ECLI:NL:GHSHE:2018:4234

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 oktober 2018
Publicatiedatum
11 oktober 2018
Zaaknummer
16/03574
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake informatiebeschikking en belastingheffing over onroerende zaken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een informatiebeschikking die door de Inspecteur van de Belastingdienst is afgegeven. De informatiebeschikking betreft het jaar 2010 en is gegeven op basis van artikel 52a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar de Rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep gegrond verklaard en de informatiebeschikking aangepast. Belanghebbende heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Tijdens de zitting heeft belanghebbende verzocht om wraking van de rechters, maar dit verzoek is afgewezen. Het Hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak vastgesteld, waaronder de waarde van onroerende zaken die door belanghebbende zijn aangegeven in zijn aangifte inkomstenbelasting. De Inspecteur heeft verzocht om aanvullende informatie, waaronder huurcontracten, die volgens hem van belang zijn voor de belastingheffing. Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de huurcontracten relevant zijn voor de belastingheffing. Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om alsnog aan het informatieverzoek te voldoen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03574
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 21 juni 2016, nummer BRE 15/1537 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen informatiebeschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met dagtekening 9 september 2014 is aan belanghebbende een informatiebeschikking zoals bedoeld in artikel 52a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) gegeven over het jaar 2010. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur met dagtekening 10 februari 2015 gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de informatiebeschikking aangepast en belanghebbende een termijn van twee weken gesteld om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken. Voorts heeft de Rechtbank gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende griffierecht van € 45 aan belanghebbende vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht hebben beide partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 29 november 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, belanghebbende, bijgestaan door [A] , alsmede, namens de Inspecteur, [B] .
1.7.
Belanghebbende heeft ter zitting – in zijn pleitnota - de wraking verzocht van de mrs. Harthoorn, Gladpootjes en Klein Tank. De voorzitter heeft het onderzoek ter zitting in dit verband geschorst. De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek op 23 januari 2018 afgewezen.
1.8.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 24 mei 2018 te ’s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, belanghebbende, bijgestaan door [A] , alsmede, namens de Inspecteur, [B] . Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.9.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2010 bij het inkomen uit sparen en beleggen (hierna: box 3) een vijftal onroerende zaken voor een totale waarde per 1 januari 2010 van € 800.958 en per 31 december 2010 van € 811.368 als bezittingen aangegeven. Een van de aangegeven onroerende zaken betreft het pand aan [adres] 26 en garages, een niet-woning, te [woonplaats] .
2.2.
In verband met de beoordeling van de juistheid van de ingediende aangifte IB/PVV 2010 heeft de Inspecteur bij brief van 11 februari 2013 belanghebbende (onder meer) verzocht om met betrekking tot de in box 3 aangegeven onroerende zaken kopieën van alle huurcontracten en achterliggende berekeningen van de aangegeven waarden te overleggen.
2.3.
Nadat de Inspecteur niet alle informatie had ontvangen, heeft hij bij brief van 20 december 2013 belanghebbende wederom verzocht om de huurcontract(en) vanaf 2010 van de onroerende za(a)k(en) aan [adres] te [woonplaats] te overleggen en is belanghebbende voorts verzocht om toestemming te verlenen voor een inpandige opname van het pand aan [adres] te [woonplaats] .
2.4.
Bij brief van 3 februari 2014 is nogmaals aan belanghebbende verzocht om vóór 28 februari 2014 te reageren op de brief van 20 december 2013.
2.5.
Na het uitblijven van een reactie van belanghebbende, is met dagtekening 9 september 2014 de onderhavige informatiebeschikking genomen, aangezien belanghebbende volgens de Inspecteur niet alle verzochte informatie in de zin van artikel 47 van de AWR heeft overgelegd. In de informatiebeschikking staat het volgende vermeld:
“Op de volgende vragen is niet gereageerd:
- Ik verzoek u ten aanzien van het pand aan [adres] kopieën te overleggen van het (de) huurcontract(en) die betrekking hebben op de periode 2010 tot en met heden;
- Ik verneem graag van u of u toestemming geeft aan de taxateur ook het pand inpandig te bezichtigen in het kader van deze taxatie.
Aangezien op 3 februari 2014 de gevraagde informatie niet was verstrekt (…). (…), ontvangt u hierbij deze informatiebeschikking (ex artikel 52a van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen).
(…)
Als u niet aan uw informatieverplichting voldoet en niet of niet tijdig bezwaar hebt gemaakt tegen deze beschikking, wordt deze informatiebeschikking onherroepelijk. Dat betekent dat u zich dan in een nadelige bewijspositie hebt gemanoeuvreerd in de bezwaarfase tegen de belastingaanslagen waarop de informatieverzoeken zien. U dient dan namelijk ‘te doen blijken’ dat die belastingaanslagen niet juist zijn, de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast.”.
2.6.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking. Bij uitspaak op bezwaar is het bezwaar afgewezen.
2.7.
De Rechtbank heeft de informatiebeschikking in haar uitspraak gewijzigd in zoverre dat deze gehandhaafd blijft ter zake van de vraag om ten aanzien van het pand aan [adres] kopieën te overleggen van het (de) huurcontract(en) die betrekking hebben op de periode 2010 tot en met heden.
2.8.
In 2000 heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek plaatsgevonden. Daarbij zijn ook de in de informatiebeschikking genoemde onroerende zaken onderwerp van gesprek geweest. In het rapport dat naar aanleiding van dit onderzoek is opgesteld d.d. 10 september 2001 is onder meer het volgende opgenomen:

1. Reikwijdte van het onderzoek
Onderzocht en in dit rapport opgenomen is de aanvaardbaarheid van de aangiften:
- Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 1997 en 1998
- Premie Waz 1998
- Vermogensbelasting 1998 en 1999
(…)
5 Vermogensbelasting
5.1
Overige onroerende zaken
Belastingplichtige en/of zijn echtgenote bezitten naast de eigen woning nog meer onroerende zaken. Het betreft drie verhuurde woonhuizen, 21 verhuurde garageboxen en een bedrijfspand (…).
Voor de vermogensbelasting geldt als waarderingsmaatstaf voor de overige onroerende zaken de waarde in het economische verkeer. Mijn uitgangspunt was om de waarde van deze onroerende zaken tenminste te stellen op de WOZ-waarde. Belastingplichtige was het hier absoluut niet mee eens en wilde uitgaan van een vast percentage (60 a 70%) van de WOZ-waarde. Ik heb vervolgens opdracht gegeven aan onze afdeling waardebepaling om de waarde in het economische verkeer van deze onroerende zaken vast te stellen. Deze heeft tot tweemaal toe contact opgenomen met belastingplichtige, waarbij geen concrete datum voor deze taxatie vastgesteld is. Daarom heb ik met belastingplichtige afgesproken (…) om bij het vaststellen van de aanslag uit te gaan van de WOZ-waardes.
(…)
7. Slotopmerkingen
(…)
Belastingplichtige gaat akkoord met de correcties, met uitzondering van de correctie onder punt 5.1 van dit rapport. (…) Inmiddels is de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999/vermogensbelasting 2000 ingediend. De conclusies uit dit boekenonderzoek zullen ook gevolgen hebben voor die aangifte.
7.1.
Afspraak
Met belastingplichtige is afgesproken om bij het vaststellen van de aanslag vermogensbelasting voor de waarde van het overig onroerend goed uit te gaan van de WOZ-waarde. Ik ben bereid om ambtshalve deze waardes te verminderen tot door onze afdeling waardebepaling vastgestelde waardes. Belastingplichtige dient daartoe wel tijdig (binnen 6 weken) na datering van de aanslag bezwaar te maken.(…)”

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft de rechtmatigheid van de informatiebeschikking. Meer specifiek is de vraag of de huurcontracten van belang kunnen zijn voor de belastingheffing ten aanzien van belanghebbende.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de informatiebeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

4.1.
Wettelijk kader
4.1.1
Artikel 47, eerste lid, van de AWR bepaalt:
“Ieder is gehouden desgevraagd aan de inspecteur:
a. de gegevens en inlichtingen te verstrekken welke voor de belastingheffing te zijnen aanzien van belang kunnen zijn;
b. de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers of de inhoud daarvan - zulks ter keuze van de inspecteur - waarvan de raadpleging van belang kan zijn voor de vaststelling van de feiten welke invloed kunnen uitoefenen op de belastingheffing te zijnen aanzien, voor dit doel beschikbaar te stellen.”.
4.1.2.
Artikel 49, eerste lid, van de AWR bepaalt:
“De gegevens en inlichtingen dienen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud te worden verstrekt, mondeling, schriftelijk of op andere wijze - zulks ter keuze van de inspecteur - en binnen een door de inspecteur te stellen termijn.”.
4.1.3.
Artikel 52a van de AWR bepaalt, voor zover te dezen van belang, het volgende:
“1. Indien met betrekking tot een op te leggen aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of een te nemen beschikking niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 41, 47, 47a, 49, 52, (…), kan de inspecteur dit vaststellen bij voor bezwaar vatbare beschikking (informatiebeschikking). De inspecteur wijst in de informatiebeschikking op artikel 25, derde lid.
2. De termijn voor de vaststelling van een aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag of het nemen van een beschikking wordt verlengd met de periode tussen de bekendmaking van de met betrekking tot die belastingaanslag of beschikking genomen informatiebeschikking waarin wordt vastgesteld dat de belastingplichtige niet of niet volledig aan zijn verplichtingen heeft voldaan en het moment waarop deze informatiebeschikking onherroepelijk komt vast te staan of wordt vernietigd.
3. Indien de inspecteur een aanslag, navorderingsaanslag of naheffingsaanslag vaststelt of een beschikking neemt voordat de met betrekking tot die belastingaanslag of beschikking genomen informatiebeschikking onherroepelijk is geworden, vervalt de informatiebeschikking.
(….)”.
Ten aanzien van het geschil
4.2.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat er consensus was over de juistheid van de door de Inspecteur over eerdere jaren gehanteerde indexatie-methode die diende ter vaststelling van de waarde economisch verkeer van zijn panden, en dat voor toepassing van deze methode, de opgevraagde huurcontracten niet relevant zijn. Voorts doet belanghebbende een beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur (waaronder het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel), nu er naar zijn mening een fiscaal compromis was en, als deze al zou zijn opgezegd, voor opzegging daarvan een redelijke overgangstermijn moet gelden. Verder is belanghebbende van mening dat de Inspecteur het middel van de informatiebeschikking misbruikt. Voorts stelt belanghebbende dat de informatiebeschikking ongeldig is omdat naar zijn mening gewezen had moeten worden op artikel 25, derde lid, van de AWR. Verder voert belanghebbende aan dat, voor zover de informatiebeschikking geldig zou zijn, de verzochte afgifte van de huurovereenkomsten beperkt moet worden tot de periode van 2010 tot 9 september 2014, en dat de uitspraak van de Rechtbank op dit punt onjuist is, en vernietigd dient te worden.
4.3.
De Inspecteur heeft de stelling ingenomen dat er geen consensus is over de methode ter vaststelling van de waarde in het economisch verkeer van de panden, en dat voor de waardering van de onroerende zaken de opgevraagde huurcontracten wel relevant zijn. De Inspecteur heeft voorts – voor wat betreft de door belanghebbende gestelde consensus - verwezen naar onder meer de uitspraak dit Hof van 20 januari 2017, kenmerk 15/01370, waaruit kan worden afgeleid dat er ook al voor de IB/PVV 2008 van belanghebbende geen consensus was over de gehanteerde indexatie-methode en dat het beroep van belanghebbende op opgewekt vertrouwen, onder verwijzing naar de in 2.7. genoemde stukken, faalde. Voorts is in genoemde uitspraak geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden. De Inspecteur heeft er voorts op gewezen dat het beroep in cassatie van belanghebbende door de Hoge Raad ongegrond is verklaard (Hoge Raad 15 september 2017, nr. 17/01057, ECLI:NL:HR:2017:2377).
4.4.
Het Hof stelt voorop dat in het onderhavig geschil over de informatiebeschikking geen oordeel kan worden gegeven over wat de waarde in het economische verkeer (de WEV) van belanghebbendes bezittingen (inclusief de niet-woningpanden die worden genoemd in de informatiebeschikking) in het kader van artikel 5.19 van de Wet IB 2001 dient te zijn. Het huidige geschil beperkt zich tot de rechtmatigheid van de afgegeven informatiebeschikking.
4.5.
Voor de beantwoording van de vraag of voor belanghebbende de verplichting bestaat om aan de Inspecteur kopieën van de huurcontracten beschikbaar te stellen, is voldoende dat de Inspecteur, gelet op de hem ter beschikking staande gegevens zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de huurcontracten van belang zouden kunnen zijn voor de belastingheffing van belanghebbende (Hoge Raad 18 december 2015, nr. 15/00040, ECLI:NL:HR:2015:3603).
4.6.
Het Hof is van oordeel dat, in overweging nemend dat partijen van mening verschillen over de vraag hoe de waarde in het economische verkeer van de panden in 2010 moet worden vastgesteld, en dat de methode van waardevaststelling nog open ligt en dus ook niet op voorhand vaststaat of wel of niet een huurwaardekapitalisatiemethode wordt gebruikt, de Inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de huurcontracten van belang zouden kunnen zijn voor de belastingheffing van belanghebbende.
4.7.
Voor wat betreft de stelling van belanghebbende dat de informatiebeschikking ongeldig is omdat naar zijn mening gewezen had moeten worden op artikel 25, derde lid, van de AWR, overweegt het Hof als volgt. In de tekst van de informatiebeschikking (zie 2.5.) is in de zinsneden “Als u niet aan uw informatieverplichting voldoet en niet of niet tijdig bezwaar hebt gemaakt tegen deze beschikking, wordt deze informatiebeschikking onherroepelijk. Dat betekent dat u zich dan in een nadelige bewijspositie hebt gemanoeuvreerd in de bezwaarfase tegen de belastingaanslagen waarop de informatieverzoeken zien. U dient dan namelijk ‘te doen blijken’ dat die belastingaanslagen niet juist zijn, de zogeheten omkering en verzwaring van de bewijslast.” gewezen op de inhoud van artikel 25, derde lid, van de AWR. Dat dit artikelnummer daar niet bij is genoemd, doet daar niet aan af. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
4.8.
Aangaande de stelling van belanghebbende dat de informatiebeschikking, indien zij geldig zou zijn, de afgifte van de huurovereenkomsten beperkt tot de periode van 2010 tot 9 september 2014, is het Hof van oordeel dat een juiste lezing van de informatiebeschikking is dat het gaat om kopieën van het (de) huurcontract(en) ten aanzien van het pand aan [adres] die betrekking hebben op de periode 2010 tot en met 9 september 2014. Anders dan belanghebbende is het Hof van oordeel dat de Rechtbank met haar aanpassing van de informatiebeschikking in haar uitspraak niet deze periode waarop de informatiebeschikking betrekking heeft, heeft gewijzigd. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
4.9.
Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel als beginsel van behoorlijk bestuur heeft betrekking op de afdoening van de procedures inzake andere belastingplichtigen. Het Hof ziet ten aanzien van dit beroep geen reden om anders te oordelen dan is gedaan in de onder 4.3. genoemde uitspraak van 20 januari 2017, waarin is overwogen dat deze belastingplichtigen bereid waren tot een compromissoire oplossing ten aanzien van de waardering van onroerend goed, terwijl belanghebbende dat niet was.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
4.11.
Al hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel.
4.12.
Belanghebbende wordt in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na verzending van deze uitspraak alsnog aan het informatieverzoek, zoals aangepast in de uitspraak van de Rechtbank, te voldoen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep ongegrond,
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, en
  • verstaat dat de termijn van twee weken om alsnog de gevraagde informatie te verstrekken aanvangt op de eerste dag na de dag van verzending van deze uitspraak.
Aldus gedaan op 11 oktober 2018 door M. Harthoorn, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.