaren 2010 tot en met 2013 recht heeft op de MKB-winstvrijstelling (artikel 3.79a Wet inkomstenbelasting 2001). Die bedraagt voor de jaren 2010 tot en met 2012 12% van de winst uit onderneming en voor 2013 14% van de winst uit onderneming. Voor het jaar 2009 bestaat geen recht op de MKB-winstvrijstelling omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de toen nog geldende eis van het zogenoemde urencriterium voldeed.
4.22.
Nu het hof heeft vastgesteld tot welke bedragen aannemelijk kan worden geacht dat geen inkomen in de aangiften IB/PVV en Zvw voor de jaren 2009 tot en met 2013 is aangegeven, kan worden vastgesteld of niet alleen voor de jaren 2011 en 2012 maar ook voor het jaar 2013 sprake is van het niet doen van de vereiste aangiften. Uit het overzicht, zoals opgenomen onder 4.20, volgt dat het niet aangegeven inkomen voor het jaar 2013 zowel absoluut als relatief aanzienlijk is te noemen en dat het niet verantwoorden van dat inkomen in de aangifte IB/PVV 2013 tot gevolg heeft dat zowel absoluut als relatief een aanzienlijk lagere belasting is geheven dan de daadwerkelijk verschuldigde belasting. Het hof acht voorts aannemelijk dat belanghebbende wist of zich ervan bewust moet zijn geweest dat hij de aannemelijk gemaakte inkomsten in zijn aangifte diende te vermelden. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat belanghebbende de vereiste aangifte IB/PVV ook voor het jaar 2013 niet heeft gedaan.
4.23.
Aan de omkering en verzwaring van de bewijslast gaat een schatting van het inkomen door de inspecteur vooraf. Volgens vaste jurisprudentie moet die schatting redelijk zijn, hetgeen betekent dat de aanslag niet naar willekeur mag worden vastgesteld. De grenzen van de redelijkheid zijn lastig aan te geven. Naarmate er meer onduidelijkheid bestaat over de feiten, ontstaat voor de inspecteur een ruimere marge.
4.24.
Het gevolg van de vaststelling dat belanghebbende de vereiste aangiften IB/PVV voor de jaren 2011 tot en met 2013 en de aangifte Zvw voor het jaar 2011 niet heeft gedaan, is dat, nadat de inspecteur een redelijke schatting van het genoten inkomen heeft gemaakt en ter zake een aanslag heeft vastgesteld, het (hoger) beroep van belanghebbende ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat, en in hoeverre, de uitspraak op het bezwaar onjuist is (omkering en verzwaring van de bewijslast). Het moeten ‘doen blijken’ impliceert dat belanghebbende overtuigend dient aan te tonen dat de belastingaanslagen onjuist zijn. Bezien dient derhalve te worden of, en in hoeverre, de inspecteur met inachtneming van de omkering en verzwaring van de bewijslast hogere correcties in aanmerking kan nemen dan de correcties die reeds aannemelijk zijn geacht, zijnde de correcties vermeld onder 4.20.
4.25.
Voor wat betreft de privé-uitgave ‘Reparatie waterschade’ voor het jaar 2011 heeft de inspecteur gesteld dat belanghebbende niet alleen de dakpannen voor een bedrag van € 8.000 heeft laten repareren. Hij heeft geconstateerd dat belanghebbende ook de waterschade heeft laten repareren. Gelet daarop kon de inspecteur in redelijkheid het standpunt innemen dat ook daarvoor kosten zijn gemaakt. Het hof acht het echter niet redelijk om het volledige bedrag van de schade-uitkering als kosten in aanmerking te nemen. Daarvoor zijn te weinig aanknopingspunten. Het hof acht een bedrag van € 40.000 redelijk. Het hof stelt de kosten voor de reparatie van de waterschade in redelijkheid vast op € 32.000. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat genoemd bedrag van € 40.000 onjuist is.
4.26.
Met betrekking tot de getaxeerde uitgaven voor de aanschaf van kleding, inboedel, speelgoed, fietsen, gereedschap en overige goederen heeft de inspecteur in zijn verweerschrift het standpunt ingenomen dat ofschoon de taxatie op een meer zorgvuldige wijze had kunnen plaatsvinden, de door de rechtbank vastgestelde bedragen te laag zijn en dat belanghebbende meer uitgaven heeft gedaan dan waarmee in de vermogensvergelijking rekening is gehouden. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft de inspecteur bankafschriften en een draaitabel overgelegd. Ten aanzien van de getaxeerde uitgaven voor speelgoed en overige goederen is het hof van oordeel dat de aannemelijk geachte bedragen van € 500 per categorie en per jaar overeenstemmen met een redelijke schatting, zodat voor wat betreft die posten geen hogere correctie hoeft plaats te vinden. Naar het oordeel van het hof gaan de door de inspecteur in aanmerking genomen getaxeerde uitgaven voor de aanschaf van kleding, inboedel, fietsen en gereedschap de redelijkheid te buiten. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat niet in geschil is dat belanghebbende en [T] in de jaren 2011 tot en met 2013 geen gezamenlijke (financiële) huishouding hebben gevoerd. Het hof acht de volgende bedragen per jaar redelijk: € 5.000 per jaar voor de aanschaf van kleding; € 7.000 per jaar voor de aanschaf van inboedel; € 400 per jaar voor de aanschaf van fietsen en € 500 per jaar voor de aanschaf van gereedschap. Het hof zal deze bedragen voor de jaren 2011 tot en met 2013 in aanmerking nemen. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de genoemde bedragen de redelijkheid te buiten gaan.
4.27.
Ten aanzien van de privé-uitgaven voor levensonderhoud en voor overige huishoudelijke uitgaven is het hof van oordeel dat de aannemelijk geachte bedragen van € 2.300 en € 1.000 overeenstemmen met een redelijke schatting, zodat voor wat betreft de in aanmerking genomen bedragen geen hogere correctie hoeft plaats te vinden. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de genoemde bedragen de redelijkheid te buiten gaan.
4.28.
Met betrekking tot de uitgaven voor de gehuurde auto’s van belanghebbende kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat de inspecteur niet in redelijkheid tot hogere te schatten bedragen zou kunnen komen dan de aannemelijk gemaakte uitgaven. Het hof acht een bedrag van € 6.000 per jaar voor de overige uitgaven inclusief de uitgaven voor brandstof voor de gehuurde auto’s redelijk. Dientengevolge zal het hof voor de jaren 2011 tot en met 2013 niet de aannemelijk geachte bedragen in aanmerking nemen, maar de huuruitgaven + verkeersboetes vermeerderd met € 6.000 per jaar:
Jaar
2011
2012
2013
Huuruitgaven + verkeersboetes
9.686,00
11.780,00
10.942,00
Overige uitgaven (inclusief brandstof)
6.000,00
6.000,00
6.000,00
Totale uitgaven voor de auto’s
15.686,00
17.780,00
16.942,00
Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de genoemde bedragen de redelijkheid te buiten gaan.
4.29.
Ten aanzien van de privé-uitgave ‘Contante storting Duitsland’ voor het jaar 2012 is het hof van oordeel dat het aannemelijk geachte bedrag van € 130.000 overeenstemt met een redelijke schatting. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de genoemde bedragen de redelijkheid te buiten gaan.
4.30.
Voor wat betreft de aangiften IB/PVV voor de jaren 2011 tot en met 2013 en Zvw 2011 is het hof van oordeel dat in alle gevallen sprake is van het niet doen van de vereiste aangiften. De winst uit onderneming voor de jaren 2009 tot en met 2013 dient als volgt te worden vastgesteld:
Jaren
2009
2010
2011
2012
2013
Beginvermogen
100,00
100,00
1.856,00
9.727,00
5.197,00
Onbelaste vermogensmutaties
1.846,90
1.739,10
75.182,21
6.133,77
3.764,60
Theoretisch eindvermogen
1.946,90
1.839,10
77.038,21
15.860,77
8.961,60
Werkelijk eindvermogen
100,00
1.856,00
9.727,00
5.197,00
5.920,00
Beschikbaar privé
1.846,90
-16,90
67.311,21
10.663,77
3.041,60
Aankoop Hyundai (tap)
3.500,00
Vd. Heyden Vespa (contant)
4.000,00
Bankkosten
12,40
21,45
25,50
15,00
25,40
Canal digital Sport 1/Film 1
510,00
510,00
44,45
VGZ reisverzekering
29,40
29,40
27,40
28,81
28,81
Kesteren med. factor
103,14
15,10
Abonnement Ziggo
304,93
261,89
ANWB waterskiverzekering
295,38
301,42
301,42
AEK
119,00
Card Services
2,00
50,00
Reparatie waterschade
32.000,00
KPN internet en telefonie
570,24
655,65
Walz BV
243,90
Gem. [plaats 1]
503,04
Boogaard assurantiën
252,51
299,68
314,74
321,79
362,35
Unigarant
197,23
Beslag derdengelden
355,15
Gem. [plaats 1] contant
466,80
2.280,55
2.659,43
1.297,12
1.265,16
Aanschaf kleding taxatie
2.750,00
2.750,00
5.000,00
5.000,00
5.000,00
Aanschaf inboedel taxatie
5.000,00
5.000,00
7.000,00
7.000,00
7.000,00
Aanschaf speelgoed taxatie
500,00
500,00
500,00
500,00
500,00
Aanschaf fietsen taxatie
200,00
200,00
400,00
400,00
400,00
Aanschaf gereedschap taxatie
300,00
300,00
500,00
500,00
500,00
Aanschaf overig taxatie
500,00
500,00
500,00
500,00
500,00
Kosten levensonderhoud
2.300,00
2.300,00
2.300,00
2.300,00
2.300,00
Kosten huishoudelijke uitg.
1.000,00
1.000,00
1.000,00
1.000,00
1.000,00
Kosten auto’s
12.726,00
16.420,00
15.686,00
17.780,00
16.942,00
Huur Im Polderbusch
1.454,39
715,00
770,00
Portokosten
48,05
AA Dak (contant)
8.000,00
Brabant Water contant
559,78
1.036,52
2.465,95
290,59
102,00
Brabant Water ING
160,00
204,00
Essent contant
1.842,00
6.601,88
1.055,00
1.915,00
Essent ING
378,00
1.338,45
179,00
2.004,00
VGZ Blh. contant/GWK
1.683,78
1.647,71
2.515,32
1.060,24
784,13
VGZ Blh. ING
132,62
585,01
877,27
Woonhuis/inboedelverz.
342,60
349,85
352,86
366,23
408,19
Contante storting Duitsland
Contante storting Duitsland
1.000,00
130.000,00
Contante storting bank
66.000,00
Contante storting bank
3.500,00
Contante stort. ANWB Visa
900,00
3.420,00
2.610,00
300,00
150,00
Contante storting Mastercard
200,00
1.650,00
120,00
420,00
1.320,61
Creditcard Spanje
4.000,00
Vliegreizen belanghebbende
1.541,48
1.486,37
Fedex Rotterdam
2.558,38
AEK(GWK)
95,60
ICS Diemen (GWK)
2.100,00
1.400,00
ASR (GWK)
187,37
Unigarant (GWK)
95,75
Privatscan (GWK)
1.493,00
Kosten GWK betalingen
19,50
57,00
121,97
Wim de Leeuw Gunpower
1.850,00
Winst uit onderneming
36.913,05
54.371,80
98.866,03
163.341,77
45.344,86
Dientengevolge bedragen de belastbare inkomens uit werk en woning:
Jaar
2009
2010
2011
2012
2013
Winst uit onderneming
36.913,05
54.371,80
98.866,03
163.341,77
45.344,86
MKB-winstvrijstelling [17]
--
6.524,62
11.863,92
19.601,01
6.348,28
Belastbare winst uit onderneming
36.913,05
47.847,18
87.002,11
143.740,76
38.996,58
De (navorderings)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2009 tot en met 2013 [18] dienen te worden vastgesteld met inachtneming van de hiervoor genoemde belastbare inkomens uit werk en woning.
4.31.
Voor de (navorderings)aanslagen Zvw voor de jaren 2009 en 2011 heeft als grondslag (bijdrage-inkomen) te gelden de bedragen die in 4.30 zijn vermeld als belastbaar inkomen uit werk en woning, met dien verstande dat het bijdrage-inkomen voor die jaren is gemaximeerd tot een bedrag van respectievelijk € 32.369 (2009) en € 33.427 (2011). Voor de jaren 2010, 2012 en 2013 kan geen (navorderings)aanslag worden opgelegd, omdat voor die jaren nimmer een aanslag Zvw is opgelegd.
Het hof stelt de (navorderingen) bijdrage-inkomen Zvw als volgt vast:
Jaar
2009
2010
2011
2012
2013
Bijdrage-inkomen
32.369
--
33.427
--
--
4.32.
Met betrekking tot de door de inspecteur opgelegde naheffingsaanslagen OB 2009, 2010/2011 en 2012/2013 heeft belanghebbende aangevoerd dat hij ten onrechte als ondernemer in de zin van de Wet OB 1968 is aangemerkt. Volgens belanghebbende heeft hij namelijk nooit in Nederland gevent en daarom dienen de naheffingsaanslagen te worden vernietigd.
4.33.
De inspecteur stelt dat uit de stukken en uit de verklaringen van belanghebbende onomstotelijk blijkt dat hij in 2009 tot en met 2013 handel dreef in allerlei goederen, zoals pannen-, messen- en besteksets en dat belanghebbende hiervan tot en met 2010 ook aangifte OB in Duitsland heeft gedaan. Volgens de inspecteur was op grond van die prestaties in 2009 tot en met 2013 sprake van belaste prestaties in de zin van artikel 7, lid 1, Wet OB 1968 en woonde belanghebbende in die jaren in Nederland. Bovendien stelt de inspecteur dat niet is gebleken dat belanghebbende zijn onderneming vanuit een adres buiten Nederland heeft uitgeoefend. Alsdan wordt belanghebbende geacht zijn leveringen in 2009 tot en met 2013 op grond van artikel 32 (2009) c.q. artikel 37e (2010 e.v.) Wet OB 1968 in Nederland te hebben verricht voor zover hij niet aan de hand van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers het tegendeel aantoont, aldus de inspecteur. De inspecteur stelt dat belanghebbende slechts voor 2009 en 2010 in die bewijsvoering is geslaagd, zodat het overgrote deel van de leveringen in Nederland moet worden belast. Daarnaast stelt de inspecteur dat belanghebbende in Nederland geen aangifte OB heeft gedaan, belanghebbende niet in het ondernemersbestand was opgenomen en zich nimmer bij de inspecteur heeft aangemeld als ondernemer. Een belastingplichtige die geen aangifte OB ontvangt, is verplicht om een uitnodiging tot het doen van die aangifte te verzoeken. Belanghebbende heeft dit niet gedaan, aldus de inspecteur.
4.34.
Het hof stelt voorop dat belanghebbende ter ondersteuning van zijn standpunten geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur met hetgeen hij heeft gesteld aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in de jaren 2009 tot en met 2013 op grond van artikel 7, lid 1, Wet OB 1968 als ondernemer moet worden aangemerkt en dat de leveringen van belanghebbende in die jaren op grond van artikel 32 (2009) c.q. artikel 37e (2010 e.v.) Wet OB 1968 worden geacht in Nederland te hebben plaatsgevonden omdat belanghebbende in die jaren in Nederland woonde en hij het tegendeel niet aan de hand van boeken, bescheiden of andere gegevensdragers heeft aangetoond. Onder die omstandigheden dient over de door belanghebbende in 2009 tot en met 2013 behaalde omzet in Nederland OB te worden afgedragen en heeft de inspecteur terecht naheffingsaanslagen opgelegd.
4.35.
Belanghebbende heeft de door de inspecteur gehanteerde methodiek voor de berekening van de omzet en de daaruit voortvloeiende verschuldigde OB niet bestreden. Het hof zal bij deze methodiek aansluiten. Voor wat betreft de jaren 2009 tot en met 2013 is het niet doen van de vereiste aangiften OB niet aan de orde, omdat over die jaren door de inspecteur aan belanghebbende geen aangiften OB zijn uitgereikt (zie onderdeel 4.10). Voor de jaren 2009 tot en met 2013 zal het hof daarom aansluiting zoeken bij de privé-uitgaven die het hof aannemelijk heeft geacht, zoals vermeld onder 4.20. Voor die jaren zal het hof die privé-uitgaven corrigeren met de door de inspecteur gehanteerde opslag van 400/300 tot de ‘Gecorrigeerde omzet’ en over de ‘Gecorrigeerde omzet’, verminderd met de omzet waarover belanghebbende in Duitsland OB heeft betaald, de verschuldigde OB berekenen (19/119, respectievelijk vanaf 1 oktober 2012: 21/121):
Jaar
Privé-
uitgaven
Gecorrigeerde omzet
400/300
In Duitsland
aangegeven omzet
Nederlandse omzet
inclusief OB
Verschuldigde
OB
2009
36.913
49.217
7.462
41.755
6.666
2010
54.371
72.494
8.282
64.212
10.252
2011
61.616
82.154
82.154
13.117
2012
158.091
210.788
210.788
34.386 [19]
2013
40.094
53.458
53.458
9.277
4.36.
Omdat de inspecteur naheffingsaanslagen OB heeft opgelegd over de perioden 2009, 2010/2011 en 2012/2013 dienen de naheffingsaanslagen te worden opgelegd/verminderd tot de volgende bedragen: 2009: € 6.666, 2010/2011: € 23.369 (€ 10.252 + € 13.117) en 2012/2013: € 43.663 (€ 34.386 + € 9.277).
4.37.
Resumerend beantwoordt het hof de vragen 2, 3 en 4 als volgt:
2. Heeft belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2013 de vereiste aangiften IB/PVV en Zvw gedaan?
Voor wat betreft de aangiften IB/PVV heeft belanghebbende voor de jaren 2011 tot en met 2013 niet de vereiste aangiften gedaan.
Voor wat betreft de aangiften Zvw heeft belanghebbende voor het jaar 2011 niet de vereiste aangiften gedaan.
3. Zijn de (navorderings)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2009 tot en met 2013 terecht en tot de juiste bedragen (aan belastbaar inkomen uit werk en woning en bijdrage-inkomen) vastgesteld?
De navorderingsaanslagen IB/PVV zijn alle tot een te hoog bedrag opgelegd. De navorderingsaanslag voor het jaar 2009 dient te worden verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.913. De navorderingsaanslag voor het jaar 2011 dient te worden vernietigd.
De aanslagen IB/PVV zijn eveneens tot een te hoog bedrag opgelegd en dienen te worden verminderd naar een aanslag voor het jaar 2010 berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.847, voor het jaar 2011 berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.002, voor het jaar 2012 berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 143.740 en voor 2013 berekend naar een verzamelinkomen van € 39.396.
De (navorderings)aanslagen Zvw zijn opgelegd naar het juiste maximale bijdrage-inkomen van € 32.369 voor het jaar 2009 en € 33.427 voor het jaar 2011.
4. Zijn de naheffingsaanslagen OB voor de jaren 2009 tot en met 2013 terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld?
De naheffingsaanslagen OB zijn alle tot een te hoog bedrag vastgesteld en dienen te worden verminderd naar een naheffingsaanslag voor het jaar 2009 van € 6.666, voor de periode 2010/2011 van € 23.369 en voor de periode 2012/2013 van € 43.663.
Vraag 5. Zijn de rentebeschikkingen terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
4.38.
Belanghebbende heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de rentebeschikkingen. Aangezien de (navorderings)aanslagen IB/PVV voor de jaren 2009 tot en met 2013, alsmede de naheffingsaanslagen voor het jaar 2009 en de perioden 2010/2011 en 2012/2013 zullen worden verminderd, zullen ook de daarbij behorende rentebeschikkingen worden verminderd.
4.39.
Het hof beantwoordt vraag 5 derhalve ontkennend.
Vraag 6. Zijn de vergrijpboeten terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
4.40.
Primair bestrijdt belanghebbende de boeteoplegging omdat er geen sprake is van voorwaardelijke opzet. Subsidiair bestrijdt belanghebbende de hoogte van de boete. In zijn algemeenheid bepleit hij een (verdere) matiging van de boeten, in het bijzonder omdat de (navorderings)aanslagen en naheffingsaanslagen zijn vastgesteld of opgelegd met omkering van de bewijslast.
4.41.
De inspecteur is in zijn incidenteel hoger beroep opgekomen tegen de matiging van de boeten met 5% door de rechtbank. In dit verband heeft de rechtbank geoordeeld:
‘4.17.5. (…) Gelet op de hoogte van de belastingbedragen en boeten die belanghebbende over de onderhavige jaren in totaal verschuldigd is, acht de rechtbank het passend en geboden de boeten te matigen met 5%.’
Volgens de inspecteur kan de hoogte van de belastingbedragen geen reden zijn om boeten te matigen.
4.42.
De boetebeschikkingen betreffende de IB/PVV en Zvw zijn gebaseerd op artikel 67d, lid 1, AWR en artikel 67e, lid 1, AWR, waarbij het aan (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende wordt verweten dat de aangiften IB/PVV en Zvw niet dan wel onjuist of onvolledig zijn gedaan. De boetebeschikkingen betreffende de OB zijn opgelegd op grond van artikel 67f, lid 1, AWR, waarbij het aan (voorwaardelijke) opzet van belanghebbende wordt verweten dat de belasting welke op aangifte diende te zijn voldaan niet of gedeeltelijk niet is betaald.
4.43.
De (primaire) stelling van belanghebbende dat geen sprake is van (voorwaardelijke) opzet faalt onder verwijzing naar het overwogene in 4.22. Het hof acht, kort gezegd, aannemelijk dat belanghebbende op de hoogte was van de op zijn rustende verplichting om ook de privé-uitgaven aan te geven, doch dat belanghebbende er willens en wetens voor gekozen heeft om niet aan deze wettelijke verplichtingen te voldoen. Hiermee heeft belanghebbende bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de aangiften IB/PVV en Zvw onjuist zouden worden gedaan, dan wel dat de aanslagen IB/PVV en Zvw tot een te laag bedrag zouden worden vastgesteld, dan wel dat omvangrijke bedragen aan OB niet zouden worden betaald.
4.44.
In de gevallen waarbij de boetebeschikkingen worden gebaseerd op de artikelen 67d, 67e of 67f AWR kan de inspecteur een vergrijpboete opleggen van 100% van de aanslag, de navorderingsaanslag of de naheffingsaanslag, zij het dat in beginsel een vergrijpboete wordt opgelegd van 50%. [20] Die vergrijpboete kan worden verhoogd tot het wettelijk maximum indien sprake is van listigheid, valsheid of samenspanning. [21] In casu zijn in alle gevallen door de inspecteur boeten opgelegd van 75%.
4.45.
Aangezien de (navorderings)aanslagen IB/PVV en de naheffingsaanslagen OB worden verminderd (zie onderdeel 4.37), moeten de daarmee samenhangende boetebeschikkingen dienovereenkomstig worden verminderd.
4.46.1
Ten aanzien van de vraag of de boetebeschikkingen passend en geboden zijn, overweegt het hof allereerst, in navolging van de rechtbank, dat sprake is van listigheid omdat belanghebbende heeft doen voorkomen dat zijn woonplaats in het buitenland was gelegen, waarbij de rechtbank aannemelijk acht dat dit tot doel had om de heffing van belastingen in Nederland te frustreren. Als uitgangspunt heeft dan ook te gelden dat de vergrijpboeten van 75% terecht zijn opgelegd.
4.46.2.
Vervolgens zal het hof beoordelen of de omstandigheid dat belastingaanslagen zijn opgelegd met omkering (en verzwaring) van de bewijslast reden is om de boeten te matigen. Uitgangspunt is dat bij de beoordeling van een vergrijpboete er van uit dient te worden gegaan dat de feitelijk geheven belasting de verschuldigde belasting is, óók als de hoogte daarvan is komen vast te staan met toepassing van de omkering van de bewijslast. Dit laat evenwel onverlet dat de rechter ook in die gevallen dient te beoordelen of de boete, gelet op de omstandigheden van het geval, een passende en geboden sanctie is voor het begane vergrijp. Tot een daarbij in aanmerking te nemen omstandigheid hoort de wijze waarop de verschuldigde belasting is komen vast te staan, waaronder ook valt de omstandigheid dat omkering van de bewijslast is toegepast. [22]
4.46.3.
Zoals ook de rechtbank al heeft overwogen is bij de bepaling van de privé-uitgaven, en daarmee bij het bepalen van de belastbare inkomsten uit werk en woning, post voor post bezien tot welke omvang de privé-uitgaven in aanmerking dienen te worden genomen. Voor zover bij het bepalen van de privé-uitgaven uit is gegaan van schattingen, is daarbij voorzichtigheid en terughoudendheid betracht. Het hof acht de kans dat de privé-uitgaven tot te hoge bedragen in aanmerking zijn genomen, en daarmee de kans dat tot te hoge bedragen is gecorrigeerd, verwaarloosbaar klein. Gelet op het vorenoverwogene ziet het hof geen aanleiding om de boeten te matigen vanwege de omstandigheid dat de boeten zijn opgelegd met omkering van de bewijslast.
4.46.4.
Indien de rechtbank de boeten met 5% heeft gematigd vanwege de hoogte van de belastingbedragen, is het hof van oordeel dat die matiging ten onrechte heeft plaatsgevonden en treft de grond van de inspecteur (zie het vermelde onder 4.41) doel. Het enkele feit dat belanghebbende tot een hoog bedrag belasting verschuldigd wordt, omdat hij gedurende een reeks van jaren bepaalde inkomsten niet heeft verantwoord, is geen reden tot matiging voor de boeten. Het hof sluit evenwel niet uit dat de rechtbank heeft bedoeld dat de boete gematigd dient te worden in verband met de samenloop van boeten IB/PVV, Zvw en OB.
4.46.5.
Soms verricht een belastingplichtige binnen een bepaald tijdsbestek verschillende strafbare handelingen die afzonderlijke strafbare feiten opleveren en waarbij voor elk afzonderlijk feit de maximale straf zou kunnen volgen. Dit ongeclausuleerd optellen van afzonderlijke straffen kan leiden tot een onevenredige bestraffing van het feitencomplex als geheel. Tegen een dergelijke onevenredige bestraffing waakt onder meer artikel 5.46 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Er zijn diverse vormen van samenloop. In het geval van belanghebbende is sprake van een meerdaadse samenloop. Daarvan is sprake als een gedraging meer overtredingen oplevert, die ook afzonderlijk hadden kunnen worden gepleegd en die verschillende belangen schenden. [23] Het niet verantwoorden van inkomsten door belanghebbende leidt tot een meerdaadse samenloop van boetes, opgelegd ter zake van (navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw en naheffingsaanslagen OB.
4.46.6.
Het hof is van oordeel dat het opleggen van een boete van 75% zowel voor de (navorderings)aanslagen IB/PVV, als voor de (navorderings)aanslagen Zvw als voor de naheffingsaanslagen OB tot een te hoge bestraffing leidt, gegeven het feit dat in alle gevallen hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt, te weten het niet-verantwoorden van bepaalde inkomsten. Om die reden zal het hof de boeten matigen met 20% voor wat betreft de boeten die zijn opgelegd ter zake van de (navorderings)aanslagen Zvw en de naheffingsaanslagen OB.
Dit betekent dat de boete, rekening houdend met de samenloop voor de IB/PVV 75% blijft bedragen en dat de boeten voor de Zvw en de OB worden gematigd tot 60%.
4.47.
Aangezien de behandeling van het onderhavige beroep niet heeft geleid tot een verdere overschrijding van de redelijke termijn dan die welke door de rechtbank is vastgesteld en de door de rechtbank in dit kader toegepaste vermindering in lijn is met de binnen de rechtspraak algemeen gehanteerde uitgangspunten, [24] matigt het hof de onderhavige boetebeschikkingen – evenals de rechtbank – met 20% wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Dit betekent dat de boeten, rekening houdend met de samenloop en de overschrijding van de redelijke termijn, voor de IB/PVV 60% bedragen van de (navorderings)aanslagen, de boeten voor de Zvw 48% van de (navorderings)aanslagen en de boeten voor de OB 48% van de naheffingsaanslagen.
4.48.
Het hof beantwoordt vraag 6 ontkennend.
Vraag 7. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade in verband met de duur van de procedure?
4.49.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van dit belastinggeschil.
4.50.
Belanghebbende heeft bij pro forma hoger beroepschrift met dagtekening 20 augustus 2019 hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is door het hof op dezelfde datum ontvangen. Aangezien het hof heden schriftelijk uitspraak doet, is van een overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het hoger beroep door het hof geen sprake. Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat het verzoek van belanghebbende om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van het hoger beroep voor het hof dient te worden afgewezen.
4.51.
Het hof beantwoordt vraag 7 ontkennend.
Tussenconclusie
4.52.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende in de zaken 19/00453 en 19/00454 gegrond is en dat het hoger beroep van de inspecteur in de zaken 19/00494 19/00495, 19/00497, 19/00499 tot en met 19/00504 gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, behoudens de beslissingen omtrent de immateriële schadevergoeding, de vergoeding van de kosten van bezwaar en de vergoeding van de proceskosten. Het hof zal het beroep gericht tegen de uitspraken van de inspecteur voor zover aan de orde gegrond verklaren, alsdan voornoemde uitspraken van de inspecteur vernietigen en de opgelegde (navorderings)aanslagen, naheffingsaanslagen en de daarbij gegeven rente- en boetebeschikkingen verminderen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.53.
Nu de uitspraak van de rechtbank (deels) wordt vernietigd, dient de inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 259 + € 128 te vergoeden.
4.54.
Gelet op het feit dat de uitspraak van de rechtbank niet in stand blijft, is voor het heffen van griffierecht van de inspecteur inzake het hoger beroep geen plaats.
Ten aanzien van de proceskosten
4.55.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep in alle zaken gegrond is, acht het hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.56.
Naar het oordeel van het hof zijn de onderhavige hoger beroepen aan te merken als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, lid 2, Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), aangezien deze gelijktijdig door het hof zijn behandeld en in alle zaken rechtsbijstand is verleend door dezelfde persoon, van wie de werkzaamheden in elk van deze zaken nagenoeg identiek zijn. Aangezien er sprake is van meer dan vier samenhangende zaken waarin belanghebbende in het gelijk is gesteld, zal het hof bij de berekening van de toe te kennen proceskostenvergoeding een factor samenhangende zaken van 1,5 hanteren.
4.57.
Het hof stelt de tegemoetkoming voor de kosten van het geding bij het Hof, gelet op het vorenoverwogene en het bepaalde in het Besluit, op 2,5 [25] (punten) x € 534 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) x 1,5 (factor samenhangende zaken) is € 2002,50.
4.58.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.
5.Beslissing
Het hof:
19/00452 en 19/00494 (de navorderingsaanslag IB/PVV 2009)
  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond;
  • verklaart het hoger beroep van de inspecteur gegrond voor wat betreft de navorderingsaanslag IB/PVV 2009, de boetebeschikking en de rentebeschikking;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de navorderingsaanslag IB/PVV 2009, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.913;
  • vermindert de boete tot 60% van de verschuldigde belasting;
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
19/00453 en 19/00495 (de navorderingsaanslag Zvw 2009)
  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende gegrond voor zover het de boetebeschikking betreft;
  • verklaart het hoger beroep van de inspecteur gegrond voor zover het het bijdrage-inkomen en de rentebeschikking betreft;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover de navorderingsaanslag Zvw 2009, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond, voor zover het de boetebeschikking betreft;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover het de boetebeschikking betreft;
  • vermindert de boete tot 48% van de verschuldigde belasting.
19/00454 en 19/00496 (de aanslag IB/PVV 2010)
  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende gegrond voor wat betreft de aanslag IB/PVV 2010, de boetebeschikking en de rentebeschikking;
  • verklaart het hoger beroep van de inspecteur ongegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de aanslag IB/PVV 2010, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2010 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 47.847;
  • vermindert de boete tot 60% van de verschuldigde belasting;
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
19/00455 en 19/00497 (de aanslag IB/PVV 2011)
  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond;
  • verklaart het hoger beroep van de inspecteur gegrond voor wat betreft de aanslag IB/PVV 2011, de boetebeschikking en de rentebeschikking;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de aanslag IB/PVV 2011, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2011 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 87.002;
  • vermindert de boete tot 60% van de verschuldigde belasting;
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
19/00456 en 19/00498 (de navorderingsaanslag IB/PVV 2011)
  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond;
  • verklaart het hoger beroep van de inspecteur ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
19/00457 en 19/00499 (de aanslag Zvw 2011)
  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond;
  • verklaart het hoger beroep van de inspecteur gegrond voor wat betreft de aanslag Zvw 2011, de boetebeschikking en de rentebeschikking;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de aanslag Zvw 2011, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond; voor zover het de boetebeschikking betreft;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover het de boetebeschikking betreft;
  • vermindert de boete tot 48% van de verschuldigde belasting;
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
19/00458 en 19/00500 (de aanslag IB/PVV 2012)
  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond;
  • verklaart het hoger beroep van de inspecteur gegrond voor wat betreft de aanslag IB/PVV 2012, de boetebeschikking en de rentebeschikking;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de aanslag IB/PVV 2012, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 143.740
  • vermindert de boete tot 60% van de verschuldigde belasting;
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
19/00459 en 19/00501 (de aanslag IB/PVV 2013)
  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond;
  • verklaart het hoger beroep van de inspecteur gegrond voor wat betreft de aanslag IB/PVV 2013, de boetebeschikking en de rentebeschikking;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de aanslag IB/PVV 2013, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de aanslag IB/PVV tot een berekend naar een verzamelinkomen van € 38.996;
  • vermindert de boete tot 60% van de verschuldigde belasting;
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
19/00460 en 19/00502 (de naheffingsaanslag OB 2009)
  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond;
  • verklaart het hoger beroep van de inspecteur gegrond voor wat betreft de naheffingsaanslag omzetbelasting OB 2009, de boetebeschikking en de rentebeschikking;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de naheffingsaanslag omzetbelasting OB 2009, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag OB 2009 tot een bedrag van € 6.666;
  • vermindert de boete tot 48% van de verschuldigde belasting;
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
19/00461 en 19/00503 (de naheffingsaanslag OB 2010/2011)
  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond;
  • verklaart het hoger beroep van de inspecteur gegrond voor wat betreft de naheffingsaanslag OB 2010/2011, de boetebeschikking en de rentebeschikking;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de naheffingsaanslag OB 2010/2011, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag OB 2009 tot een bedrag van € 23.369;
  • vermindert de boete tot 48% van de verschuldigde belasting;
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
19/00462 en 19/00504 (de naheffingsaanslag OB 2012/2013)
  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond;
  • verklaart het hoger beroep van de inspecteur gegrond voor wat betreft de naheffingsaanslag OB 2012/2013, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover het de naheffingsaanslag OB 2012/2013, de boetebeschikking en de rentebeschikking betreft;
  • verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de uitspraak op bezwaar gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • vermindert de naheffingsaanslag OB 2009 tot een bedrag van € 43.663;
  • vermindert de boete tot 48% van de naheffingsaanslag;
  • vermindert de rentebeschikking evenredig.
Alle nummers
  • gelast dat de inspecteur aan belanghebbende de door hem bij het hof betaalde griffierechten van, in totaal, € 387 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in een tegemoetkoming in de kosten van het geding bij het hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2.002,50.
De uitspraak is gedaan door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, M.M. de Werd en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van A.S. van Middelkoop, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 april 2021 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoger beroep belanghebbende.
2.Hoger beroep inspecteur.
3.Artikel 2 Tijdelijke afwijkende regeling belastingrechtspraak gerechtshoven (vanwege de bijzondere omstandigheden door de coronacrisis), sinds medio april 2020 gepubliceerd op rechtspraak.nl.
4.Hoge Raad 12 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824.
5.2009: € 29.646, 2010: € 51.047, 2011: € 0, 2012: € 59.115, 2013: € 35.869. Voor de bepaling van de naheffingsaanslagen OB zijn deze bedragen vermenigvuldigd met 400/300; over de aldus bepaalde omzet (gecorrigeerd voor de in Duitsland aangegeven omzet) is de verschuldigde OB berekend.
6.Hoge Raad 9 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2988.
7.Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083.
8.Hoge Raad 21 april 1982, ECLI:NL:HR:1982:AW9561 en Hoge Raad 21 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:AA2367.
9.Het betreft een rekenfout: € 11.500 x 150% = € 17.250:5 = € 3.450.
10.Zie bijlage 6.2. bij het hoger beroepschrift inzake omzetbelasting.
11.Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:643, r.o. 2.6.2.
12.EHRM 23 oktober 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510.
13.Artikel 6, lid 2, EVRM.
14.Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:643, r.o. 2.6.6.
15.De kosten auto’s wordt geacht alle kosten te omvatten. Autokosten die door de inspecteur afzonderlijk zijn opgenomen (Ad Mellissant BV autohuur € 3.725,91 € 8.593,85 (2009 en 2010), boete snelheidsovertreding € 500 (2010) en parkeerautomaat € 116,05 en ANWB contributie € 124,50 (2013)) zijn niet (nogmaals) in de vermogensvergelijking opgenomen.
16.Uit het hoger beroepschrift van de inspecteur blijkt dat in de vermogensvergelijking ten onrechte een bedrag van € 69.000 aan contante stortingen is opgenomen. Het juiste bedrag is € 66.000 (5 x € 10.000 en 2 x € 8.000).
17.Voor 2009 bestaat geen recht op de MKB-winstvrijstelling omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan de toen nog geldende eis van het urencriterium voldeed. Voor de jaren 2010 tot en met 2012 bedraagt de MKB-winstvrijstelling 12% van de winst uit onderneming en voor 2013 14% van de winst uit onderneming.
18.Voor wat betreft het jaar 2013 dient voorts nog rekening te worden gehouden met een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 400. Het verzamelinkomen bedraagt derhalve € 39.396 (afgerond).
19.[((210.788 x 9/12) x 19/119 + ((210.788 x 3/12) x 21/121) = 34.386].
20.Paragraaf 25, onderdeel 3, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.
21.Paragraaf 8, onderdelen 1 en 8, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst.
22.Hoge Raad 18 januari 2008, nr. 41 832, ECLI:NL:HR:2008:BC1962.
23.Memorie van Toelichting,
24.Zie de uitspraak Hof Amsterdam 2 juli 2009, nr. 04/03329, ECLI:NL:GHAMS:BJ1298.
25.1 punt voor het hoger beroepschrift, 0,5 punt voor het verschijnen bij de regiezitting, 1 punt voor het verschijnen ter zitting. Belanghebbend heeft geen verweerschrift ingediend als reactie op het hoger beroepschrift van de inspecteur.