ECLI:NL:GHSHE:2020:323

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 januari 2020
Publicatiedatum
31 januari 2020
Zaaknummer
19/00264
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffing BPM voor een ingevoerde tweedehands Ferrari en de bewijslast van de handelsinkoopwaarde

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag BPM die is opgelegd aan belanghebbende voor de invoer van een tweedehands Ferrari. De naheffingsaanslag, oorspronkelijk vastgesteld op € 7.580, werd na bezwaar door de inspecteur verlaagd tot € 3.682. Belanghebbende ging in beroep bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep ongegrond verklaarde. Hierna heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De kern van het geschil betreft de handelsinkoopwaarde van de auto en de bewijslast die daarbij komt kijken. Het Hof oordeelt dat de bewijslast voor de handelsinkoopwaarde in beginsel op de inspecteur rust, maar dat de belanghebbende ook moet aantonen dat de door de inspecteur vastgestelde waarde te hoog is. De inspecteur heeft op basis van negen referentievoertuigen een handelsinkoopwaarde van minimaal € 73.000 aannemelijk gemaakt. Het Hof concludeert dat de belanghebbende niet heeft voldaan aan de bewijslast met betrekking tot de schade aan de auto, waardoor de naheffingsaanslag in stand blijft. De uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00264
Uitspraak op het hoger beroep van
V.O.F. [belanghebbende] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 4 april 2019, nummer BRE 17/8036, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 6 juli 2015 voor de [auto 3] van het merk en type [auto 1] met een chassisnummer eindigend op [nummer 1] (hierna: de [auto 1] ) en voor de [auto 3] van het merk en type [auto 2] met een chassisnummer eindigend op [nummer 2] (hierna: de [auto 2] ) een naheffingsaanslag belasting personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) met aanslagnummer [aanslagnummer] opgelegd van € 7.580 (hierna: de naheffingsaanslag). Na tegen de naheffingsaanslag gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur deze bij uitspraak op bezwaar van 9 november 2017 verminderd tot € 3.682.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 168. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, het verzoek tot het toekennen van een vergoeding in verband met immateriële schade afgewezen en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van proceskosten ter hoogte van € 500 aan de zijde van belanghebbende wegens het niet-tijdig indienen van een inhoudelijk verweerschrift.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De griffier heeft een griffierecht geheven van € 519. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 8 november 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
1.6.
De Inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
1.7.
Belanghebbende heeft op deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de andere partij.
1.8.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1. Belanghebbende heeft op aangifte € 2.452 Bpm voldaan ter zake van de registratie van de uit Duitsland afkomstige [auto 3] van het merk en type [auto 3] (hierna: de [auto 3] ) in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.
2.2.
Belanghebbende was tot 1 januari 2015 houder van een artikel 8-vergunning. Op basis van deze vergunning heeft hij ten aanzien van de [auto 3] op 18 maart 2014 een melding Bpm voor vergunninghouders ingediend. Bij deze melding heeft belanghebbende gebruik gemaakt van een taxatierapport van 9 maart 2014 waarin de [auto 3] door [A] werd getaxeerd op een waarde van € 9.000 (hierna: het taxatierapport).
2.3.
Met ingang van 1 januari 2015 heeft de inspecteur de artikel 8-vergunning ingetrokken. Op 6 mei 2015 heeft belanghebbende voor de [auto 3] een aangifte Bpm ingediend. De inspecteur heeft daarna een naheffingsaanslag opgelegd. Deze naheffingsaanslag heeft onder meer betrekking op de [auto 3] . Tegen de naheffingsaanslag is belanghebbende in bezwaar gekomen. In het beroep is alleen in geschil de naheffingsaanslag voor zover die ziet op de [auto 3] .
2.4.
Bij de uitspraak op bezwaar is de inspecteur uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 250.802, een historische Bpm van € 68.314 en een handelsinkoopwaarde van € 22.510.”.
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast (het Hof zal de door de Rechtbank gehanteerde nummering vervolgen):
2.5.
In de naheffingsaanslag is een naheffing voor de [auto 1] van € 4.720 en een naheffing voor de [auto 2] van € 2.860 begrepen. Voor de [auto 1] is de Inspecteur bij het opleggen van de naheffingsaanslag uitgegaan van een handelswaarde van € 50.698.
2.6.
De naheffing voor de [auto 2] is bij uitspraak op bezwaar gesteld op nihil.
2.7.
De naheffing voor de [auto 1] is bij uitspraak op bezwaar verminderd tot € 3.682. Zoals vermeld onder 2.4 is de Inspecteur hierbij uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 22.510, waarbij hij is uitgegaan van een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 70.000 en een waardevermindering in verband met schade van € 47.890.
2.8.
Voor zover in de onderhavige procedure relevant is het navolgende opgenomen in het taxatierapport:
“(…)
ALGEMENE INDRUK
Carrosserie: Redelijk
Interieur: Redelijk
Onderstel: Goed
Banden: Beschadigd
Transmissie: Beschadigd (…)
(…)
Geconstateerde schade
De door ons geconstateerde schade € 47.489,68 (incl. BTW) conform bijgevoegde audatex-calculatie.
Marktonderzoek
Ten behoeve van de bepaling van de waarde hebben wij een marktonderzoek ingesteld.
Daarbij hebben wij 9 vergelijkbare voertuigen gezien [Hof: hierna: referentievoertuigen].
De gemiddelde vraagprijs hiervan bedraagt € 70.000,00 (incl. BTW).
(…)”.
2.9.
In een bijlage behorende bij het taxatierapport zijn gegevens en vraagprijzen (€ 87.500, € 87.945, € 95.900, € 97.800, € 97.800, € 98.995, € 99.000, € 109.000 respectievelijk € 109.750) behorende bij de referentievoertuigen opgenomen.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag, zoals deze luidt na vermindering bij uitspraak op bezwaar, te hoog is vastgesteld.
3.2.
De onderhavige procedure ziet uitsluitend op de BPM-heffing voor de [auto 1] (hierna: de [auto 3] ), aangezien het gedeelte van de naheffingsaanslag dat ziet op de [auto 2] bij uitspraak op bezwaar is verminderd tot nihil (zie onder 2.6). Voorts is tussen partijen in hoger beroep, evenals in eerste aanleg, niet in geschil dat de handelsinkoopwaarde moet worden bepaald naar de staat van de [auto 3] op 18 maart 2014.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissing omtrent de proceskosten, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag gebaseerd is op een schatting, wat niet geoorloofd is in procedures, zoals de onderhavige, waarin geen beroep wordt gedaan op omkering en verzwaring van de bewijslast wegens het niet doen van de vereiste aangifte. Voorts betoogt belanghebbende dat de Rechtbank heeft miskend dat de handelsinkoopwaarde van de [auto 1] in onbeschadigde staat € 56.489 bedraagt en dat hierop een bedrag van € 47.489 in aftrek gebracht dient te worden wegens schade; dit resulteert in een handelsinkoopwaarde van € 9.000.
4.2.
Het Hof constateert dat de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar is uitgegaan van een waardevermindering in verband met schade van € 47.890 (zie onder 2.7). In beroep en hoger beroep heeft de Inspecteur de omvang van de waardevermindering als gevolg van schade echter gemotiveerd bestreden.
4.3.
Het Hof verstaat het betoog van belanghebbende aldus dat zij zich op het standpunt stelt dat overlegging van een taxatierapport bij schadevoertuigen, zoals het onderhavige, een algemeen geaccepteerde methode is om de vermindering als bedoeld in artikel 10, lid 1, Wet BPM vast te stellen. Volgens belanghebbende heeft dit tot gevolg dat de Inspecteur aan dient te tonen dat de in het taxatierapport verdedigde waarde te laag is. In wezen stelt belanghebbende dat de bewijslast voor de berekening van de handelsinkoopwaarde van een vergelijkbare auto, zonder rekening te houden met schade, op de Inspecteur rust en dat hij niet aan die bewijslast heeft voldaan. Op grond daarvan meent belanghebbende dat de naheffingsaanslag geheel dient te vervallen.
4.4.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de bewijslast voor de vermindering als bedoeld in artikel 10 Wet BPM op belanghebbende rust. De Inspecteur verwijst hiervoor naar een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. [1] Dit Gerechtshof baseert zijn oordeel op het arrest Hoge Raad 21 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1695, r.o. 2.3.4.
4.5.
Het Hof verwerpt het standpunt van de Inspecteur en daarmee ook het oordeel van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. In de door dat Gerechtshof genoemde rechtsoverweging uit het arrest van de Hoge Raad is naar het oordeel van het Hof slechts te lezen dat de bewijslast ten aanzien van de vraag of een auto een gebruikte auto is, op de belastingplichtige rust die een beroep doet op de vermindering van artikel 10, lid 1, Wet BPM. Hieruit kan niet worden afgeleid dat de Hoge Raad de bewijslast voor, kort gezegd, de waarde van de te hanteren referentieauto’s, meer in het bijzonder de historische nieuwprijs daarvan en de handelsinkoopwaarde die door een handelaar wordt betaald bij aankoop van een particulier bij belanghebbende legt.
4.6.
Het Hof verwerpt ook het standpunt van belanghebbende dat wanneer de Inspecteur de door hem verdedigde handelsinkoopwaarde van vergelijkbare auto’s die zich reeds op de Nederlandse markt bevinden, niet aannemelijk maakt, dit mee zou brengen dat de naheffingsaanslag geheel dient te vervallen. Het is immers denkbaar dat de Inspecteur wel aannemelijk maakt dat de in de aangifte vermelde handelsinkoopwaarde te laag is, maar niet de door hem verdedigde waarde aannemelijk maakt. In een dergelijk geval zal het Hof een weging moeten maken van de door beide partijen ingebrachte bewijsmiddelen en tot een waardevaststelling moeten komen. Eventueel kan dit betekenen dat het Hof een waarde in goede justitie vaststelt.
4.7.
Voor zover het betoog van belanghebbende aldus verstaan dient te worden dat zij zich op het standpunt stelt dat de Inspecteur de in een taxatierapport verdedigde waarde uitsluitend succesvol kan betwisten indien ook laatstgenoemde een taxatierapport inbrengt, treft ook deze stelling geen doel. Gelet op de ook bij de BPM geldende vrije bewijsleer staat het de Inspecteur immers vrij om al dan niet een hertaxatierapport in te brengen. [2]
4.8.
In het taxatierapport is voor het bepalen van de handelsinkoopwaarde van een vergelijkbare auto in onbeschadigde staat, een overzicht gegeven van vraagprijzen van negen vergelijkbare auto’s. De gemiddelde vraagprijs daarvan bedraagt € 98.187. Belanghebbende stelt dat zij kan volstaan met drie referentieauto’s en bepaalt de gemiddelde vraagprijs op € 90.448. Voor het bepalen van een handelsinkoopwaarde corrigeert belanghebbende dit bedrag met 5% (verschil tussen vraagprijs en verkoopprijs) en 25% (winstmarge). Aldus berekent zij een handelsinkoopwaarde vóór schade van € 64.444. Daarop brengt zij vervolgens in mindering € 1.000 voor extra uitgaven garanties en afleverbeurten, € 47.489 (schade) en € 6.955 (schadeverleden). Aldus resteert een handelsinkoopwaarde van € 9.000.
4.9.
Het Hof zal eerst beoordelen of de Inspecteur de door hem berekende handelsinkoopwaarde (zonder schade) aannemelijk heeft gemaakt. De Inspecteur heeft zich beroepen op de negen referentievoertuigen die zijn vermeld in het rapport van de taxateur van belanghebbende. Het Hof is van oordeel dat een vergelijking met een groter aantal vergelijkbare auto’s een beter beeld geeft van een gemiddelde waarde dan wanneer uitgegaan wordt van een beperkt aantal. Om die reden kan een koerslijst, die immers is gebaseerd op vele transacties in de markt, doorgaans een goede indicatie geven van de waarde van vergelijkbare auto’s. Aangezien in dit geval de vraagprijzen van negen vergelijkbare auto’s bekend zijn, gaat de Inspecteur terecht uit van de op basis daarvan berekende gemiddelde vraagprijs. Op deze gemiddelde vraagprijs moet een aantal correcties worden aangebracht. Het Hof volgt de Inspecteur in zijn standpunt dat een correctie naar boven moet plaatsvinden in verband met de lage kilometrage van de auto ten opzichte van de referentievoertuigen. Het door de Inspecteur berekende bedrag van € 5.000 acht het Hof redelijk. Vervolgens moet de gemiddelde vraagprijs worden gecorrigeerd voor de door belanghebbende genoemde factoren, zoals het verschil tussen de vraagprijs en de uiteindelijk gerealiseerde verkoopprijs, de winstmarge en eventuele BTW-aspecten. Uit de overgelegde verkoopadvertenties die bij het taxatierapport zijn gevoegd, kan echter niet worden afgeleid wat de BTW-positie van de verkoper is. Dit kan zowel een particulier zijn als een ondernemer en voorts is in dat laatste geval niet helder of het wel of niet een marge-auto betreft. Uitgaande van de door belanghebbende verdedigde correcties van 5% en 25%, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur in ieder geval een handelsinkoopwaarde (vóór schade) van € 73.500 aannemelijk heeft gemaakt.
4.10.
De bewijslast ten aanzien van de waardevermindering als gevolg van schade rust op belanghebbende. Belanghebbende verdedigt zowel een vermindering van de waarde in verband met het herstel van de geconstateerde schade tot een bedrag van € 47.489 als een vermindering van € 6.955 in verband met het imago van schade-auto. De Inspecteur heeft de door belanghebbende berekende schade van € 47.489 gemotiveerd bestreden en gesteld dat indien rekening moet worden gehouden met schade dit ten hoogste op een bedrag van € 31.357 moet worden gesteld. De Inspecteur heeft in dat kader gewezen op diverse discrepanties in het taxatierapport en gesteld dat diverse opgevoerde schadeposten niet stroken dan wel niet aannemelijk worden gemaakt aan de hand van de bij het taxatierapport gevoegde foto’s. Het Hof volgt de Inspecteur daarin en wijst daarbij onder meer op de in het taxatierapport beschreven algemene indruk van de auto in relatie tot het bedrag van de getaxeerde schade. Het Hof is dan ook van oordeel dat belanghebbende de door haar verdedigde waardevermindering als gevolg van schade niet aannemelijk heeft gemaakt.
4.11.
Uitgaande van een handelsinkoopwaarde vóór schade van € 73.500 en een vermindering wegens schade van € 31.357, resteert een handelsinkoopwaarde van ongeveer € 42.000. De Inspecteur is bij de uitspraak op bezwaar uitgegaan van een handelsinkoopwaarde van € 22.510. Zelfs indien rekening zou worden gehouden met een waardevermindering in verband met het imago van schade-auto en de door belanghebbende in het tien-dagenstuk vermelde leeftijdskorting, komt de handelsinkoopwaarde niet lager dan dit laatste bedrag.
4.12.
Het Hof is daarom van oordeel dat de naheffingsaanslag niet op een te hoog bedrag is vastgesteld.
Slotsom
4.13.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.14.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te bepalen dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.15.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 30 januari 2020 door T.A. Gladpootjes, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van J.M.A. van Rooij-Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is enkel ondertekend door de voorzitter, aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 6 september 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:7007.
2.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 25 oktober 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4461.