ECLI:NL:GHSHE:2020:645

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 februari 2020
Publicatiedatum
20 februari 2020
Zaaknummer
19/00170
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatiebeschikking inzake onroerende zaken en belastingheffing

In deze zaak gaat het om een informatiebeschikking die is opgelegd aan belanghebbende voor de jaren 2012 tot en met 2014. De Inspecteur van de Belastingdienst verzocht belanghebbende om kopieën van huurcontracten met betrekking tot onroerende zaken die in box 3 zijn aangegeven. Na het uitblijven van een reactie heeft de Inspecteur een informatiebeschikking afgegeven. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en verwijst naar eerdere uitspraken van zowel het Hof als de Hoge Raad, waarin belanghebbende in het ongelijk is gesteld met betrekking tot informatiebeschikkingen voor de jaren 2010 en 2011.

Het geschil draait om de rechtmatigheid van de informatiebeschikking en de vraag of het Hof bevoegd is om het geschil te behandelen. Belanghebbende betwist de rechtmatigheid en stelt dat de huurcontracten niet relevant zijn voor de belastingheffing. De Inspecteur is van mening dat de informatiebeschikking terecht is opgelegd. Het Hof oordeelt dat de argumenten van belanghebbende niet slagen, gezien eerdere uitspraken waarin hij ook al in het ongelijk is gesteld. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en geeft belanghebbende de gelegenheid om alsnog aan het informatieverzoek te voldoen binnen twee weken na de uitspraak.

De uitspraak is gedaan op 20 februari 2020 door een meervoudige kamer van het Hof, en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. De beslissing is ter openbare zitting uitgesproken en afschriften zijn aan partijen verzonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00170
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 22 februari 2019, nummer BRE 17/6876, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met dagtekening 6 december 2016 is aan belanghebbende een informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gegeven voor de jaren 2012 tot en met 2014. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur met dagtekening 13 september 2017 gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Voor dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en belanghebbende een termijn van twee weken gesteld om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 13 januari 2020 de wraking verzocht van mr. V.M. van Daalen-Mannaerts. De wrakingskamer heeft bij mondelinge uitspraak van 20 januari 2020 het wrakingsverzoek niet-ontvankelijk verklaard.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2020 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, belanghebbende, tot bijstand vergezeld van [A] en [B] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7.
Belanghebbende en de Inspecteur hebben te dezer zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over 2012, 2013 en 2014 bij het inkomen uit sparen en beleggen (hierna: box 3) een aantal onroerende zaken als bezittingen aangegeven.
2.2.
In verband met de beoordeling van de juistheid van de ingediende aangiften heeft de Inspecteur bij brief van 18 november 2016 belanghebbende (onder meer) verzocht om met betrekking tot de in box 3 aangegeven onroerende zaken kopieën van huurcontracten te overleggen. Belanghebbende diende vóór 1 december 2016 op de vragenbrief
te reageren.
2.3.
Na het uitblijven van een reactie van belanghebbende, is met dagtekening 6 december 2016 de onderhavige informatiebeschikking gegeven, aangezien belanghebbende volgens de Inspecteur niet alle verzochte informatie in de zin van artikel 47 van de AWR heeft overgelegd. In de informatiebeschikking staat het volgende vermeld:
“Het gaat om de volgende vragen:
'Aangifte IB 2012:
Ik verzoek u ten aanzien van de panden aan de [adres 1] en
[adres 2] als ook van de garages gelegen aan de [adres 3] kopieën te
overleggen van de huurovereenkomsten die betrekking hebben op de periode
januari 2012 tot en met december 2012.
Aangifte IB 2013:
a. Ik verzoek u ten aanzien van de panden aan de [adres 1]
en [adres 2] als ook van de garages gelegen aan de [adres 3]
kopieën te verstrekken van de huurovereenkomsten die betrekking
hebben op de periode januari 2013 tot en met december 2013;
b. De waarde van het pand [adres 4] is aangegeven voor € 103.740.
Hierbij is door u uitgegaan van een leegwaarderatio van 78% (WOZ
waarde € 133.000). Ik verzoek u een kopie te verstrekken van de lopende
huurovereenkomst op 1 januari 2013;
c. De waarde van het pand [adres 5] is aangegeven voor
€ 294.920. Hierbij is door u uitgegaan van een leegwaarderatio van 73%
(WOZ waarde € 404.000). Ik verzoek u een kopie te verstrekken van de
lopende huurovereenkomst op 1 januari 2013.
Aangifte IB 2014:
a. Ik verzoek u ten aanzien van de panden aan de [adres 1]
en [adres 6] als ook van de garages gelegen aan de
[adres 3] kopieën te verstrekken van de huurovereenkomsten die
betrekking hebben op de periode januari 2014 tot en met juni 2015;
b. De waarde van het pand [adres 4] is aangegeven voor € 97.500.
Hierbij is door u uitgegaan van een leegwaarderatio van 78% (WOZ
waarde € 125.000). Ik verzoek u een kopie te verstrekken van de lopende
huurovereenkomst op 1 januari 2014;
c. De waarde van het pand [adres 5] is aangegeven voor
€ 276.670. Hierbij is door u uitgegaan van een leegwaarderatio 73% (WOZ
waarde € 379.000). Ik verzoek u een kopie te verstrekken van de lopende
huurovereenkomst op 1 januari 2014.
d. Ik verzoek u een specificatie te verstrekken van de aangegeven waarde
per 1 januari 2014 van € 416.153 voor de [adres 6] en de
garages.’ (…)”.
2.4.
Voor de IB/PVV over 2010 en 2011 zijn eerder door de Inspecteur informatiebeschikkingen gegeven die eveneens betrekking hadden op de waardering van de onroerende zaken in box 3.
Ten aanzien van de informatiebeschikking voor 2010 heeft het Hof beslist bij uitspraak van 11 oktober 2018, nr. 16/03574, ECLI:NL:GHSHE:2018:4234. Het hoger beroep van belanghebbende is daarbij ongegrond verklaard. Het door belanghebbende tegen die beslissing ingediende beroep in cassatie is door de Hoge Raad ongegrond verklaard op 24 mei 2019, 18/04813, ECLI:NL:HR:2019:819.
Ten aanzien van de informatiebeschikking voor 2011 heeft het Hof beslist bij uitspraak van 7 juni 2019, nr. 18/00202, ECLI:NL:GHSHE:2019:2133. Het hoger beroep van belanghebbende is daarbij ongegrond verklaard.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft de rechtmatigheid van de informatiebeschikking. Meer specifiek in geschil het antwoord op de vragen of (i) het Hof bevoegd is kennis te nemen van het geschil en, zo dat het geval is, of (ii) de huurcontracten van belang kunnen zijn voor de belastingheffing ten aanzien van belanghebbende.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de informatiebeschikking en tot vergoeding van schade. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

4.1.
In de onderhavige zaak herhaalt belanghebbende de argumenten die hij heeft aangevoerd in eerdere procedures over informatiebeschikkingen voor de IB/PVV 2010 en 2011.
Onder verwijzing naar de in 2.4 genoemde uitspraken waarbij – ten aanzien van de informatiebeschikking 2010 – tot in hoogste instantie is beslist en belanghebbende in het ongelijk is gesteld, kan het hoger beroep van belanghebbende niet slagen.
4.2.
Voor zover belanghebbende stelt dat de termijn van twee weken om de vragen uit de brief van 16 november 2016 te beantwoorden onredelijk kort is overweegt het Hof dat deze grief geen doel treft. De Rechtbank heeft in overweging 2.7 van de aangevochten uitspraak uiteengezet dat die termijn weliswaar kort is, maar niet onredelijk. Het Hof sluit aan bij het oordeel van de Rechtbank en maakt die overweging tot de zijne.
Slotsom
4.3.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
4.4.
Belanghebbende wordt in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na verzending van deze uitspraak alsnog aan het informatieverzoek te voldoen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.5.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof:
  • bevestigtde uitspraak van de Rechtbank, en
  • verstaatdat de termijn van twee weken om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken aanvangt op de eerste dag na de dag van verzending van deze uitspraak.
Aldus gedaan op 20 februari 2020 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.C. van der Vegt en D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van P.A. Flutsch, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.