ECLI:NL:GHSHE:2020:4057

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 december 2020
Publicatiedatum
8 januari 2021
Zaaknummer
19/00732
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aftrekbaarheid van rente op leningen voor onroerende zaken in het kader van de Wet inkomstenbelasting 2001

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de inspecteur van de Belastingdienst een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015 had opgelegd. De inspecteur had de percelen weiland C63 en C64 niet als aanhorigheden van de eigen woning aangemerkt, waardoor de rente op de leningen voor deze percelen niet aftrekbaar was. Belanghebbende, eigenaar van een woonhuis en de percelen, stelde dat deze percelen functioneel dienstbaar waren aan zijn woning en dat de inspecteur het gerechtvaardigde vertrouwen had gewekt dat de rente aftrekbaar zou zijn. Het hof oordeelde dat de percelen C63 en C64 niet als aanhorigheden konden worden aangemerkt, omdat ze niet functioneel dienstbaar waren aan de eigen woning. De enkele omstandigheid dat de percelen het uitzicht vanuit de woning garandeerden, was onvoldoende. Het hof concludeerde dat het principale hoger beroep ongegrond was en het incidentele hoger beroep van de inspecteur gegrond, waardoor de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd. Het verzoek van belanghebbende om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00732
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de rechtbank) van 7 november 2019, nummer BRE 18/3016, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2015 (hierna: IB/PVV 2015) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigden, [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , en, namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.8.
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij. De inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de acht foto’s die als bijlagen bij deze pleitnota zijn gevoegd.
1.9.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de volgende onroerende zaken:
a. een woonhuis met erf, tuin, cultuurgrond en verdere aanhorigheden aan [adres] [nummer] te [woonplaats] , [postcode] , kadastraal bekend als gemeente [gemeente 1] , sectie O, nummer 157, groot 1 ha, 42 a en 55 ca. Deze onroerende zaak, hierna aan te duiden als het woonperceel, is op 9 november 1990 in eigendom verkregen;
b. een perceel weiland aan [adres] te [woonplaats] , kadastraal bekend als gemeente [gemeente 2] , sectie C, nummer 63, groot 4 ha, 35 ca. Belanghebbende heeft dit perceel, hierna aan te duiden als perceel C63, op 10 oktober 2003 in eigendom verkregen;
c. een perceel weiland aan [adres] te [woonplaats] , kadastraal bekend als gemeente [gemeente 2] , sectie C, nummer 64, groot 2 ha, 34 a en 70 ca. Deze onroerende zaak, hierna aan te duiden als perceel C64, is op 31 december 2008 in eigendom verkregen.
2.2.
Het woonhuis waarin belanghebbende woont, biedt uitzicht op de percelen C63 en C64. Belanghebbende heeft de percelen aangekocht met als doel het vrije uitzicht, door hem de ‘unverbaubarer blick’ genoemd, te garanderen. Het woonperceel is van de percelen C63 en C64 gescheiden door een doorgaande openbare weg, alsmede door een niet-dempbare sloot. Vanaf de openbare weg wordt toegang geboden tot de percelen C63 en C64. De toegangen – passages over de sloot – zitten enkele tientallen meters naar links en rechts vanaf de woning gezien. In de betreffende percelen C63 en C64 bevinden zich meerdere sloten waardoor niet is te zien waar de perceelgrens loopt. De percelen C63 en C64 zijn daardoor afzonderlijk niet als zodanig herkenbaar.
2.3.
Voor de onder 2.1 genoemde onroerende zaken tezamen heeft de gemeente [woonplaats] in het kader van de Wet Waardering Onroerende Zaken (hierna: Wet WOZ) per 1 januari 2014 bij beschikking een waarde vastgesteld van € 440.000.
2.4.
De onder 2.1 genoemde onroerende zaken zijn onder de naam ‘ [naam] ’ gerangschikt onder de Natuurschoonwet (hierna: NSW). Deze rangschikking heeft plaatsgevonden bij besluit van 28 september 2009 van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
2.5.
Belanghebbende heeft de onder 2.1 genoemde onroerende zaken gefinancierd door middel van leningen bij [bedrijf 1] B.V., een B.V. waarin belanghebbende een aanmerkelijk belang houdt. De leningen zijn in 2003 overgedragen aan [bedrijf 2] B.V., een 100% dochtervennootschap van [bedrijf 1] B.V. In 2013 is [bedrijf 2] B.V. geliquideerd en zijn de leningen terug overgedragen aan [bedrijf 1] B.V. In 2015 bedraagt het geleende bedrag in totaal € 612.713 en kan als volgt worden onderverdeeld:
- € 308.905 ten behoeve van het woonperceel;
- € 177.655 ten behoeve van perceel C63;
- € 126.153 ten behoeve van perceel C64.
2.6.
Bij de beoordeling van de aangiften IB/PVV over de jaren 2003 en 2004 heeft de inspecteur vragen gesteld aan belanghebbende. Geen van de partijen beschikt nog over de vragenbrieven of afschriften daarvan. Belanghebbende heeft in eerste aanleg afschriften in geding gebracht van de antwoordbrieven met dagtekening 10 februari 2006 en 21 september 2006 op de verzoeken om informatie van de inspecteur.
2.7.
In de overgelegde brief van 10 februari 2006 is namens belanghebbende op het verzoek om informatie geantwoord:
‘Per brief van 31 januari jl. hebt u ons verzocht om nadere informatie betreffende de aangifte inkomstenbelasting 2003 van de heer [belanghebbende] . In het vervolg hierop treft u bijgaand een specificatie van de schulden van de heer [belanghebbende] aan zoals deze zijn opgenomen in zijn aangifte inkomstenbelasting 2003.
Met betrekking tot de schulden van de heer [belanghebbende] aan [bedrijf 1] B.V. kunnen wij u berichten dat nagenoeg alle corresponderende vorderingen in 2003 zijn overgedragen door [bedrijf 1] B.V. aan [bedrijf 2] B.V., een 100% dochtervennootschap van [bedrijf 1] B.V. (…)
Aflossing van de schuld heeft derhalve niet plaatsgevonden, althans niet tot nihil. Voor het overige verwijzen u naar bijgevoegde specificatie.’
2.8.
Bij de brief van 10 februari 2006 is een specificatie gevoegd, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
‘SPECIFICATIE VERMOGEN 2003 VAN [belanghebbende]
in euro’s
SCHULDEN BOX 1
31-12-2003 01-01-2003
Eigen woning
Lening I [bedrijf 1] B.V. 0 148.386
Lening II [bedrijf 1] B.V. 0 268.411
Lening [bedrijf 2] B.V. 416.797 0
Lening [bedrijf 2] B.V. 21.345 0
-------- ---------
438.142 416.797’
2.9.
De aangifte IB/PVV 2003 heeft daarna geleid tot de definitieve aanslag IB/PVV 2003 zonder dat daarbij is afgeweken van de aangifte.
2.10.
In de overgelegde brief van 21 september 2006 is namens belanghebbende op het verzoek van de inspecteur om informatie geantwoord:
‘In uw brief de dato 7 september 2006 verzoekt u ons nadere informatie te verschaffen inzake de aangifte inkomstenbelasting 2004 ten name van de heer [belanghebbende] . Wij vragen uw aandacht voor het navolgende.
Inkomen uit werk en woning (box 1)
Schuld eigen woning
Op uw verzoek treft u bijgaand aan de akten van geldlening en rekeningcourantkrediet met betrekking tot de eigen woning (zie Bijlage A 3 stuks). In totaal heeft [belanghebbende] een bedrag van € 416.797 (€ 90.756 + € 177.655 + € 148.386) geleend ten behoeve van de eigen woning.
Rente eigen woning 2002
In het jaar 2002 is de totale rente eigen woning € 15.014 volledig verrekend in rekening-courant met [bedrijf 1] B.V. (zie Bijlage B mutatieoverzicht).
Rente eigen woning 2003
Op 16 januari 2003 zijn de leningen met betrekking tot de eigen woning van € 416.797 overgedragen van [bedrijf 1] B.V. naar [bedrijf 2] B.V. In rekening-courant met [bedrijf 1] B.V. is een bedrag van totaal € 978,58 aan rente eigen woning verrekend (zie Bijlage C: mutatieoverzicht).
Via [bedrijf 2] B.V. wordt de rente eigen woning voor het jaar 2003 (eenmalig) verrekend door middel van het bijschrijven van de rente op de oorspronkelijke lening eigen woning (zie Bijlage C toelichting op de balans per 31 december 2003). De totale rente eigen woning betaald via [bedrijf 2] B.V. bedraagt € 21.345.
Hoofdsom Rente Totaal
€ 148.386 € 8.513 € 156.899
€ 268.411 € 12.832 € 281.243
----------- ---------- -----------
€ 416.797 € 21.345 € 438.142
======= ====== =======
Rente eigen woning 2004
In het jaar 2004 is de rente eigen woning ad € 16.672 volledig verrekend in rekening-courant tussen [belanghebbende] en [bedrijf 2] B.V. (zie bijlage D mutatieoverzicht).
W.O.Z.-waarde
Bij het berekenen van het eigenwoningforfait zijn we uitgegaan van de W.O.Z.-waarde zoals deze vermeld staat op het aanslagbiljet gemeentelijke belastingen 2001 met dagtekening 30 september 2002. Een kopie van deze aanslag voegen wij als bijlage bij (Bijlage E).’
2.11.
De aangifte IB/PVV 2004 heeft daarna geleid tot de definitieve aanslag IB/PV 2004 zonder dat daarbij is afgeweken van de aangifte.
2.12.
De inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2015 de percelen C63 en C64 niet als aanhorigheid van de eigen woning aangemerkt en de rentekosten die op de financiering van deze percelen betrekking hebben, niet in aftrek toegestaan. Het gaat om een bedrag van € 12.647 aan rentekosten.
2.13.
De aanslag is vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 67.157 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 340.329. Tevens is bij beschikking € 391 belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.227 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 340.329 en de rentebeschikking evenredig verminderd.
De rechtbank heeft de aanslag verminderd tot naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.329 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 340.329 en de rentebeschikking evenredig verminderd.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Zijn de percelen C63 en C64 een aanhorigheid van de eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001)?
2. Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend is, heeft de inspecteur het vertrouwensbeginsel geschonden?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag tot naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.510 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 340.329 en immateriële schadevergoeding wegens termijnoverschrijding. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van de eerste vraag
4.1.
Artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001 bepaalt dat als eigen woning (onder meer) wordt aangemerkt een gebouw, of een gedeelte van een gebouw, met de daartoe behorende aanhorigheden, voor zover dat de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden, anders dan tijdelijk, als hoofdverblijf ter beschikking staat. Voor beantwoording van de vraag of sprake is van een aanhorigheid is van belang of de aangekochte percelen weiland behoren bij de eigen woning, daarbij in gebruik zijn en daaraan dienstbaar zijn. [1] Alleen als aan deze drie eisen is voldaan, is sprake van een aanhorigheid in de zin van artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001. Tussen partijen is niet in geschil dat het woonperceel (zie 2.1, onder a) als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001 kan worden aangemerkt en dat de percelen C63 en C64 bij die eigen woning in gebruik zijn. Ten aanzien van de eerste vraag spitst het geschil zich derhalve toe op het antwoord op de vraag of de percelen C63 en C64 behoren bij de eigen woning en daaraan dienstbaar zijn.
4.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de percelen C63 en C64 behoren bij de eigen woning omdat zij samen met het woonperceel als landgoed in de zin van de Natuurschoonwet 1928 zijn aangemerkt, de percelen op beperkte afstand van de eigen woning zijn gelegen en vanaf de eigen woning eenvoudig te bereiken zijn. Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat de percelen C63 en C64 dienstbaar zijn aan de eigen woning omdat die percelen het vrije uitzicht vanuit de eigen woning garanderen (de zogenoemde ‘unverbaubarer blick’) en dat vrije uitzicht een verhoging van de waarde van de woning en van het woongenot met zich meebrengt.
4.3.
De inspecteur stelt dat de percelen C63 en C64 niet tot de eigen woning behoren omdat die percelen van de eigen woning worden gescheiden door een openbare weg en zich tussen die weg en de percelen een niet te dempen sloot bevindt. Daarnaast stelt de inspecteur dat een vrij uitzicht weliswaar het woongenot kan verhogen en een meerwaarde van de eigen woning met zich mee kan brengen, maar dat een vrij uitzicht onvoldoende is voor de conclusie dat de percelen C63 en C64 dienstbaar zijn aan de eigen woning.
4.4.
Het hof zal allereerst de vraag beantwoorden of de percelen C63 en C64 functioneel dienstbaar zijn aan de eigen woning. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. Tot de functies van de eigen woning behoren niet alleen het bieden van beschermde gelegenheid tot het slapen, eten/drinken en verblijf, maar ook het bieden van de mogelijkheid om één of meer auto’s te stallen, het bieden van algemene opslagruimte en het bieden van gelegenheid tot het uitoefenen van hobby’s. [2] Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is geworden dat de percelen C63 en C64 verband houden met de functies van de eigen woning. De enkele omstandigheid dat die percelen het vrije uitzicht vanuit de eigen woning garanderen en dat dit vrije uitzicht het woongenot van belanghebbende verhoogt, is daarvoor onvoldoende. De verhoging van belanghebbendes woongenot is een subjectieve omstandigheid. Die omstandigheid betekent niet dat de percelen in objectieve zin functioneel dienstbaar zijn aan de eigen woning.
4.5.
Op grond van het voorgaande kunnen de percelen C63 en C64 niet als aanhorigheden van de eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001 worden aangemerkt. De vraag of de percelen behoren bij de eigen woning hoeft niet meer beantwoord te worden.
Ten aanzien van de tweede vraag
4.6.
Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat bij hem door de inspecteur het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de rente die verband houdt met de lening voor de aanschaf van het perceel C63 als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning in de zin van artikel 3.120, lid 1, Wet IB 2001 kan worden aangemerkt. Belanghebbende leidt dit af uit de specifieke, op de financiering van de eigen woning gerichte, vraagstelling door de inspecteur ten behoeve van de aanslagregeling voor de jaren 2003 en 2004 en uit de omstandigheid dat de inspecteur de aanslagen IB/PVV over die jaren en de jaren daarna conform de ingediende aangiften heeft opgelegd. Daarnaast heeft belanghebbende gesteld dat bij de inspecteur het nodige inzicht heeft bestaan – althans behoorde te bestaan – omtrent de besteding van de door belanghebbende van [bedrijf 1] B.V. verkregen geldlening van € 177.655 omdat de onderhandse akte van die geldlening als bijlage bij de brief van 21 september 2006 moet zijn gevoegd.
4.7.
De inspecteur stelt dat de behandeling van de aangiften over de jaren 2003 en 2004 bij belanghebbende niet de indruk heeft kunnen wekken dat ten aanzien van het perceel C63 sprake is van een aanhorigheid in de zin van artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001 omdat hij met de verzoeken om informatie ten aanzien van de aangiften IB/PVV over de jaren 2003 en 2004 geen enkele uitlating heeft gedaan over de fiscale duiding van perceel C63 en dat de verwerving van dat perceel tijdens de aanslagregeling voor die jaren op geen enkele wijze door hem aan de orde is gesteld. Daarnaast heeft belanghebbende met de brieven van 10 februari 2006 en 21 september 2006 geen inzage gegeven in de besteding van de door hem geleende gelden bij [bedrijf 1] B.V., anders dan een duiding als eigen woningschulden of schulden behorende tot de grondslag van box 3 in de vorm van cijfermatige opstellingen, aldus de inspecteur.
4.8.
Voor het in rechte te beschermen vertrouwen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de inspecteur gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op een bepaald punt de aangifte heeft gevolgd. De gerechtvaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat een door de inspecteur gedurende een aantal jaren betreffende dezelfde aangelegenheid gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Die omstandigheden kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld, in de vaststelling van een aanslag na raadpleging van bewijsstukken, na gehouden besprekingen of gevoerde correspondentie, dan wel in overeenstemming met eerder verstrekte, voor de toen op te leggen aanslag van belang zijnde inlichtingen, of in de tegemoetkoming aan een bezwaar betreffende dezelfde, zich onveranderd voordoende, aangelegenheid. [3]
4.9.
Tot Bijlage A van de brief van 21 september 2006 behoort de onderhandse akte van geldlening met dagtekening 14 oktober 2003 waarin de geldlening van € 177.655 is vastgelegd. In de considerans van die tot de gedingstukken behorende akte is onder de aanhef en punt c het volgende opgenomen:
‘In aanmerking nemende dat [bedrijf 1] B.V. aan Schuldenaar in 2002 (…) aanvullend een bedrag heeft verstrekt ter grootte van € 177.655, dat diende ter financiering van de aankoop van een perceel grond gelegen aan [adres] te [woonplaats] .’
Uit de akte van geldlening van 14 oktober 2003 leidt het hof af dat daarin niet wordt aangeduid dat de desbetreffende geldlening diende ter financiering van de aankoop van het perceel C63. Daaruit volgt dat de inspecteur uit de door belanghebbende bij de brief van 21 september 2006 overgelegde akte van geldlening van 14 oktober 2003 niet kon afleiden dat die akte betrekking had op de geldlening voor de aanschaf van het perceel C63 en dat de verwerving en de financiering van dat perceel in de brief van 21 september 2006 niet uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is gesteld. Bovendien stelt het hof vast dat de verwerving en de financiering van perceel C63 ook overigens niet tijdens de aanslagregeling voor de jaren 2003 en 2004 uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde is gesteld. Naar het oordeel van het hof hebben deze feiten en omstandigheden bij belanghebbende niet de indruk kunnen wekken dat de inspecteur een weloverwogen standpunt heeft ingenomen omtrent de kwalificatie van de rente die verband houdt met de lening voor de aanschaf van het perceel C63.
4.10.
Op grond van 4.8 en 4.9 is het hof van oordeel dat door de inspecteur bij belanghebbende niet het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de rente die verband houdt met de lening voor de aanschaf van het perceel C63 als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning in de zin van artikel 3.120, lid 1, Wet IB 2001 kan worden aangemerkt. Het hof beantwoordt de tweede vraag ontkennend.
Tussenconclusie
4.11.
De slotsom is dat het principale hoger beroep ongegrond is en dat het incidentele hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het verzoek om immateriële schadevergoeding
4.12.
Belanghebbende heeft het hof verzocht om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting van dit belastinggeschil.
4.13.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn voor beslechting van een belastinggeschil is overtreden gelden de volgende uitgangspunten. De in aanmerking te nemen termijn begint op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Als uitgangspunt geldt dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar na die datum uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het hof uitspraak doet binnen twee jaar nadat het hoger beroepschrift door het hof is ontvangen. [4]
4.14.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn in deze procedure niet is overschreden.
4.15.
Op grond van het voorgaande wijst het hof het verzoek van belanghebbende om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn af.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht aan belanghebbende te laten vergoeden omdat de uitspraak van de rechtbank uitsluitend wordt vernietigd op grond van het door de inspecteur ingestelde incidentele hoger beroep. [5]
Ten aanzien van de proceskosten
4.17.
Het hof acht geen reden aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
- verklaart het principale hoger beroep ongegrond;
- verklaart het incidentele hoger beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het tegen de uitspraak op bezwaar bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af.
De uitspraak is gedaan door M.M. de Werd, voorzitter, P.C. van der Vegt en H.J. Cosijn, in tegenwoordigheid van P.A. Flutsch als griffier.
De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op 12 januari 2021 aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hoge Raad 16 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5412.
2.Zie bijvoorbeeld Rechtbank Arnhem 24 februari 2011, ECLI:NL:RBARN:2011:BP5624.
3.Hoge Raad 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179.
4.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
5.Hoge Raad 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6600.