ECLI:NL:GHSHE:2020:4148

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
4 februari 2021
Zaaknummer
20/00110
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijk verklaring bezwaar inkomstenbelasting en boete

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar van belanghebbende tegen een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012. De inspecteur van de Belastingdienst had het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard zonder hem uit te nodigen voor een hoorgesprek. Belanghebbende had eerder bezwaar gemaakt tegen de aanslag en de opgelegde boete, maar de inspecteur had dit bezwaar afgewezen. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna hij hoger beroep instelde bij het hof.

Tijdens de zitting op 13 november 2020, die via videoverbinding plaatsvond, heeft belanghebbende zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat hij door ziekte niet in staat was geweest om tijdig bezwaar te maken. Het hof oordeelde dat de inspecteur niet had voldaan aan zijn verplichtingen door belanghebbende niet te horen, wat leidde tot een gebrek in de bezwaarfase. Het hof vernietigde de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Het hof oordeelde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was, omdat belanghebbende had moeten zorgen voor een adequate vertegenwoordiging tijdens zijn ziekte.

De inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan belanghebbende. De uitspraak benadrukt het belang van het horen van belanghebbenden in bezwaarprocedures, vooral wanneer er significante boetes zijn opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00110
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van
17 december 2019, nummer BRE 18/4266, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2012 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en is bij beschikking een boete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De inspecteur heeft vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is doorgestuurd naar belanghebbende.
1.7.
De zitting heeft via een videoverbinding plaatsgehad op 13 november 2020 te
‘s-Hertogenbosch.
Daar zijn verschenen belanghebbende, tot bijstand vergezeld van [A] , en als gemachtigde [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft, na daartoe te zijn uitgenodigd en aangemaand, de aangifte IB/PVV over 2012 op 15 april 2014 ingediend.
2.2.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2012 op 19 december 2014 opgelegd.
De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van - € 1.312 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.688. Tevens is bij beschikking een boete van € 4.920 opgelegd en is bij beschikking € 9 belastingrente in rekening gebracht.
2.3.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag IB/PVV 2012 een bezwaarschrift ingediend, gedateerd 19 september 2017, dat op 28 september 2017 door de inspecteur is ontvangen.
In het bezwaarschrift schrijft belanghebbende het volgende:
“Reden voor dit bezwaar is dat ik vanwege mijn ziekte niet in staat ben geweest om mijn eigen zaken te kunnen regelen. In deze periode van handelingsonbekwaamheid heb ik onder psychische/medische behandeling gestaan.
Pas recent ben ik weer in staat om, zei het minimaal, “bewust” te functioneren.
In deze vreselijke periode heeft mijn toenmalige partner deze aanslag/aangifte over 2012 bij een afspraak op 23 maart (zie bijlage) bij een uwer collega’s bij het Belastingkantoor te Maastricht besproken Daarbij is tevens mijn “afwezigheid” uitgelegd en een verzoek gedaan om geen boete op te leggen dan wel een reeds opgelegde boete voor te late indiening te laten vervallen.”.
2.4.
Met dagtekening 24 oktober 2017 is een brief naar belanghebbende gestuurd waarmee de inspecteur belanghebbende in kennis heeft gesteld van de verlenging van de beslistermijn voor de afdoening van het bezwaarschrift.
2.5.
De inspecteur heeft op 6 juni 2018 uitspraak op het bezwaar gedaan en het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet tijdig is ingediend. De inspecteur heeft het bezwaarschrift behandeld als een verzoek om ambtshalve vermindering van de boete, dat verzoek afgewezen en het daartegen gerichte bezwaar aangehouden in afwachting van de afloop van de onderhavige zaak.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht het bezwaar van belanghebbende tegen de boetebeschikking niet-ontvankelijk heeft verklaard. Meer in het bijzonder is in geschil of sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
3.2.
Belanghebbende concludeert in zijn hoger beroepschrift tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking en terugwijzing van de zaak naar de inspecteur [1] . De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. Tijdens de zitting van het hof heeft belanghebbende het nadere standpunt ingenomen dat, in het geval het hof de uitspraak op bezwaar zou vernietigen, het hof beoordeelt of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Vaststaat dat het bezwaar van belanghebbende buiten de termijn van artikel 6:7 Awb is ingediend. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 Awb).
4.2.
De inspecteur heeft zowel in het verweerschrift in de beroepsfase als het verweerschrift in de hoger beroepsfase melding gemaakt van een brief van 24 oktober 2017 waarmee de inspecteur ‘
een verzoek nadere toelichting vormverzuim aan belanghebbende’zou hebben gestuurd [2] . Aangezien deze brief niet tot de gedingstukken behoorde heeft de griffier van het hof deze brief opgevraagd en deze is kort voor de zitting door de inspecteur in het geding gebracht (zie 1.6). Anders dan de inspecteur de rechtbank en het hof heeft willen doen geloven betrof het geen brief waarin een nadere toelichting vormverzuim werd gevraagd, maar een bericht over de verlenging van de beslistermijn voor afdoening van het bezwaar (zie 2.4).
4.3.
Een ‘
verzoek nadere toelichting vormverzuim’is dus niet naar belanghebbende verstuurd. De vraag of de inspecteur, gelet op de inhoud van het bezwaar en de daarin kort geschetste reden van de termijnoverschrijding (zie 2.3), heeft voldaan aan de regel in het arrest van de Hoge Raad van 18 oktober 2019 [3] , laat het hof in het midden gelet op het volgende.
4.4.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur stelt dat daarom is afgezien van het horen [4] . De afdoening waarbij - zonder belanghebbende te horen - het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard, acht het hof onterecht, te meer aangezien in dit geval een significante (verzuim)boete is opgelegd. Door het achterwege laten van een hoorgesprek is belanghebbende de gelegenheid ontnomen om de in bezwaar (summier) aangevoerde reden van termijnoverschrijding nader toe te lichten en nadere concrete gegevens omtrent zijn medische en psychische problemen te verstrekken. Niet valt uit te sluiten dat dat aanleiding had kunnen zijn om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat belanghebbende door het niet horen is benadeeld met als gevolg dat sprake van een gebrek in de bezwaarfase dat niet met toepassing van artikel 6:22 Awb kan worden gepasseerd [5] .
4.5.
Gelet op wat in 4.4 is overwogen kan de uitspraak op bezwaar niet in stand blijven. Het hof zal daarom de uitspraak op bezwaar vernietigen. Desgevraagd heeft de gemachtigde tijdens de zitting verklaard dat het hof in dat geval kan beoordelen of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven op de voet van artikel 8:72, lid 3, Awb.
4.6.
Belanghebbende heeft in (hoger) beroep als reden voor de late indiening van het bezwaarschrift aangevoerd dat hij vanwege ziekte niet in staat is geweest zijn zaken te regelen. De (toenmalige) partner van belanghebbende heeft dit op zich genomen, maar het werd haar ook te veel. Daarom is een accountant in de arm genomen, maar die heeft zijn werk niet naar behoren uitgevoerd, waardoor te laat bezwaar is gemaakt (2.5 uitspraak rechtbank).
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 7 april 1988, NJ 1998, 577, betoogt belanghebbende dat wegens de geestelijke gesteldheid hem de te late indiening niet kan worden tegengeworpen.
4.7.
Het betoog van belanghebbende kan niet slagen. Bij de toetsing in het kader van artikel 6:11 Awb geldt dat de termijnoverschrijding niet reeds verschoonbaar is in het geval waarin een belanghebbende zelf wegens langdurige ziekte niet in staat was om het bezwaarschrift tijdig in te dienen. In het geval van langdurige ziekte mag immers worden verwacht dat iemand wordt ingeschakeld om de zaken te behartigen. Indien, zoals hier is gebeurd, degene die de zaken behartigt, dan wel een vervolgens ingeschakelde voor deskundig te houden persoon, te laat is met het indienen van een bezwaarschrift komt dat voor rekening van belanghebbende. Bij een bezwaar tegen een boetebeschikking is dat niet anders. Van een verschoonbare termijnoverschrijding is, gelet op het voorgaande, geen sprake.
De verwijzing door belanghebbende naar het in 4.6 genoemde arrest van de Hoge Raad brengt geen verandering in het oordeel van het hof; die zaak betrof een strafrechtelijke procedure waarvoor een ander beoordelingskader geldt dan in het fiscale bestuursprocesrecht.
4.8.
Samengevat komt het oordeel van het hof erop neer dat de inspecteur niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen van artikel 8:42 Awb (zie 4.2), daarbij een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven over de inhoud van de brief van 24 oktober 2017 (zie 4.2), en het bezwaar ten onrechte met toepassing van artikel 6:6 Awb, dus zonder belanghebbende te horen, kennelijk niet-ontvankelijk heeft verklaard (zie 4.4). De uitspraak op bezwaar zal daarom door het hof worden vernietigd. Gelet op de gedingstukken en verklaringen in de (hoger) beroepsfase zal het hof de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand laten (zie 4.7).
Tussenconclusie
4.9.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, dat de uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd, evenals de uitspraak op bezwaar, en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 46 respectievelijk € 131 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is evenals het beroep bij de rechtbank.
Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) [6] x € 525 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.050 voor de beroepsfase. Voor de procedure bij het hof bedraagt de tegemoetkoming 2 (punten) [7] x € 525 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.050.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
  • verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde uitspraak op bezwaar in stand blijven;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 177 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding bij de rechtbank en het hof van € 2.100.
De uitspraak is gedaan door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.C. van der Vegt en J.J. van den Broek, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2020.
Afschriften van de uitspraak zijn aangetekend aan partijen verzonden op 12 januari 2021
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoger beroepschrift van 2 maart 2020, pagina 2.
2.Onderdeel 2.7 verweerschrift hoger beroep en onderdeel 2.7 verweerschrift rechtbank-fase.
4.Artikel 7:3, aanhef en letter a Awb.
5.Hoge Raad 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:114.
6.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
7.1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.