ECLI:NL:GHSHE:2021:1262

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 april 2021
Publicatiedatum
28 april 2021
Zaaknummer
20-003865-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van medeplegen en medeplichtigheid aan moord, veroordeling voor het aanwezig hebben van 15.000 xtc-pillen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van het medeplegen en medeplichtigheid aan de moord op een slachtoffer, maar was wel veroordeeld voor het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 15.000 xtc-pillen. Het hof oordeelde dat, hoewel er aanwijzingen waren voor de betrokkenheid van de verdachte bij de moord, er onvoldoende bewijs was om deze betrokkenheid wettig en overtuigend vast te stellen. De rechtbank had eerder de verdachte vrijgesproken van de moord, maar het hof verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak van de moord. Het hof legde de verdachte een gevangenisstraf van 18 maanden op voor het aanwezig hebben van de xtc-pillen, rekening houdend met de schending van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs voor strafrechtelijke betrokkenheid en de gevolgen van procesvertragingen voor de strafmaat.

Uitspraak

Parketnummer : 20-003865-16
Uitspraak : 26 april 2021
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 8 december 2016, in de strafzaak met parketnummer 01-879530-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep het onder 3 tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C, van de Opiumwet gegeven verbod’ en de verdachte daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden, met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft verdachte vrijgesproken van het onder 1 primair (medeplegen van moord) en subsidiair (medeplichtigheid aan moord) en 2 (diefstal met braak) tenlastegelegde. Voorts heeft de rechtbank de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] , [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 5] niet-ontvankelijk verklaard in de vorderingen. De rechtbank heeft voor wat betreft het beslag tot teruggave geoordeeld.
De verdachte en de officieren van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid en omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van het onder 1 en 2 tenlastegelegde. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open tegen een vrijspraak. Het hof zal verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen deze vrijspraken.
Ook het hoger beroep van de officier van justitie is onbeperkt ingesteld en richt zich aldus mede tegen de vrijspraak door de rechtbank van het onder 1 en 2 tenlastegelegde. Bij appelschriftuur hebben de officieren van justitie evenwel aangegeven dat het hoger beroep alleen is gericht tegen de vrijspraak van de rechtbank van het onder 1 tenlastegelegde. Ook uit het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat het Openbaar Ministerie geen bezwaren heeft tegen de vrijspraak door de rechtbank van het onder 2 tenlastegelegde. Noch het Openbaar Ministerie, noch de verdachte heeft er daarom kennelijk belang bij dat dit feit in hoger beroep wordt behandeld. Ook ambtshalve ziet het hof daartoe geen aanleiding. Het hof zal daarom, na onderzoek van de onderhavige zaak en met in achtneming van de wettelijke grenzen van artikel 407 Sv inzake de mogelijkheden om het appel te beperken, het Openbaar Ministerie op de voet van het bepaalde in artikel 416 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover het tegen dit feit is gericht.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van het onder 1 en 3 tenlastegelegde zal veroordelen tot gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren, met aftrek van voorarrest. Wat betreft de vordering benadeelde partijen hebben de advocaten-generaal geconcludeerd dat deze integraal en hoofdelijk kunnen worden toegewezen, met gijzeling en wettelijke rente, alsook met oplegging van de maatregel ex artikel 36f Sr. Tenslotte hebben de advocaten-generaal de gevangenneming van verdachte gevorderd.
De verdediging heeft ter zake van de tenlastelegging aangevoerd dat het Openbaar Ministerie er ten onrechte van uitgaat dat de rechtbank de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten omdat de rechtbank heeft vrijgesproken van iets anders dan tenlastegelegd. Daarnaast heeft de verdediging primair vrijspraak van het onder 1 en 3 tenlastegelegde bepleit. Voorts heeft zij – in geval van een bewezenverklaring voor feit 1 alsook voor feit 3 – een voorwaardelijk verzoek gedaan. Daarnaast heeft zij teruggave van de inbeslaggenomen goederen bepleit en een strafmaatverweer gevoerd.
Voor wat betreft de vordering benadeelde partijen heeft de verdediging zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard vanwege de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de verdediging de vorderingen gemotiveerd betwist en dienen de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te worden verklaard dan wel dienen de vorderingen te worden afgewezen vanwege de onevenredige belasting van het strafproces, het ontbreken van een causaal verband en onvoldoende onderbouwing van de vordering. De kosten die zijn gemaakt voor de berekening van de schade, dienen te worden aangemerkt als proceskosten, voor welk deel van de vordering de benadeelde partijen ook niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Meer subsidiair heeft zij aangevoerd dat het hof de vorderingen dient te splitsen dan wel te matigen. Zij heeft zich tenslotte op het standpunt gesteld dat het hof een eventueel (gedeeltelijk) toegewezen vordering hoofdelijk dient toe te wijzen en verzoekt het hof de gijzeling op één dag vast te stellen.
De benadeelde partijen hebben geconcludeerd tot toewijzing van de ingediende vorderingen tot schadevergoeding.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en met dien verstande dat:
  • het vonnis wordt aangevuld met de navolgende overweging omtrent de grondslag van de tenlastelegging;
  • de overweging van de rechtbank met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde (pagina 3 tot en met 5 van het vonnis), wordt vervangen met de navolgende overweging omtrent het onder 1 tenlastegelegde;
  • de overweging van de rechtbank met betrekking tot het onder 3 tenlastegelegde, wordt aangevuld met de navolgende overweging omtrent het onder 3 tenlastegelegde;
  • het vonnis wordt aangevuld met de navolgende overweging omtrent het voorwaardelijk verzoek van de verdediging met betrekking tot feit 3;
  • de overweging met betrekking tot de strafmaat wordt overgenomen en aangevuld met de onderstaande overweging;
  • het vonnis wordt aangevuld met de navolgende overweging omtrent de gevangenneming van verdachte.
De grondslag van de tenlastelegging
Door zowel het Openbaar Ministerie als de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep de beslissing van de rechtbank over de interpretatie van de tenlastelegging van feit 1 uitgebreid onderwerp van discussie geweest. Hoewel het al dan niet verlaten van de grondslag van de tenlastelegging door de rechtbank in hoger beroep in strafzaken formeel geen discussiepunt vormt, acht het hof gezien de ontstane discussie dienaangaande een nadere toelichting op dit punt van de voorliggende tenlastelegging van feit 1 van belang voor het oordeel over dit feit in de onderhavige strafzaak.
De rechtbank heeft in haar vonnis geconcludeerd tot vrijspraak van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde, nu zij het niet wettig en overtuigend bewezen acht dat [medeverdachte] de schutter is geweest. De rechtbank heeft daartoe als volgt overwogen.

Aan zowel [medeverdachte] als [verdachte] heeft het openbaar ministerie het medeplegen van de moord op [slachtoffer] ten laste gelegd, aan [verdachte] subsidiair de medeplichtigheid hieraan. De steller van de tenlastelegging heeft daarbij expliciet tot uitdrukking gebracht dat het openbaar ministerie [medeverdachte] er van verdenkt de schutter te zijn geweest, die door [verdachte] is gefaciliteerd.
Nadat ter terechtzitting d.d. 24 mei 2016 door de raadsvrouwe van [medeverdachte] de nietigheid van de dagvaarding ten aanzien van feit 1 was bepleit omdat het de verdediging onvoldoende duidelijk was waartegen zij zich moest verdedigen, heeft de officier van Justitie desgevraagd uitdrukkelijk meegedeeld dat het openbaar ministerie er in de tenlastelegging van uitgaat dat [medeverdachte] de schutter is geweest. In het requisitoir heeft het openbaar ministerie daarbij gepersisteerd.
Gelet op het voorgaande moet de tenlastelegging aldus worden begrepen dat [medeverdachte] verweten wordt dat hij de schutter is geweest die op 30 december 2014 de voor [slachtoffer] fatale schoten heeft gelost. [verdachte] is als medepleger, dan wel als medeplichtige hierbij betrokken, aldus de tenlastelegging.’ (…)

Aangezien de steller van de tenlastelegging dat[het hof: het scenario dat [medeverdachte] de schutter is geweest]
wel tot uitgangspunt heeft genomen voor het verwijt aan [verdachte] , komt de rechtbank tot de slotsom dat hij van het onder feit 1 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken.
Gelet op hetgeen hiervoor onder kopje “Aan de verdachte gemaakt verwijt” is besproken komt de rechtbank immers niet, zonder de tenlastelegging te denatureren, toe aan de vraag of het handelen van de verdachten, bijvoorbeeld als medeplegen van moord dan wel medeplichtigheid daaraan, waarbij de moord door een tot op heden onbekend gebleven schutter is gepleegd.
Het standpunt van de advocaten-generaal
Het Openbaar Ministerie stelt zich in hoger beroep ter zake van de weergegeven uitleg van de rechtbank van de tenlastelegging van feit 1 op het standpunt dat met deze uitleg de grondslag van de tenlastelegging is verlaten en dat de rechtbank verdachte heeft vrijgesproken van iets anders dan was tenlastegelegd. De rechtbank heeft immers een uitleg en een strekking aan de tenlastelegging gegeven die met de bewoordingen van die tenlastelegging niet overeenstemt. De strafrechter is in beginsel gebonden aan de letterlijke tekst van de tenlastelegging en de grondslag van de tenlastelegging is, ook na uitleg in eerste aanleg maar ook in hoger beroep, onveranderd in die zin dat de verdachte als pleger of als medepleger met een of meer anderen de moord op [slachtoffer] heeft gepleegd. De voornoemde uitleg in eerste aanleg en hoger beroep betreft, in de ogen van het Openbaar Ministerie, slechts een inkleuring van de tenlastelegging die als toelaatbaar moet worden gezien. Het Openbaar Ministerie is aldus van oordeel dat de rechtbank met de hiervoor genoemde overweging de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat het Openbaar Ministerie zowel in eerste aanleg als in hoger beroep op niet mis te verstane wijze te kennen heeft gegeven ervan uit te gaan dat [medeverdachte] de schutter is geweest. De verdediging is – naar het hof begrijpt – van oordeel dat van grondslagverlating door de rechtbank geen sprake is.
Het hof stelt ter zake het volgende.
Artikel 350 in samenhang met 422, tweede lid Sv draagt de strafrechter in hoger beroep op te beraadslagen over de vraag of de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. Dit dient de strafrechter te doen op de grondslag van de voorliggende tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Niet de beslissing van de rechter in eerste aanleg maar de tenlastelegging zoals deze voorligt vormt in hoger beroep het uitgangspunt voor het onderzoek door de strafrechter zoals bedoeld in artikel 348-350 Sv en de uiteindelijke beslissingen die hij neemt. Het behoort daarbij tot de taak van de strafrechter om de voorliggende tenlastelegging uit te leggen.
Voor wat betreft de gebondenheid aan de tenlastelegging geldt dat de strafrechter volgens bestendige jurisprudentie niet meer of niet iets (wezenlijk) anders mag bewezen verklaren dan is tenlastegelegd. Dat betekent dat de uitleg die de strafrechter aan de tenlastelegging verleent niet onverenigbaar mag zijn met de strekking en bewoordingen waarin die tenlastelegging is gesteld. Het gaat daarbij uiteindelijk om een inhoudelijk vergelijk tussen de gestelde tenlastelegging en de bewezenverklaring, waarbij geen sprake mag zijn van een wezenlijke verandering van de feitelijke grondslag van de tenlastelegging. De gegeven uitleg van de tenlastelegging mag derhalve niet onverenigbaar zijn met haar bewoordingen tegen de achtergrond van het verloop van de gebeurtenis waarop de tenlastelegging ziet en zoals dit blijkt uit de voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen. Deze zogenoemde ‘grondslagleer’ brengt voor de interpretatieruimte van de strafrechter ter zake van de in de tenlastelegging gestelde tijd, feit en plaats en de omstandigheden waaronder het feit is begaan, maar ook voor wat betreft de gestelde delictueuze betrokkenheid van de verdachte, een zekere beperking mee. Daarbij dient de uitleg duidelijk en begrijpelijk te zijn voor alle procespartijen/-deelnemers. Voor de verdachte geldt dienaangaande dat deze als gevolg van de betreffende uitleg van de tenlastelegging niet in zijn verdediging mag worden geschaad.
Gezien de uitleg die aan de grondslagleer wordt gegeven, oordeelt het hof ter zake van het onderhavige feit 1 dat, ook indien de vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie ter zitting nadrukkelijk aangeeft een bepaald scenario voor te staan dat nadrukkelijk stellingnemend is ter zake van de specifieke feitelijke bijdrage van de [medeverdachte] aan het tenlastegelegde delict, er geen sprake is van grondslagverlating indien deze uitleg niet (tegen)strijdig is met de strekking en bewoordingen waarin die tenlastelegging is gesteld. In de onderhavig zaak oordeelt het hof die uitleg van het Openbaar Ministerie waarin de medeverdachte wordt geacht de schutter te zijn, niet strijdig met de strekking en bewoordingen waarin de tenlastelegging van feit 1 is gesteld. Daarin wordt uitdrukkelijk melding gemaakt van de woorden ‘tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen’ en wordt tevens het medeplegen nader verfeitelijkt waar de tenlastelegging stelt ‘immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) (…)’. Dit geldt eveneens voor het subsidiair tenlastegelegde, zijnde de medeplichtigheid aan het (mede)plegen van moord, welke tenlastelegging d.d. 7 september 2018 in gelijk zin is gewijzigd. De primaire tenlastelegging kan in zijn geheel dan ook bezwaarlijk anders worden begrepen dan dat het Openbaar Ministerie de verdachte als medepleger van de moord op [slachtoffer] heeft willen verwijten. Een in eerste aanleg en hoger beroep – al dan niet nadrukkelijk – gestelde bepaalde specifieke feitelijke betrokkenheid van de medeverdachte, doet hier niet aan af. Dit geldt in beginsel eveneens voor het subsidiair tenlastegelegde, maar het hof merkt ter nuancering daarbij op dat de subsidiaire tenlastelegging ter zake van enkele verfeitelijkingen – ook na wijziging – echter expliciet verwijst naar de feitelijke betrokkenheid van [medeverdachte] .
Aanvullende overweging met betrekking tot feit 1
Verdachte wordt – kort gezegd – bij het onder 1 tenlastegelegde verweten (primair) het medeplegen van, dan wel (subsidiair) de medeplichtigheid aan de moord op [slachtoffer] .
Standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat het hof het onder 1 primair tenlastegelegde bewezen kan verklaren. Zij stellen zich op het standpunt dat uit het dossier blijkt dat [medeverdachte] de schutter was en dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte] [slachtoffer] heeft vermoord. Daarmee kan het medeplegen van moord door verdachte worden bewezen.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte geen significante of wezenlijke bijdrage aan het feit heeft geleverd, noch dat er sprake geweest is van een nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte] . Daarnaast heeft verdachte geen behulpzaamheidshandelingen verricht; hij heeft geen voorverkenningen verricht en geen inlichtingen verschaft. Het enkel uitlenen van zijn voertuig aan [medeverdachte] is onvoldoende om enige conclusie ten nadele van verdachte te trekken. Bovendien ontbreekt het opzet op de behulpzaamheidshandelingen en de wetenschap van het tenlastegelegde feit.
Gelet daarop stelt de verdediging dat verdachte niet als medepleger, noch als medeplichtige kan worden aangemerkt en dat hij daarom vrijgesproken dient te worden van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft, met de verdediging, uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van de wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. Dit oordeel steunt op het navolgende.
Inleiding
Het hof acht het bewezen dat het [slachtoffer] op 30 december 2014 is vermoord. Het hof overweegt hiertoe, grotendeels overeenkomstig de rechtbank, als volgt.
Op 30 december 2014 omstreeks 18.41 uur is door een op camerabeelden van het bedrijf ‘ [naam] ’ zichtbare persoon viermaal is geschoten op [slachtoffer] , die als gevolg daarvan is overleden. Op grond van hetgeen op die camerabeelden is te zien, staat het voor het hof voorts vast dat het hier om moord gaat. Een motief voor de moord is tot op heden niet gevonden.
Op de bewuste camerabeelden is de schutter niet te herkennen. Er zijn voorts geen getuigen die de schutter en/of de auto waarin deze zich verplaatste, hebben gezien. Ook het kenteken van de auto is niet zichtbaar op de camerabeelden. Wel is waarschijnlijk dat het om een Volkswagen Golf, type 5 gaat, die werd geproduceerd tussen 2003 en 2008.
[medeverdachte] heeft steeds ontkend de schutter te zijn geweest en heeft verklaard evenmin op enigerlei andere wijze bij de moord op [slachtoffer] betrokken te zijn geweest. Datzelfde geldt voor verdachte.
Feit 1: (mede)plegen/medeplichtigheid moord
[medeverdachte] pleger moord?
Het hof ziet zich eerst voor de vraag gesteld of het wettig en overtuigend bewezen acht en dus aan de hand van bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden, kan vaststellen dat [medeverdachte] de schutter is geweest die op 30 december 2014 omstreeks 18.41 uur viermaal heeft geschoten op [slachtoffer] .
- Historische verkeersgegevens
Uit zendmastgegevens van het [telefoonnummer] , welk telefoonnummer door [medeverdachte] werd gebruikt, is gebleken dat de medeverdachte zich op de avond van de moord op 30 december 2014 vanaf Utrecht richting Waardenburg begaf. Om 17.23 uur straalt [telefoonnummer] voor het laatst aan op de [straat] te Waardenburg. Om 19.11 uur straalt datzelfde nummer aan op de [straat] te Boxtel. Verdere zendmastgegevens van de telefoon in gebruik bij de [medeverdachte] rondom het tijdstip van de moord op [slachtoffer] ontbreken.
Het hof kan aan de hand van de genoemde gegevens niet vaststellen dat de [medeverdachte] ten tijde van de moord op de plaats delict aanwezig was, nu het niet beschikt over gegevens waaruit blijkt dat de medeverdachte op voornoemde datum en tijdstip op de plaats delict is geweest. Dat het Openbaar Ministerie stelt dat blijkens het aanstralen om 19:11 uur van de telefoon van [medeverdachte] op de [straat] te Boxtel de medeverdachte, gezien de te berekenen reistijd van de medeverdachte vanaf de plaats delict na de moord, de mogelijkheid heeft gehad op de plaats delict aanwezig te zijn geweest en dat het mogelijk zo is geweest dat de medeverdachte op het moment van zijn aanwezigheid op de plaats delict zijn telefoon had uitstaan, doet hieraan niet af.
Ook de stelling van het Openbaar Ministerie dat verdachte [medeverdachte] in de avond van 30 december 2014 heeft gebracht met de Citroën met [kenteken] , doet aan het bovenstaande niet af. Tijdens deze autorit sturen [medeverdachte] en verdachte onderling sms-berichten naar elkaar zijn, hetgeen volgens het hof een contra-indicatie vormt voor de stelling van het Openbaar Ministerie. Het hof kan derhalve ook niet vaststellen dat [medeverdachte] daadwerkelijk met verdachte meereed in de Citroën.
Het dossier bevat bovendien aanwijzingen dat het [telefoonnummer] op 30 december 2014 nog in gebruik was door [medeverdachte] . Dit nummer straalt op 30 december 2014 om 18.09, 18.16, 18.20 en 18.23 uur aan in Amsterdam. Het hof kan het scenario dat [medeverdachte] op de avond van 30 december 2014 in Amsterdam was, niet uitsluiten.
Het hof kan, gelet op het vorenstaande, niet aan de hand van bewijsmiddelen redengevende feiten of omstandigheden vaststellen, dan wel daarop de gevolgtrekking baseren dat [medeverdachte] op het moment van de moord op de plaats van de moord aanwezig was.
- DNA-gegevens
Uit het dossier komt naar voren dat [medeverdachte] hoogstwaarschijnlijk op enigerlei wijze in contact is geweest met twee van de bij de moord gebruikte hulzen. Het DNA van de [medeverdachte] wordt – in termen van ‘extreem veel waarschijnlijker’ en ‘veel waarschijnlijker’ – niet uitgesloten in twee mengprofielen aangetroffen op twee hulzen van het merk S&B (Sellier & Bellot), beiden 9 mm. Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van het rapport van [deskundige 1] . [deskundige 1] heeft ter terechtzitting van 27 februari 2020 toegelicht waarom hij is uitgegaan van minimaal twee donoren, dat de kans per extra donor steeds kleiner wordt en dat een berekening met meer donoren weinig effect zal hebben, waardoor geen sprake zal zijn van een totaal andere uitslag (proces-verbaal ter terechtzitting van 27 februari 2020, pagina’s 7-8 en 13). In tegenstelling tot de verdediging van [medeverdachte] , gaat het hof dan ook uit de van termen van waarschijnlijkheid zoals deze door [deskundige 1] zijn genoemd.
[medeverdachte] heeft omtrent het niet uitgesloten zijn van de aanwezigheid van zijn DNA in twee mengprofielen aangetroffen op twee hulzen op de plaats delict verklaard dat hij handelde in munitie, ook in die met het kaliber 9 mm, en dat het kan zijn dat de betreffende hulzen door hem zijn verhandeld. Het hof acht deze verklaring op voorhand niet onaannemelijk nu de betrokkenheid van [medeverdachte] bij wapens en munitie wordt gestaafd door het Uittreksel Justitiële Documentatie van de medeverdachte. Daarbij merkt het hof tevens op dat het hof het opmerkelijk acht dat het DNA van [medeverdachte] enkel niet uitgesloten kan worden bij twee van de vier aangetroffen hulzen van hetzelfde merk (Sellier & Bellot) en niet ook bij de andere twee hulzen van het andere aangetroffen merk (CBC Luger), terwijl verondersteld mag worden dat alle vier de patroonhulzen in het moordwapen hebben gezeten ten tijde van de moord.
Wat daar ook van zij, het enkel niet uitgesloten zijn van de aanwezigheid van het DNA van [medeverdachte] in twee mengprofielen aangetroffen op twee van de vier aangetroffen hulzen op de plaats delict, is op zichzelf onvoldoende om vast te stellen, dan wel de gevolgtrekking te baseren dat de medeverdachte op het moment van de moord op de plaats van de moord aanwezig was en daadwerkelijk de schutter is geweest.
- De schutter op beeld
Zoals reeds overwogen is de schutter op de camerabeelden niet in voldoende mate herkenbaar. Aan de hand van de camerabeelden is door [deskundige 2] wel vastgesteld dat de schutter tussen 178,6 cm en 183,7 cm lang is, inclusief schoeisel en capuchon. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat [medeverdachte] niet 180 cm maar 175 cm lang is. [medeverdachte] kan daarmee, met schoeisel en capuchon, wellicht net binnen de marge van de lengte van de schutter vallen. Echter, ook die omstandigheid is – ook in onderlinge samenhang beschouwd met het niet uitgesloten zijn van de aanwezigheid van het DNA van verdachte in twee mengprofielen aangetroffen op twee van de vier aangetroffen hulzen op de plaats delict – onvoldoende om vast te stellen dan wel de gevolgtrekking te baseren dat de [medeverdachte] op het moment van de moord op de plaats van de moord aanwezig was en hij daadwerkelijk de schutter is geweest.
Het hof kan, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, niet wettig en overtuigend bewijzen dat [medeverdachte] de schutter is geweest. Het hof merkt daarbij op dat ook verdachte, gelet op de zendmastgegevens en zijn lengte, niet de schutter kan zijn geweest.
Medepleger van/medeplichtige aan de moord?
Nu zowel [medeverdachte] als verdachte in dezen niet als schutter kunnen worden gezien, volgt daaruit dat een onbekende derde de schutter moet zijn geweest. Het hof ziet zich derhalve gesteld voor de tweede vraag: kunnen [medeverdachte] en verdachte als medepleger of – in het geval van het bij verdachte subsidiair tenlastegelegde – als medeplichtige aan de moord worden aangemerkt? Verdachte moet om strafbaar te worden geacht aan medeplegen van de moord op [slachtoffer] – eventueel tezamen met [medeverdachte] – met die onbekende derde in nauwe en bewuste samenwerking hebben gehandeld. Verdachte moet ter zake van medeplegen dan een materiële en/of intellectuele bijdrage van voldoende gewicht hebben geleverd aan de moord op [slachtoffer] . Voor medeplichtigheid dient de verdachte behulpzaam te zijn geweest bij het plegen van de moord, dan wel gelegenheid, middelen of inlichtingen daartoe te hebben verschaft, waardoor de door een ander begane moord is bevorderd en/of vergemakkelijkt.
Ter zake van medeplegen geldt dat ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, kan rekening worden gehouden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De bijdrage van de medepleger kan in uitzonderlijke gevallen in hoofdzaak vóór of ná het strafbare feit zijn geleverd. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke gevallen moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding (vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 en HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316).
In objectieve zin is het voor bewezenverklaring van medeplegen niet nodig dat de verdachte zelf een uitvoeringshandeling verricht. Het is mogelijk dat de ene medepleger de handeling verricht, die volgens de omschrijving uitvoeringshandeling is van het strafbaar feit en de ander een handeling verricht die niet onder die omschrijving valt, maar voor de uitvoering van eerstgenoemde handeling van overwegend belang is. In meer subjectieve zin geldt het volgende. In het vereiste van bewuste en nauwe samenwerking bij medeplegen ligt dubbel opzet van de verdachte besloten. Dat betekent dat voor bewezenverklaring van medeplegen bij verdachte zowel opzet gericht op de samenwerking tussen hem en de medeverdachte(n) is vereist, als opzet van de verdachte al dan niet in voorwaardelijke vorm op de delictsgedraging van het grondfeit dat door de betrokkenen wordt begaan. Medeplegen impliceert derhalve de bewuste samenwerking van een ieder van de medeplegers met het oog op het verrichten van een strafbare gedraging. Daarbij is niet vereist dat de verdachte op de hoogte is geweest van de precieze gedragingen van zijn mededader(s) (vgl. HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR:2013:AZ5713).
Ter zake van medeplichtigheid geldt in objectieve zin, zoals weergegeven, dat de verdachte behulpzaam dient te zijn geweest bij het plegen van de moord, dan wel gelegenheid, middelen of inlichtingen daartoe te hebben verschaft, waardoor de door een ander begane moord is bevorderd en/of vergemakkelijkt. De medeplichtigheid kan bestaan uit het opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf (simultane/gelijktijdige medeplichtigheid), dan wel het opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf (consecutieve/voorafgaande medeplichtigheid). In subjectieve zin geldt voor medeplichtigheid dat vereist is dat niet alleen wordt bewezen dat verdachtes opzet was gericht op het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf als bedoeld in artikel 48, aanhef en onder 1° en 2° Sr, maar ook dat verdachtes opzet al dan niet in voorwaardelijke vorm was gericht op dit misdrijf. Ook hierbij geldt dat het opzet van de medeplichtige niet gericht behoeft te zijn op de precieze wijze waarop het gronddelict wordt begaan (vgl. HR 4 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC0780 en HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BE4471/B02629).
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting leidt het hof met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
Het hof stelt op grond van verkeersgegevens van de door verdachte gehuurde auto’s en de zendmastgegevens van de telefoons van [medeverdachte] en verdachte vast dat beide verdachten veelvuldig voorafgaand aan en op de dag van de moord op [slachtoffer] in (de buurt van) Valkenswaard zijn geweest en dat zij veelvuldig onderling contact onderhielden. Hoewel dit kan wijzen op het doen van zogenaamde voorverkenningen voor de moord, kan het hof dit op grond van de in het dossier opgenomen bewijsmiddelen niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen. Dat verdachten zich ook ná de moord op [slachtoffer] in (de buurt van) Valkenswaard bevonden, vormt volgens het hof daarbij eerder een contra-indicatie voor deze stelling. De medeverdachte heeft daarnaast, ondanks dat hij geen volledige openheid van zaken heeft gegeven, een niet op voorhand (hoogst) onwaarschijnlijke verklaring gegeven waarom hij en verdachte zich in die buurt bevonden. Bovendien is ook de inhoud van de onderling verstuurde sms-berichten niet kenbaar geworden, waardoor het hof ook niet heeft kunnen vaststellen waarover zij dusdanig veel contact hadden.
Daarbij wijst het hof ten slotte nog op het volgende.
Nu zowel [medeverdachte] , als verdachte niet als de schutter worden gezien, volgt daaruit dat een onbekende derde de schutter moet zijn geweest. In de loop van het hoger beroep zijn na toewijzing van een herhaald verzoek van de verdediging de PGP-berichten van de drie telefoons van het slachtoffer verstrekt. Uit deze uitgelezen berichten lijkt naar voren te komen dat het [slachtoffer] handelde in verdovende middelen en dat diverse berichten lijken te doelen op onenigheid met afnemers van de drugs over de kwaliteit daarvan. Ook lijkt uit deze berichten te spreken dat kort voor de moord nog een drugstransactie heeft plaatsgevonden op het kantoor van [slachtoffer] , zijnde de plaats delict. Dit laatste lijkt ook te volgen uit een proces-verbaal ter zake de weergave van de camerabeelden uit de garage van het slachtoffer kort voor de moord. Daarbij meldt het hof tevens dat een week na de moord uit een proces-verbaal door het team TCI melding wordt gemaakt dat een betrouwbare informant heeft medegedeeld dat het [slachtoffer] al jaren in de weedhandel zit en er recent met Polen daarover een conflict is ontstaan. Ook uit verhoren van mevrouw [benadeelde partij 1] komt naar voren dat zij wist dat haar man met anderen in drugs handelde. Opmerkelijk vindt het hof in dit verband ten slotte dat uit de camerabeelden van de uiteindelijke moord op [slachtoffer] lijkt te volgen dat de moordenaar, die in alle rust de moord pleegt en in relatieve rust ook aansluitend over het terrein vertrekt, op de hoogte lijkt te zijn van de omstandigheid dat [slachtoffer] op dat moment alleen op kantoor is, hetgeen lijkt te wijzen op recente voorkennis omtrent die omstandigheid.
Dit alles maakt voor het hof dat de mogelijke betrokkenheid van (een) onbekende derde(n) als dader(s) in het geheel niet denkbeeldig wordt geacht. In dit licht is het dan ook opmerkelijk dat het Openbaar Ministerie in een aanvullend proces-verbaal heeft gemeld dat uit de ontsleutelde berichten niet blijkt van conflicten tussen het slachtoffer en derden en bij requisitoir nadrukkelijk heeft uitgesloten dat er sprake zou zijn van een derde persoon.
Echter, van bewuste en nauwe samenwerking tussen de mogelijke onbekende derde(n) en verdachte, noch van het bevorderen en/of vergemakkelijken door verdachte van de moord, bestaat volgens het hof in het dossier enige aanwijzing. Met andere woorden; uit de voorliggende bewijsmiddelen kunnen op geen enkele wijze redengevende feiten of omstandigheden volgen waaruit enig objectieve of subjectieve betrokkenheid van verdachte in de zin van (mede)plegen of medeplichtigheid bij de tenlastegelegde moord op [slachtoffer] kan worden vastgesteld.
Kortom, het dossier lijkt aanwijzingen te geven van betrokkenheid bij de moord, maar concreet directe of indirecte redengevende feiten en omstandigheden ten aanzien van de strafbare betrokkenheid van verdachte bij de moord op [slachtoffer] ontbreken. Het hof concludeert dan ook dat niet kan worden bewezen dat verdachte betrokkenheid heeft gehad als (mede)pleger of medeplichtige bij de moord op [slachtoffer] .
Dit betekent dat het hof oordeelt dat het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde niet is bewezen en dat de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken.
Conclusie
Verdachte moet derhalve worden vrijgesproken van hetgeen hem onder 1 primair en subsidiair is tenlastegelegd. Het hof komt dan ook niet toe aan de voorwaardelijke verzoeken van de verdediging met betrekking tot feit 1.
Aanvullende overweging met betrekking tot feit 3
Het standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal achten wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder
feit 3 ten laste is gelegd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat de pillen die getest zijn op MDMA, ook daadwerkelijk de bij verdachte inbeslaggenomen pillen betreffen, nu de ‘chain of custody’ is doorbroken doordat de pillen niet direct zijn voorzien van een SIN-nummer.
Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat niet bewezen kan worden dat verdachte wetenschap had van het feit dat er pillen in de woning van zijn vriendin aanwezig waren, temeer nu deze pillen achter een plint in de keuken verborgen lagen. Er kan niet worden uitgesloten dat de pillen van [getuige] waren. Ook kan niet bewezen worden dat in de heimelijk opgenomen gesprekken wordt gesproken over de tenlastegelegde pillen. Zonder wetenschap van de aanwezigheid van de pillen kan van opzettelijk voorhanden hebben van verdovende middelen geen sprake zijn. De verdediging bepleit derhalve vrijspraak van het tenlastegelegde.
Meer subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat – vanwege het doorbreken van de ‘chain of custody’ – niet vaststaat hoeveel pillen zijn aangetroffen bij verdachte, waardoor partiële vrijspraak dient te volgen.
Het oordeel van het hof
Het hof zal eerst het verweer van de verdediging met betrekking tot het doorbreken van de ‘chain of custody’ en het aantal pillen bespreken, waarna het zal overgaan tot de aanvullende overweging omtrent het bewijs.
Chain of custody
Tijdens de doorzoeking werden drie zakken met pillen aangetroffen. Deze zakken zijn gefotografeerd, op welke foto’s te zien is dat het twee zakken met oranje/rode pillen en één zak met roze pillen betreffen. Daarbij is door de verbalisant gerelateerd dat de oranjepillen de vorm van een uiltje hadden en de roze pillen de vorm van een (hand)granaat, welke soortgelijke pillen betroffen als de vijf pillen die werden aangetroffen in aluminiumfolie in het keukenkastje boven de koelkast. [1] Deze zakken werden volgens de beslaglijst ook daadwerkelijk inbeslaggenomen en kregen daarbij zoekingsnummer ‘ [nummer] ’. [2] Uit de lijst waarin door de betreffende zoekploeg uiteen is gezet, blijkt dat – zoals de advocaten-generaal reeds in repliek hebben aangegeven – er geen medewerker van de Forensische Opsporing aanwezig was tijdens de doorzoeking op 24 november 2015. [3] Derhalve werden de drie inbeslaggenomen zakken pillen niet direct voorzien van SIN-nummers.
De drie zakken zijn de dag daarna, bij het tellen, door [verbalisant 1] opnieuw gecodeerd; zak/code A, zak/code B en zak/code C. Het hof begrijpt dat het hier dezelfde drie zakken pillen betreffen als de drie zakken die tijdens de doorzoeking in beslag zijn genomen, nu de zakken qua kleur overeenkomen en onder dezelfde onderzoeksnaam (22TGO14006 Draaischijf) en hetzelfde BVH registratienummer/documentnummer ( [nummer] ) zijn opgenomen.
De pillen zijn vervolgens op 3 december 2015 door [verbalisant 2] getest op verdovende middelen. In het proces-verbaal omschrijft [verbalisant 2] dat het gaat om drie zakken met pillen die in beslag zijn genomen tijdens een doorzoeking op het adres [adres] te Utrecht. Ook wordt opnieuw naar hetzelfde BVH registratienummer ( [nummer] ) verwezen. Vervolgens beschrijft hij dat de zakken werden gemerkt ‘A’, ‘B’ en ‘C’. De drie zakken die hij beschrijft zijn gelijk aan de zakken die daadwerkelijk in beslag zijn genomen tijdens de doorzoeking, te weten: zak A oranje pillen in de vorm van een uil, zak B oranje pillen in de vorm van een uil en zak C roze pillen in de vorm van een handgranaat. [verbalisant 2] heeft de zakken vervolgens voorzien van SIN-nummers. [4] Bovendien blijkt uit het dossier dat de vijf pillen in aluminiumfolie ( [nummer] ) en de vijf pillen in plastic ( [nummer] ), welke tevens in beslag zijn genomen tijdens de doorzoeking, ook door [verbalisant 2] zijn voorzien van SIN-nummers en vervolgens zijn getest.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel van voldoende vaststaat dat de op 24 november 2015 inbeslaggenomen drie zakken met pillen, ook de daadwerkelijk door [verbalisant 2] op MDMA positief geteste pillen betreffen. Het pas op een later moment voorzien van een SIN-nummer staat de herleidbaarheid van de pillen niet in de weg. Het verweer van de verdediging wordt aldus verworpen.
Aantal pillen
Voornoemde drie zakken met pillen zijn, zoals reeds opgemerkt, bij het aantreffen op 24 november 2015 gefotografeerd en door [verbalisant 1] de volgende dag, op 25 november 2015, geteld. De telling vond plaats door de zakken te wegen, 100 gram pillen uit de zakken te halen, deze pillen te tellen en vervolgens de volgende som te gebruiken: (gewicht zak / 100 gram) * aantal pillen = totaal aantal pillen per zak. Uit voornoemde berekening is gebleken dat de op 24 november 2015 inbeslaggenomen drie zakken pillen respectievelijk 5037, 5057,6 en 5022 pillen bevatten. Aldus bevonden zich in totaal in de drie zakken 15.116,6 pillen. [5] Bovendien is uit het dossier gebleken dat de vergelijkbare vijf roze pillen, welke pillen werden aangetroffen in de zwarte Ford Mondeo, per stuk 0,36 gram wegen. [6] Wanneer het totale gewicht van de zak met roze pillen (1800 gram) wordt gedeeld door 0,36 gram, volgt daaruit ook dat de zak 5000 pillen bevat. Gelet op het vorenstaande merkt het hof de door [verbalisant 2] genoteerde hoeveelheden van drie maal 500 pillen per zak en in totaal 1500 pillen, aan als een kennelijke verschrijving. Het hof is van oordeel dat tijdens de doorzoeking circa 15.000 pillen in beslag zijn genomen. Aldus wordt ook dit verweer door het hof verworpen.
Aanvullende bewijsoverweging
Het hof overweegt voorts dat voor de vraag of de verdachte opzettelijk drugs aanwezig heeft gehad als bedoeld in artikel 2, onder C van de Opiumwet, op grond van bestendige jurisprudentie vereist is dat: a) de drugs zich in de ‘machtssfeer’ van de verdachte bevinden en, b) dat de verdachte op de hoogte is van de aanwezigheid van de drugs.
Voor wat betreft het eerste vereiste geldt dat om te kunnen aannemen dat verdovende middelen zich in de machtssfeer van de verdachte bevinden, uit feiten en omstandigheden – al dan niet in hun onderlinge samenhang beschouwd – dient te kunnen worden afgeleid dat de verdachte een zodanige macht kon uitoefenen over de verdovende middelen dat de verdachte geacht kan worden die verdovende middelen aanwezig te hebben gehad. Daarbij is niet doorslaggevend aan wie die drugs toebehoren. Er hoeft daarnaast ook geen sprake te zijn van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van die drugs.
Voor wat betreft het tweede vereiste geldt dat die wetenschap/het opzet ook kan worden ingevuld in de vorm van voorwaardelijk opzet, waarbij de verdachte ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard op het aanwezig zijn van de drugs (vgl. HR 23 september 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6985; HR 28 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8903; HR 15 september 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4312 en HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3696).
Uit de gebruikte bewijsmiddelen blijkt dat er drie zakken met in totaal 15.116 pillen zijn aangetroffen achter een plint in de keuken van de woning van de (toenmalige) vriendin van verdachte, [getuige] . [getuige] heeft op de dag van de inbeslagneming verklaard dat verdachte altijd bij haar in de woning aan de [adres] in De Meern verbleef. Zij verklaart voorts: ‘ [verdachte] [
het hof begrijpt: verdachte] en ik hebben een sleutel van ons huis. Ook mijn dochter [naam] heeft een sleutel van het huis. Verder heeft er niemand een sleutel. Mijn ouders, zus en mijn tante komen wel eens bij mij op bezoek. Verder komt er eigenlijk niemand bij mij op bezoek.’ [7] Nu verdachte in bezit was van de sleutel van de woning waarin de pillen zijn aangetroffen en ten tijde van de inbeslagneming in de woning aan de [adres] in De Meern verbleef, bevonden deze pillen zich derhalve in de machtssfeer van verdachte.
De verklaring van verdachte, waarin hij ontkent iets van de pillen te weten, en het standpunt van de verdediging dat niet uitgesloten kan worden dat de pillen aan [getuige] toebehoorden, acht het hof volstrekt onaannemelijk. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is in het geheel niet gebleken dat de overige twee personen die beschikten over een sleutel van de woning waar de pillen zijn aangetroffen, te weten [getuige] en haar destijds 11-jarige dochter, iets te maken hadden met de (handel in) verdovende middelen. [getuige] heeft stellig ontkend iets van de pillen af te weten en heeft verklaard niet te snappen hoe de drugs daar in de keuken, achter de plint, zijn gekomen. Waar voornoemd standpunt van de verdediging niet wordt ondersteund door enig objectief bewijs, is dat wel het geval voor de stelling dat verdachte niet onbekend is met de (handel in) verdovende middelen. Het hof verwijst hierbij naar de inhoud van de heimelijk opgenomen gesprekken die verdachte voerde met onbekend gebleven personen. Naar het oordeel van het hof kan het niet anders dan dat deze gesprekken gingen over de handel in verdovende middelen. Hoewel deze gesprekken dateren van een half jaar voor de vondst van de onderhavige pillen, zegt de inhoud van het gesprek veel over de betrokkenheid van verdachte bij handel in verdovende middelen in het algemeen en pillen in het bijzonder, in tegenstelling tot het scenario dat de verdediging schetst.
Bovendien betreffen de vijf pillen die werden aangetroffen in plastic in de zwarte Ford Mondeo met [kenteken] , soortgelijke pillen als een deel van de achter de afdekplint aangetroffen pillen; zij tonen qua vorm (handgranaat), kleur (roze) en verboden stof (MDMA) overeenkomst. [8] Die auto was in gebruik bij verdachte en de daarin aangetroffen soortgelijke pillen als die aangetroffen in de woning, bevonden zich eveneens binnen diens machtssfeer.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat de ongeveer 15.000 aangetroffen pillen aan verdachte toebehoorden en dat verdachte wetenschap moet hebben gehad van de aanwezigheid van voornoemde pillen.
Het hof is aldus van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte ongeveer 15.000 pillen, bevattende de verboden stof MDMA, opzettelijk voorhanden heeft gehad op plaats en tijdstip zoals tenlastegelegd.
Aanvullende overweging met betrekking tot het voorwaardelijke verzoek feit 3
De verdediging heeft, indien het hof komt tot een bewezenverklaring van feit 3, een voorwaardelijk verzoek gedaan tot nader onderzoek naar DNA-sporen op de verpakking van de aangetroffen pillen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof acht het laten uitvoeren van een nader onderzoek naar DNA-sporen niet noodzakelijk. Het hof verwijst naar hetgeen hierboven met betrekking tot feit 3 is overwogen in het kader van de bewijsoverwegingen. Daaruit volgt naar het oordeel van het hof dat is vast komen te staan dat de pillen zich in de machtssfeer van verdachte bevonden en dat hij wetenschap had van deze pillen. Op grond van de in de bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden, kan het onder 3 tenlastegelegde ook zonder nader onderzoek naar DNA-sporen bewezen worden verklaard. Met het oog op de volledigheid van het onderzoek acht het hof zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende voorgelicht en oordeelt dat derhalve de noodzakelijkheid van het onderzoek niet is gebleken.
Aanvullende overweging met betrekking tot de op te leggen sanctie
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat aan verdachte, ter zake het onder 1 en 3 tenlastegelegde, een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren met aftrek van voorarrest zal worden opgelegd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, indien het hof komt tot een bewezenverklaring, een strafmaatverweer gevoerd. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het hof bij het bepalen van de straf rekening dient te houden met de omstandigheid dat deze strafzaak veel impact heeft gehad op verdachte: hij is meermalen bedreigd door de (schoon)familie van het slachtoffer en de spanning heeft bij hem gezorgd voor nekhernia’s. Verder zorgt verdachte voor zijn zieke vader en heeft hij een goede baan, een bestendige relatie en er is een kind op komst. Verdachte is niet meer veroordeeld sinds 2016.
Het hof dient voorts in strafmatigende zin rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen – volgens de verdediging – zou moeten leiden tot een strafkorting van 20 procent. De verdediging heeft tenslotte verwezen naar jurisprudentie en de indicatie- en oriëntatiepunten. Met betrekking tot een feit 3 heeft zij verzocht om te volstaan met een voorwaardelijke straf met daarnaast een taakstraf.
Het oordeel van het hof
In aanvulling op hetgeen de rechtbank heeft overwogen, overweegt het hof als volgt.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof voorts nog gelet op:
  • de inhoud van het verdachte betreffende Uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 26 januari 2021, waaruit volgt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van strafbare feiten;
  • de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die ter terechtzitting naar voren zijn gebracht.
Redelijke termijn
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 24 november 2015, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft op 8 december 2016 vonnis gewezen. Verdachte heeft op 12 december 2016 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 26 april 2021. In hoger beroep is dus sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. Deze overschrijding van de redelijke termijn bedraagt ongeveer 2 jaar en viereneenhalf maanden.
Deze overschrijding is deels gelegen in de omstandigheid dat de zaak op 6 mei 2020 werd aangehouden vanwege de toen recente uitbraak van het coronavirus. Vervolgens hebben de landelijke maatregelen in verband met het coronavirus het inplannen en het behandelen van strafzaken bemoeilijkt. De overschrijding van de redelijke termijn is daarmee grotendeels te wijten aan een onvoorzienbare situatie die zich buiten de macht van eenieder bevond. Immers, als het coronavirus destijds niet was uitgebroken, was sprake van een overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep van ongeveer 1 jaar en vijfenhalf maanden.
Het hof zal aan voornoemde de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep consequenties verbinden. Zonder schending van de redelijke termijn zou een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 20 maanden, met aftrek van voorarrest, passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal het hof volstaan met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van hierna te melden duur.
Het hof legt een veel lagere straf op dan de straf die door de advocaten-generaal is geëist. De advocaten-generaal hebben hun eis gebaseerd op een bewezenverklaring van de onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde moord op [slachtoffer] . Het hof kan niet wettig en overtuigd bewijzen dat verdachte deze moord heeft medegepleegd dan wel medeplichtig hieraan is geweest. Het hof wil nog opmerken dat het kennis heeft genomen van de door en namens het slachtoffers uitgeoefende spreekrecht. Het hof voelt, mede tegen de achtergrond van de voorliggende conclusies ter zake van feit 1, zeer met hen mee.
Bevel gevangenneming
Het hof ziet in hetgeen de advocaten-generaal naar voren hebben gebracht – met name gelet op de vrijspraak van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde – geen aanleiding om tot bevel gevangenneming over te gaan.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 tenlastegelegde.
Verklaart de verdachte en de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1) 1 Rolex horloge, goednummer [nummer] ; met papieren in groene Rolex-doos;
2) 1 GSM (mobiele telefoon) kleur: zwart, iPhone, zoekingsnummer [nummer] , zwart/zilver, inclusief oplader;
3) 1 GSM (mobiele telefoon) kleur zwart, Blackberry zoekingsnummer [nummer] .

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 5] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 4] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. J.T.F.M. van Krieken en Mr. H.N. Brouwer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.G. Gersen, griffier,
en op 26 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Proces-verbaal van bevindingen, p. 2517-2518, proces-verbaal van doorzoeking, p. 342-343, proces-verbaal Forensisch Onderzoek TGO Draaischijf, Rapport identificatie van drugs en precursoren, p. 523 en proces-verbaal, p. 148 en 149.
2.Kennisgeving van inbeslagneming, p. 344-347.
3.Doorzoeking 22TGO14006 (Draaischijf), p. 348.
4.Proces-verbaal Forensisch Onderzoek TGO Draaischijf proces-verbaal uitslag test verdovende middelen, p. 321 en aanvraag extern forensisch onderzoek, p. 422-426.
5.Proces-verbaal van bevindingen, p. 2517-2518 en proces-verbaal tellen pillen, p. 2519-2520.
6.Proces-verbaal Forensisch Onderzoek TGO Draaischijf, Rapport identificatie van drugs en precursoren, p. 517.
7.Verklaring getuige [getuige] , p. 471.
8.Proces-verbaal Forensisch Onderzoek TGO Draaischijf, Rapport identificatie van drugs en precursoren, p. 523 en proces-verbaal, p. 2517-2518.