Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
(zaak-/rolnummer C/01/330774 / HA ZA 18-109), gewezen tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde
1.De zaak in het kort
2.De procedure die heeft geleid tot de beschikking van dit hof uit 2016
3.Het verloop van de onderhavige procedure
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord;
4.De beoordeling
- a) Partijen zijn op 15 augustus 2003 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar een geregistreerd partnerschap aangegaan.
- b) Op 13 mei 2014 heeft de vrouw een verzoek tot ontbinding van het geregistreerde partnerschap, met nevenvoorzieningen, ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant.
- c) Bij beschikking van 1 september 2015 heeft de rechtbank die ontbinding uitgesproken.
- d) Deze beschikking is op 21 april 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
- e) De rechtbank en het hof hebben in de procedure tot ontbinding van het geregistreerde partnerschap (‘de eerste procedure’) voorts beslist als hiervóór onder 2 weergegeven.
manheeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten van beide instanties.
vrouwheeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van de man en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
hofstelt vast dat de man in de thans aanhangige dagvaardingsprocedure (alleen) een beroep heeft gedaan op de beschikkingen van rechtbank en hof uit de eerste procedure en niet op (andere) stukken uit die procedure. Bij de mondelinge behandeling heeft het hof ook nog aan de orde gesteld, op welke (andere) stukken uit de eerste procedure de man een beroep doet. De man heeft daarover toen slechts verklaard dat de stukken uit de eerste procedure ‘die relevant zijn’ in de onderhavige procedure zijn ingebracht. Om welke stukken het hier gaat (anders dan de beschikkingen van de rechtbank en het hof uit de eerste procedure), waar die te vinden zijn in het omvangrijke dossier (naar het hof schat ongeveer 1.000 pagina’s), en hoe die kunnen bijdragen aan het standpunt van de man, heeft de man evenwel nagelaten duidelijk te maken, zodat met die aldus onvoldoende nader omschreven stukken geen rekening zal worden gehouden.
mandat zijn vordering van € 35.112,15, te vermeerderen met rente vanaf 1 december 2016, toegewezen dient te worden. Hij voert hiertoe, samengevat, het volgende aan.
vrouwvoert daartegen aan dat de stelling van de man dat zijn vordering wordt bepaald door de waarde van de gemeenschap onjuist is. De woorden ‘voor zover de gemeenschap toereikend is’ zien op de vraag of de vordering op de gemeenschap of op de vrouw was ontstaan (cva, pt. 19). Uit die woorden kan niet worden afgeleid dat de man een vorderingsrecht heeft op de gemeenschap dat even groot is als de gemeenschap. Wel is het zo dat de vordering van de man door de waarde van de gemeenschap wordt gemaximeerd.
hofoordeelt als volgt.
manberoept zich er voorts nog op dat de onder uitsluitingsclausule verkregen gelden in de gemeenschap zijn gevloeid (mvg, pt. 28 en 34) en hij vanwege het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504 een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap van € 327.671,33 en voor zover de gemeenschap ontoereikend is, voor de helft van het tekort een vordering op de vrouw (mvg, pt. 31 en 37).
vrouwheeft zich hiertegen beroepen op het gezag van gewijsde (art. 236 Rv).
hofoordeelt als volgt. Art. 236 lid 1 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis (of beschikking), in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben (het zogenoemde gezag van gewijsde).