ECLI:NL:GHSHE:2021:1087

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 april 2021
Publicatiedatum
13 april 2021
Zaaknummer
200.263.064_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergoedingsrecht in relatie tot erfenis onder uitsluitingsclausule binnen geregistreerd partnerschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De man en de vrouw zijn geregistreerd partners in algehele gemeenschap van goederen. De man heeft een erfenis onder uitsluitingsclausule ontvangen, waarover eerder een beschikking is gegeven door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch in 2016. De man stelt dat hij een vergoedingsrecht heeft op de vrouw ter hoogte van € 35.000,--, voortvloeiend uit deze erfenis. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de man geen vordering op de vrouw had, maar enkel een vergoedingsrecht op de gemeenschap. Het hof oordeelt dat de man een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap voor zover deze toereikend is, maar dat de man niet kan aantonen dat hij recht heeft op het volledige bedrag van de erfenis. Het hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en wijst de vordering van de man af. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer 200.263.064/01
arrest van 13 april 2021
in de zaak van
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. E.E. Frenken,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.A.N. Lap,
op het bij exploot van dagvaarding van 28 juni 2019 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 10 april 2019, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
(zaak-/rolnummer C/01/330774 / HA ZA 18-109), gewezen tussen de man als eiser en de vrouw als gedaagde

1.De zaak in het kort

Partijen zijn een geregistreerd partnerschap aangegaan in gemeenschap van goederen. De man heeft een erfenis onder uitsluitingsclausule ontvangen. Daarover is het eerder gegaan, in de procedure tussen partijen tot ontbinding van hun geregistreerd partnerschap. Die procedure is geëindigd met een beschikking van dit hof uit 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:5058).
De man betoogt thans dat hem in de beschikking uit 2016 een zogenoemd vergoedingsrecht is toegekend en dat hij nu nog een (resterende) vordering heeft op de vrouw van (ongeveer) € 35.000,--. De vraag is hoe de beschikking uit 2016 moet worden uitgelegd en of daarin beslissingen zijn genomen die bindende kracht hebben in het onderhavige geding (art. 236 Rv, het gezag van gewijsde).

2.De procedure die heeft geleid tot de beschikking van dit hof uit 2016

2.1
De man heeft de rechtbank het volgende verzocht (volgens de weergave van de rechtbank):
“2.64 De man heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat de man een vordering heeft op de vrouw gelet op de erfenis onder uitsluitingsclausule van € 94.208,95. De man stelt dat hij een erfenis onder uitsluitingsclausule heeft ontvangen ter hoogte van € 188.417,89 en gelet daarop een vordering op de gemeenschap heeft van € 188.417,89 tot dit bedrag. Dit correspondeert met een vordering van de helft van dit bedrag op de vrouw.”
Daarop heeft de rechtbank als volgt beslist:
‘2.64 (…)
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat de man tijdens het partnerschap een onder uitsluitingsclausule verkregen erfenis, groot € 188.417,89, heeft ontvangen op een bestaande bankrekening. Dat brengt mee dat het saldo van deze bankrekening in de gemeenschap is gevallen en voor verdeling in aanmerking komt. Onweersproken is de stelling van de man dat er per 1 oktober 2013 nog een bedrag van € 81.000,- resteerde en dat het overige deel van de erfenis is uitgegeven aan bestedingen ten gunste van de gemeenschap. Hieruit volgt dat de erfenis niet op naam van de man is afgezonderd, evenmin in zijn privévermogen is gevloeid dan wel is aangewend voor privéschulden van de man. Door de vermogensverschuiving is er een vergoedingsrecht ontstaan van de man op de gemeenschap, in beginsel voor een bedrag van € 188.417,89. Van de zijde van de vrouw zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die tot een andere conclusie zouden kunnen leiden. Nu het een vergoedingsrecht van de man op de gemeenschap betreft en niet op de vrouw, dient het verzoek van de man te bepalen dat hij een vordering heeft op de vrouw, te worden afgewezen. Ingevolge artikel 3:185 BW zal de rechtbank wel in het kader van de verdeling bepalen dat de man een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap, zoals hierna in het dictum opgenomen.
(…)’
In het dictum (rov. 3.11) heeft de rechtbank “[bepaald] dat de man een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap ter hoogte van € 188.417,89 ter zake van de erfenis”.
2.2
De man en de vrouw zijn beiden in hoger beroep gekomen. De man heeft daarbij zijn verzoek aan de rechtbank gehandhaafd, aldus dat hij verzoekt:
“de verdeling van de gemeenschap van goederen vast te stellen conform hetgeen onderstaand beschreven:
(…)
3.(h): te bepalen dat de man een vordering heeft op de vrouw gelet op de erfenis onder uitsluitingsclausule van € 94.208,95, althans te bepalen dat de man een vordering heeft op de gemeenschap van € 188.417,89.”
Voorts heeft hij zijn verzoek aldus vermeerderd, dat hij ook heeft verzocht te bepalen dat hij:
“(…) een vordering heeft op de vrouw gelet op de erfenis onder uitsluitingsclausule ontvangen na 1 oktober 2013 van € 69.626,72 althans te bepalen dat de man een vordering heeft op de gemeenschap van € 139.253,44”, (rov. 2.1, sub 3f (b), bs hof).
2.3
Het hof heeft zijn beschikking gegeven op 10 november 2016. Onder het kopje “Vergoedingsrecht van de man ter zake van de erfenis (grief VI van de vrouw en grief 16 van de man)” heeft het hof het volgende overwogen:
‘3.20.1. De man stelt in zijn zestiende grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat hij een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap en niet op de vrouw, aangezien de gemeenschap een dergelijke omvang niet heeft. Indien de man alleen een vordering op de gemeenschap zou hebben, betekent dit dat hij zelf opdraait voor het feit dat het saldo van de erfenis niet meer aanwezig is.
De vrouw betwist dat de erfenisgelden zijn aangewend voor uitgaven ten behoeve van de gemeenschap en stelt dat de man schriftelijke bewijsstukken dient over te leggen van alle op zijn naam staande bankrekeningen. Het is immers mogelijk dat de man de gelden na ontvangst op de rekening alsnog heeft afgezonderd en/of dat deze gelden op andere wijze in zijn privévermogen zijn gevloeid, dan wel dat deze gelden zijn aangewend voor privéschulden van de man.
De vrouw doet voorts een beroep op artikel 3:194 lid 2 BW.
3.20.2.
Het hof oordeelt als volgt.
De onder uitsluitingsclausule ontvangen erfenisgelden hebben zich, door de storting daarvan op een bankrekening waarvan het saldo in de gemeenschap van goederen valt, met het gemeenschapsvermogen vermengd, in de gemeenschap gevloeid [sic]. Een betaling door een echtgenoot uit diens privévermogen (zoals in casu een erfenis verkregen onder uitsluitingsclausule) ten behoeve van de gemeenschap kan leiden tot een vordering ter hoogte van die betaling van die echtgenoot op de gemeenschap, maar niet tot een zodanige vordering van die echtgenoot op het privévermogen van de andere echtgenoot (HR 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5576).
In zoverre faalt de grief van de man.
De man heeft met zijn stelling dat het gedeelte van de erfenisgelden dat is besteed aan kosten ten behoeve van de gemeenschap kennelijk willen betogen dat deze uitgaven ook moeten worden aangemerkt als een investering in de gemeenschap. Deze stelling van de man gaat niet op. De man heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, niet onderbouwd dat deze uitgaven als investeringen in de gemeenschap kunnen worden aangemerkt. Het feit dat een gedeelte van de erfenisgelden gedurende het geregistreerd partnerschap mede met instemming van de man is besteed voor gezinsdoeleinden, geeft geen aanleiding aan de man een vergoedingsrecht toe te kennen voor dat gedeelte.
De man heeft derhalve een vergoedingsrecht op de gemeenschap, voor zover deze toereikend is.
(…).
3.20.3.
Gelet op hetgeen in het vorenstaande is overwogen behoeft de vermeerdering van eis betreffende de erfenisgelden (zie r.o. 3.14.) geen nadere bespreking.’
In het dictum heeft het hof als volgt beslist:
“vernietigt de beschikking van de rechtbank (…), voor zover het betreft (…) het vergoedingsrecht in verband met de erfenis (…);
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
(…)
bepaalt dat de man een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap ter zake van de erfenis, voor zover de gemeenschap toereikend is;
(…)
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.”

3.Het verloop van de onderhavige procedure

3.1
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar het bestreden vonnis.
3.2
Het verloop van het geding in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 24 maart 2020 met prod. 29 t/m 31;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 21 oktober 2020 met prod. 13 t/m 17;
- het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

4.De beoordeling

4.1
Het hof gaat uit van de volgende feiten.
  • a) Partijen zijn op 15 augustus 2003 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar een geregistreerd partnerschap aangegaan.
  • b) Op 13 mei 2014 heeft de vrouw een verzoek tot ontbinding van het geregistreerde partnerschap, met nevenvoorzieningen, ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant.
  • c) Bij beschikking van 1 september 2015 heeft de rechtbank die ontbinding uitgesproken.
  • d) Deze beschikking is op 21 april 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
  • e) De rechtbank en het hof hebben in de procedure tot ontbinding van het geregistreerde partnerschap (‘de eerste procedure’) voorts beslist als hiervóór onder 2 weergegeven.
De procedure voor de rechtbank
4.2
In eerste aanleg heeft de man, na een vermindering van eis ter zitting van de rechtbank, gevorderd de vrouw te veroordelen:
te betalen aan hem € 35.112,15, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 1 december 2016;
te betalen aan hem € 5.081,39, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 30 april 2016 althans 1 december 2016;
in de kosten van de procedure.
4.3
Aan deze vordering heeft de man, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
Op grond van de beschikking van het hof uit 2016 heeft hij een vergoedingsrecht in verband met de onder uitsluitingsclausule verkregen erfenis van zijn vader. Uit hoofde van die erfenis heeft hij tot 1 oktober 2013 uitkeringen ontvangen tot een bedrag van € 188.417,89 en in de periode erna tot de peildatum (13 mei 2014, de datum van het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap) uitkeringen tot een bedrag van € 139.253,44. In totaal heeft hij dus een bedrag van € 327.671,33 ontvangen. De omvang van de gemeenschap van goederen bedraagt op de peildatum per saldo € 296.972,18. Omdat de gemeenschap ontoereikend is, komt hem dit laatste bedrag volledig toe. De vrouw heeft uit de gemeenschap echter al een bedrag van € 35.112,15 ontvangen. Dit bedrag moet zij daarom aan hem betalen.
4.4
De vrouw heeft verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
4.5
Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vordering in verband met de erfenis afgewezen. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“4.3. Op grond van deze overwegingen van het hof, in onderlinge samenhang bezien, kan de rechtbank de man niet volgen in zijn standpunt dat hem een vorderingsrecht op de gemeenschap toekomt van € 327.671,33, in welk geval het gehele positieve saldo van de gemeenschap aan hem zou toekomen. De rechtbank (in de ontbindingsprocedure) heeft op grond van het toen voor haar gevoerde debat tussen partijen overwogen - zakelijk weergegeven - dat het deel van de uitkering uit de erfenis van € 188.417,89 dat op 1 oktober 2013 niet meer op de betreffende bankrekening aanwezig was, is uitgegeven aan bestedingen ten gunste van de gemeenschap. Die rechtbank concludeert op grond daarvan dat de man voor het gehele bedrag van € 188.417,89 een vergoedingsrecht toekomt. Het hof heeft vervolgens het oordeel van de rechtbank met betrekking tot het vergoedingsrecht in verband met de erfenis vernietigd. Het hof oordeelt dat het op 1 oktober 2013 reeds met instemming van de man uitgegeven gedeelte van het bedrag van € 188.417,89 niet als investering in de gemeenschap kan worden aangemerkt. Het hof gaat er - zo begrijpt de rechtbank - van uit dat de betreffende gelden zijn besteed voor gezinsdoeleinden, wat geen aanleiding geeft om de man voor dat gedeelte een vergoedingsrecht toe te kennen.
De rechtbank concludeert uit deze overwegingen van het hof dat de man ten aanzien van de tót 1 oktober 2013 ontvangen bedragen uit zijn erfenis, in beginsel een vorderingsrecht heeft op de gemeenschap van maximaal € 81.000,-. De rechtbank laat hierbij voor nu de discussie tussen partijen over de aard van de verzekeringsuitkering buiten beschouwing.
Ten aanzien van de ná 1 oktober 2013 ontvangen bedragen uit de erfenis van de vader van de man, zijn partijen het erover eens dat daaruit een vorderingsrecht van de man op de gemeenschap voortvloeit van € 139.253,44.
In totaal bedraagt het vorderingsrecht van de man op de gemeenschap uit hoofde van de erfenis dan € 220.253,44 (daargelaten de discussie over de verzekeringsuitkering). Volgens de eigen stellingen van de man, heeft hij al de beschikking over te verdelen gemeenschapsgoederen tot een waarde van in totaal € 261.860,03. Tegen die achtergrond valt niet in te zien dat de man met betrekking tot die nalatenschap een geldvordering heeft op de vrouw. De vordering onder 1 zal daarom worden afgewezen. De rechtbank kan daarbij in het midden laten of de verzekeringsuitkering, die onderdeel is van het aan de man uitgekeerde bedrag van € 188.417,89, onder de uitsluitingsclausule valt.”
De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd.
De procedure in hoger beroep
4.6
De man heeft in hoger beroep vijf grieven aangevoerd. Deze betreffen zijn vordering in verband met de erfenis van zijn vader (grieven 1 en 2) en de proceskosten (grieven 3 en 4). Grief 5 houdt in dat de rechtbank ten onrechte het meer of anders gevorderde heeft afgewezen.
De
manheeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten van beide instanties.
4.7
De
vrouwheeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van de man en tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.
4.8
Het
hofstelt vast dat de man in de thans aanhangige dagvaardingsprocedure (alleen) een beroep heeft gedaan op de beschikkingen van rechtbank en hof uit de eerste procedure en niet op (andere) stukken uit die procedure. Bij de mondelinge behandeling heeft het hof ook nog aan de orde gesteld, op welke (andere) stukken uit de eerste procedure de man een beroep doet. De man heeft daarover toen slechts verklaard dat de stukken uit de eerste procedure ‘die relevant zijn’ in de onderhavige procedure zijn ingebracht. Om welke stukken het hier gaat (anders dan de beschikkingen van de rechtbank en het hof uit de eerste procedure), waar die te vinden zijn in het omvangrijke dossier (naar het hof schat ongeveer 1.000 pagina’s), en hoe die kunnen bijdragen aan het standpunt van de man, heeft de man evenwel nagelaten duidelijk te maken, zodat met die aldus onvoldoende nader omschreven stukken geen rekening zal worden gehouden.
Vordering in verband met de erfenis van de vader van de man (grieven 1 en 2)
4.9
Met de grieven 1 en 2 betoogt de
mandat zijn vordering van € 35.112,15, te vermeerderen met rente vanaf 1 december 2016, toegewezen dient te worden. Hij voert hiertoe, samengevat, het volgende aan.
De rechtbank heeft een onjuiste uitleg gegeven aan rov. 3.20.2. van de beschikking van het hof uit 2016. Waar het op aankomt is alleen: (a) hoe hoog de erfenis onder uitsluitingsclausule is en (b) wat de totaalwaarde van de gemeenschap is (pleitnota, p. 1). De erfenis bedroeg € 327.671,33. Voor dat bedrag heeft hij een vergoedingsrecht (mvg, pt. 41). De omvang van de gemeenschap van goederen bedroeg € 296.972,18. Omdat de vrouw uit de gemeenschap al een bedrag van € 35.112,15 heeft ontvangen, komt dit laatste bedrag de man toe. Dit is zijn vordering uit hoofde van de erfenis (eveneens pleitnota, p. 1; mvg pt. 31).
Anders dan de rechtbank heeft aangenomen, heeft het hof in 2016 niet bepaald dat de man een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap voor zover het saldo op de bankrekening toereikend is. De gemeenschap omvat alle gemeenschappelijke goederen en niet enkel het saldo op de bankrekening. Daarom dienen alle waardes van de afzonderlijke vermogensbestanddelen in de berekening te worden betrokken.
Het hof heeft het vergoedingsrecht niet op een concreet bedrag kunnen bepalen omdat het van de omvang van de totale waarde van (alle vermogensbestanddelen van) de gemeenschap niet op de hoogte was. Als het hof bedoeld had het vergoedingsrecht van de man te koppelen aan het op 1 oktober 2013 of 13 mei 2014 aanwezige banksaldo, dan had het hof dit wel gedaan. Immers de saldi op genoemde data stonden vast (respectievelijk € 81.000,-- en € 219.891,97, prod. 27), (pt. 31 t/m 33 mvg).
Rov. 3.20.2. van de beschikking van het hof uit 2016 dient in die zin te worden uitgelegd dat de man geen vergoedingsrecht heeft in verband met de kosten van de huishouding, maar wel ‘voor zover de investeringen in die gemeenschap door de gemeenschap kunnen worden betaald’. Genoemd onderscheid heeft het hof ook gemaakt in zijn arrest van 7 november 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4752. Het hof heeft niet geoordeeld dat het op 1 oktober 2013 reeds met instemming van de man uitgegeven gedeelte van de erfenis in het geheel niet als investering in de gemeenschap kan worden aangemerkt. En evenmin dat de betreffende gelden in het geheel zijn besteed aan gezinsdoeleinden (pt. 35-36 mvg).
4.1
De
vrouwvoert daartegen aan dat de stelling van de man dat zijn vordering wordt bepaald door de waarde van de gemeenschap onjuist is. De woorden ‘voor zover de gemeenschap toereikend is’ zien op de vraag of de vordering op de gemeenschap of op de vrouw was ontstaan (cva, pt. 19). Uit die woorden kan niet worden afgeleid dat de man een vorderingsrecht heeft op de gemeenschap dat even groot is als de gemeenschap. Wel is het zo dat de vordering van de man door de waarde van de gemeenschap wordt gemaximeerd.
4.11
Het
hofoordeelt als volgt.
Het hof heeft in zijn beschikking van 2016 beslist dat de man een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap ter zake van de erfenis, voor zover de gemeenschap toereikend is (dictum bs 2016). De man leest hierin dat hem voor het volledige bedrag van zijn onder uitsluitingsclausule verkregen erfenis (dat hij in de eerste procedure berekende op € 188.417,89 en in de onderhavige procedure op € 327.671,33) een vergoedingsrecht toekomt, dat slechts beperkt wordt door de toereikendheid van de gemeenschap. Aldus baseert de man zijn vordering op zijn uitleg van de beschikking van het hof uit 2016.
De beslissing van het hof dat de man een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap, voor zover de gemeenschap toereikend is, moet in samenhang worden gelezen met de vernietiging door het hof toen van de beslissing van de rechtbank om de man een vergoedingsrecht van € 188.417,89 op de gemeenschap toe te kennen. Die vernietiging heeft het hof in 2016 ook gemotiveerd. Ofschoon ‘investeringen in de gemeenschap’ met onder uitsluiting verkregen gelden kunnen leiden tot een vergoedingsrecht op de gemeenschap, aldus het hof toen, was de stelling van de man dat sprake was van bedoelde investeringen niet komen vast te staan. Het feit dat een gedeelte van de onder uitsluiting verkregen gelden mede met instemming van de man was besteed voor ‘gezinsdoeleinden’, gaf het hof evenmin aanleiding aan de man een vergoedingsrecht toe te kennen voor dat gedeelte. Investeringen, mits vastgesteld, gaven aanleiding tot een vergoedingsrecht, bestedingen voor gezinsdoeleinden hoe dan ook niet.
Ook in zijn arrest van 7 november 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4752, waarop de man zich heeft beroepen (mvg, pt. 36), heeft het hof in vergelijkbare zin geoordeeld.
Aan deze voorwaarden voor het ontstaan van een vergoedingsrecht (het doen van investeringen in de gemeenschap met privévermogen), die het hof hanteerde in de beschikking van 2016 (en het arrest van 2017), en die niet zijn vervuld, gaat het standpunt van de man voorbij. Het hof heeft in 2016 dus niet geoordeeld dat de man voor het volledige bedrag van de onder uitsluiting verkregen gelden een vergoedingsrecht heeft, dat alleen nog wordt beperkt door de omvang van de gemeenschap. De uitleg die de man geeft aan de beschikking van het hof uit 2016 wordt dan ook verworpen. De man licht verder niet toe voor welk bedrag hem, bij verwerping van zijn uitleg, een vergoedingsrecht toe zou komen, of meer in het bijzonder, waarom de door de rechtbank (in de onderhavige procedure) berekende hoogte van het vergoedingsrecht dan onjuist zou zijn. Daardoor is ook niet vast te stellen dat de man nog recht heeft op betaling door de vrouw van het door haar uit de gemeenschap ontvangen bedrag van € 35.112,15 (dat bedrag is gebaseerd op de ook al door de rechtbank verworpen vooronderstelling dat de man wél een vergoedingsrecht op de gemeenschap heeft van € 188.417,89).
In zoverre falen de grieven.
4.12
De
manberoept zich er voorts nog op dat de onder uitsluitingsclausule verkregen gelden in de gemeenschap zijn gevloeid (mvg, pt. 28 en 34) en hij vanwege het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:504 een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap van € 327.671,33 en voor zover de gemeenschap ontoereikend is, voor de helft van het tekort een vordering op de vrouw (mvg, pt. 31 en 37).
4.13
De
vrouwheeft zich hiertegen beroepen op het gezag van gewijsde (art. 236 Rv).
4.14
Het
hofoordeelt als volgt. Art. 236 lid 1 Rv bepaalt dat beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen en die zijn vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis (of beschikking), in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht hebben (het zogenoemde gezag van gewijsde).
Het hof heeft in 2016 weliswaar vastgesteld dat er sprake was van vermenging van de onder uitsluitingsclausule ontvangen gelden met het gemeenschapsvermogen (door storting daarvan op een bankrekening waarvan het saldo in de gemeenschap van goederen valt), (rov. 3.20.2), maar daaraan juist de consequentie verbonden dat dit op zichzelf géén vergoedingsrecht oplevert. Al naar gelang de besteding vervolgens van de vermengde gelden, kon, aldus het hof toen, wel een vergoedingsrecht ontstaan (en is ook een vergoedingsrecht ontstaan ‘voor zover de gemeenschap toereikend is’; verkort weergegeven, ontstond volgens het hof in 2016 een vergoedingsrecht bij besteding aan investeringen, maar weer niet bij bestedingen voor gezinsdoeleinden, zie rov. 4.11 hiervóór). De man legt nu dus hetzelfde geschilpunt, waarop de beslissing in het dictum uit 2016 al berustte, nogmaals voor (vgl. Hoge Raad 20 december 2020, ECLI:HR:2020:2099). Daartegen verzet zich het gezag van gewijsde.
Toepassing van HR 13 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU2399, rov. 3.4.9 en HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2385, rov. 3.4 is niet aan de orde. Daarin is geoordeeld dat degene die een vordering tot terugneming (reprise) heeft, maar deze wegens een ontoereikend gemeenschapsvermogen, niet kan verhalen op de gemeenschap, de helft van hetgeen hij of zij niet op de gemeenschap heeft kunnen verhalen, kan verhalen op het privévermogen van de ander. Het gezag van gewijsde verzet zich daartegen. In 2016 heeft het hof hierover namelijk al beslist door:
- afwijzing van het verzoek van de man te bepalen dat hij een vordering heeft op de vrouw gelet op de erfenis onder uitsluitingsclausule van € 94.208,95;
- afwijzing van het verzoek van de man te bepalen dat hij een vordering heeft op de vrouw gelet op de erfenis onder uitsluitingsclausule ontvangen na 1 oktober 2013 van € 69.626,72.
De man berekent zijn vordering op de vrouw ook niet aldus. Zijn berekening is erop gebaseerd dat hij een vordering heeft uit hoofde van zijn vergoedingsrecht voor zover de gemeenschap juist toereikend is (en niet ontoereikend).
Ten slotte, in 2016 heeft het hof over de hoogte van het vergoedingsrecht niet beslist, noch over de toereikendheid van de omvang van de gemeenschap. Het hof is thans niet gebleken dat (een van) partijen naar aanleiding van de beschikking van het hof uit 2016 een verzoek ex art. 32 Rv (heeft) hebben ingediend, voor zover aan de voorwaarden voor toekenning daarvan al zou zijn voldaan (ook daarover hebben partijen zich niet uitgelaten), terwijl bovendien ook in de onderhavige procedure het hof niet is verzocht alsnog te beslissen op enig onderdeel van het toen, in 2016 verzochte. Aan de kwestie van een eventueel verzuim te beslissen, gaat het hof daarom voorbij.
De slotsom van het voorgaande is dat de grieven 1 en 2 falen.
Grief 5
4.15
Grief 5 luidt (volledig weergegeven) slechts als volgt: ‘Ten onrechte wijst de rechtbank in 5.4 van de beslissing het meer of anders gevorderde af.’ Een toelichting op deze grief ontbreekt. Waarop het meer of anders gevorderde ziet, laat de man na duidelijk te maken. Ook bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep is die toelichting niet gegeven. De vrouw heeft ook opgemerkt dat onvoldoende specifiek duidelijk is gemaakt op welke afgewezen vorderingen de grief ziet (mva, pt. 61-62). Waarom de afwijzing door de rechtbank onjuist zou zijn of waarom het meer of anders gevorderde alsnog zou moeten worden toegewezen is niet duidelijk. De grief voldoet daarom niet aan de daaraan te stellen eisen en zij faalt daarom.
Bewijsaanbod
4.16
De man heeft bewijs aangeboden van zijn stelling dat hij een vergoedingsrecht heeft op de gemeenschap van € 327.671,33 door alle middelen rechtens waaronder door middel van het in het geding brengen van nadere administratieve bescheiden en het doen horen van getuigen.
De man biedt hiermee naar het oordeel van het hof onvoldoende specifiek bewijs aan van feiten met het door hem beoogde rechtsgevolg (het bestaan van een vergoedingsrecht van € 327.671,33). Welke feiten hij wenst te bewijzen (met inachtneming van het gezag van gewijsde van de beschikking van het hof uit 2016) laat de man na duidelijk te maken. Waar de man schriftelijk bewijs aanbiedt, ziet het hof daar overigens in dit stadium van de procedure geen aanleiding toe. De man had dit uit eigen beweging dienen te doen. Voor het leveren van schriftelijk bewijs is ook geen opdracht van de rechter vereist.
Proceskosten (grieven 3 en 4)
4.17
De man heeft gevorderd de vrouw te veroordelen in de proceskosten van beide instanties (grieven 3 en 4). De vrouw heeft verzocht de man te veroordelen in de kosten van de procedure. Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalig geregistreerd partners en levensgezellen) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt. De grieven 3 en 4 falen dus.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, P.P.M. van Reijsen en
H.J.M. van Arkel-van Gasselt en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 april 2021.
griffier rolraadsheer