In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant, waarin een naheffingsaanslag omzetbelasting en een verzuimboete zijn opgelegd. Belanghebbende, die een eenmanszaak drijft, heeft in 2014 een werk van stoffelijke aard uitbesteed aan een onderaannemer, [bedrijf 2]. Deze onderaannemer heeft een factuur met omzetbelasting aan belanghebbende gestuurd, die hij heeft betaald. De onderaannemer heeft echter de omzetbelasting niet op aangifte voldaan. De Inspecteur legt daarop een naheffingsaanslag op aan belanghebbende, omdat hij volgens de verleggingsregeling als aannemer de belasting verschuldigd is. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar de boete verminderd. Belanghebbende is in hoger beroep gegaan, waarbij hij stelt dat de Rechtbank ten onrechte zijn verzoek om uitstel van de zitting heeft afgewezen en dat de naheffingsaanslag onterecht is opgelegd. Het Hof oordeelt dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende niet voldoende zorgvuldig heeft gehandeld door de facturen met btw te accepteren. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.