Partijen zijn het er niet over eens op welke wijze dit geld is uitgegeven. De vrouw stelt dat het geld is aangewend om de voormalige echtelijke woning te verbouwen, terwijl de man heeft aangevoerd dat de geschonken bedragen in de huishouding zijn opgegaan en aan vakanties en dergelijke. De man stelt voorts dat de schenkingen vrijwillig zijn besteed zodat de vrouw geen aanspraak kan maken op een vergoedingsrecht.
Dit standpunt van de man wordt door de rechtbank niet gevolgd. In de wet wordt niet de voorwaarde gesteld dat partijen uitdrukkelijk dienen overeen te komen dat een repriserecht ontstaat ten tijde van de besteding van het geld. Dat partijen uitdrukkelijk overeengekomen zijn dat geen repriserecht zou ontstaan, volgt niet uit de stellingen van de man. Voorts is gesteld noch gebleken dat de schenkingen zijn besteed aan uitgaven die de normale bestedingsmogelijkheden van de huishouding van partijen overtreffen.”
3.6.4.Het hofoverweegt als volgt.
3.6.4.1. Tussen partijen staat vast dat aan [geïntimeerde] een bedrag van € 30.000,-- onder uitsluitingsclausule is geschonken.
Art. 1:94 lid 2 onder a bepaalt dat de huwelijksgemeenschap, wat haar baten betreft, alle goederen van de echtgenoten bij aanvang van de gemeenschap of nadien verkregen, omvat met uitzondering van “goederen ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij gift is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen”.
3.6.4.2. Art. 1:94 lid 2 BW, voor zover voorschrijvende dat buiten de gemeenschap vallen die goederen ten aanzien waarvan zulks bij uiterste wilsbeschikking van de erflater of bij de gift is bepaald, strekt er volgens de Hoge Raad (HR 21 november 1980 NJ 1981, 193) toe te bewerkstelligen dat de door zodanige bepaling tot uitdrukking gebrachte wil van de erflater of schenker om de betrokken goederen aan een van de echtgenoten, met uitsluiting van de andere echtgenoot, ten goede te doen komen, niet wordt doorkruist door het huwelijksgoederenregime dat tussen de echtgenoten geldt of zal gelden. De Hoge Raad overweegt verder over deze strekking:
“Deze strekking dwingt ertoe aan te nemen dat indien de echtgenoten bij hun huwelijkse voorwaarden gemeenschap van goederen hebben uitgesloten onder beding dat bij ontbinding van het huwelijk zal worden afgerekend alsof zodanige gemeenschap had bestaan, bij deze afrekening buiten beschouwing moeten blijven die goederen ten aanzien waarvan de erflater of schenker heeft bepaald dat zij niet in enige huwelijksgemeenschap zullen vallen. Zouden deze goederen immers wel in de afrekening worden betrokken, dan zou ook de echtgenoot van de verkrijger der goederen, of de erven van die echtgenoot, in de waarde der goederen delen, hetgeen zou betekenen dat, in strijd met vorenbedoelde strekking van het voorschrift, de wil van de erflater of schenker niet zou worden geëerbiedigd.
Hieraan kan niet afdoen het bepaalde in de door onderdeel A sub 6 van het middel aangehaalde wetsartikelen, aangezien in deze artikelen geen onderscheid wordt gemaakt naar gelang tussen de echtgenoten al dan niet gemeenschap van goederen bestaat.”
en voorts:
“Het onder 1 overwogene omtrent de strekking van het onderhavige voorschrift sluit in dat deze strekking zich ertegen verzet om aan te nemen dat bij huwelijkse voorwaarden een regeling als de onderhavige zou kunnen worden getroffen.”
3.6.4.3. Voornoemd uitgangspunt betekent dat het partijen niet is toegestaan de wil van de erflater of schenker reeds op voorhand bij de vaststelling of wijziging van huwelijkse voorwaarden te doorkruisen.
De strekking van art. 1:94 lid 2 onder a BW gaat echter niet zo ver dat het de beschikkingsbevoegdheid van de ontvanger van de erfenis of de schenking raakt, in die zin dat deze beschikkingsbevoegdheid wordt beperkt tot het doen van uitgaven waarmee louter de ontvanger van de met uitsluiting verkregen gelden wordt gebaat. Gelet hierop bestaat bij de ontvanger van de met uitsluiting ontvangen gelden beschikkingsvrijheid voor zijn (volledige) privévermogen.
3.6.4.4. Niet in geschil is dat de met uitsluiting ontvangen gelden zijn overgeboekt naar de gemeenschappelijke bankrekening van partijen. Die bankrekening behoort – zo is ook niet in geschil – tot de huwelijksgemeenschap. Door vermenging is het bedrag van € 30.000,-- tot het gemeenschapsvermogen gaan behoren (het hof verwijst hiervoor naar zijn rov. 3.6.4.7., hierna). De vraag die in deze zaak moet worden beantwoord is of aan [geïntimeerde] een – door de Hoge Raad in zijn arrest van 15 september 2017 ECLI:NL:HR:2017:2385 aangeduid – recht van terugneming (“recht van reprise”) toekomt op grond van het bepaalde in art. 1:95 lid 2 BW (oud en 1:96 lid 3 BW nieuw) ten laste van de gemeenschap en zo ja ter grootte van welk bedrag. 3.6.4.5. In deze zaak zijn de met uitsluiting ontvangen gelden door [geïntimeerde] besteed, waarbij overigens in geschil is waaraan de gelden zijn besteed.
Het hof is van oordeel dat aan [geïntimeerde] geen recht van terugneming toekomt en overweegt daartoe het volgende.
3.6.4.6. [geïntimeerde] heeft gesteld dat de met uitsluiting verkregen gelden zijn geïnvesteerd in de echtelijke woning, maar naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat de verbouwingen voor een bedrag van € 30.000,-- (nog daargelaten dat niet vaststaat in hoeverre sprake is geweest van onderhoudswerkzaamheden dan wel investeringen ter verbetering van de woning) ná het ontvangen van de schenkingen hebben plaatsgevonden. [geïntimeerde] verwijst ter onderbouwing van haar stelling naar de verkoopbrochure van de woning. Hierin is vermeld “De afgelopen jaren is deze stapsgewijs verbouwd tot de huidige boerderij. Het achterhuis is hiervoor volledig vernieuwd” en “Na vervangend nieuwbouw van het achterhuis vanaf 2007 is (…)”. Deze brochure kan niet dienen ten bewijze van de stelling van [geïntimeerde] . Tegenover die stelling heeft [appellant] , onderbouwd en voldoende gemotiveerd gesteld dat de grootschalige verbouwing reeds eerder was aangevangen. Het hof wijst hiervoor allereerst naar het expertiserapport van Interpolis d.d. 7 mei 2002, opgemaakt vanwege een gemelde stormschade, waarin is opgenomen “Verzekerde is volop bezig met het opknappen van de boerderij. Het woongedeelte is al verbouwd. Het achterhuis waar vroeger de stallen gesitueerd waren verkeert in een slechte staat van onderhoud” (prod. 9 bij conclusie van antwoord). Bovendien blijkt uit prod. 10 bij conclusie van antwoord dat [appellant] in juli 2003 een bouwaanvraag heeft ingediend voor het herstel van de stormschade aan de bij de woning behorende schuur. Daar komt nog bij tenslotte dat partijen op 27 september 2002 een (tweede) recht van hypotheek aan de Rabobank hebben verleend ter grootte van € 30.000,-- hetgeen, zoals door [appellant] is gesteld, in verband kan worden gebracht met de verbouwing van de woning. Ten slotte verwijst het hof naar het taxatierapport van de woning (prod. 5 bij memorie van antwoord) d.d. 25 september 2014 waarin, in lijn met de eerder door het hof genoemde stukken, is vermeld dat de verbouwing vanaf 1997 is uitgevoerd.
Tegenover deze gemotiveerde betwisting heeft [geïntimeerde] niets aangevoerd dat haar stelling nader kan onderbouwen. Het vorenstaande leidt daarom tot het oordeel dat de schenkingen, waarvan de eerste heeft plaatsgevonden op 23 november 2002, niet geacht worden te zijn besteed aan de verbouwing van de woning.
Derhalve is niet komen vast te staan dat sprake is geweest van investeringen in een goed die aanleiding geven tot een vergoedingsrecht.
3.6.4.7. Nu het geschonken geld op de gemeenschappelijke rekening van partijen is terechtgekomen, op de peildatum niet meer traceerbaar aanwezig was en evenmin is komen vast te staan aan welke specifieke uitgaven het is besteed dan wel dat partijen over de besteding van dit geld met elkaar afspraken hebben gemaakt, moet het ervoor worden gehouden dat de met uitsluiting ontvangen gelden zijn geconsumeerd, opgemaakt aan bestedingen die geen aanleiding geven tot een vergoedingsrecht. Dat dit anders zou zijn is gesteld noch gebleken.
Aangenomen moet worden dat de bedragen van de schenkingen door [geïntimeerde] zijn besteed om te voldoen aan de verplichting om bij te dragen in de kosten van de huishouding (art. 1:84 BW), een verplichting die mede zijn grondslag vindt in de relationele solidariteit die de verhouding tussen echtgenoten beheerst en die tot uitdrukking komt in art. 1:81 BW (dat bepaalt dat echtgenoten verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen). Niet gesteld of gebleken is echter dat [geïntimeerde] daarbij méér heeft bijgedragen aan de huishouding dan waartoe zij op grond van de wet gehouden is. Daartoe is immers vereist dat [geïntimeerde] een onderbouwd financieel overzicht geeft dat inzicht geeft wie van partijen welke kosten van de huishouding voor zijn rekening heeft genomen en zulk een overzicht ontbreekt
.Derhalve is gelet op het hiervóór overwogene er geen plaats voor een nominaal vergoedingsrecht voor [geïntimeerde] . De grief slaagt derhalve.