ECLI:NL:GHSHE:2020:2356

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
19/00356
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting 2013 en de termijnoverschrijding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 juli 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van het bezwaar van belanghebbende tegen een aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2013. De inspecteur van de Belastingdienst had de aanslag opgelegd en belanghebbende had hiertegen bezwaar gemaakt. De inspecteur verklaarde het bezwaar echter niet ontvankelijk, omdat het bezwaarschrift te laat was ingediend. Belanghebbende stelde dat zij pas op 16 maart 2017, door ontvangst van een dwangbevel, op de hoogte was geraakt van de aanslag, en dat zij daarom niet in verzuim was. Het hof oordeelde dat, hoewel het hof veronderstellenderwijs uitging van de juistheid van de stelling van belanghebbende, het bezwaar niet verschoonbaar was omdat het bezwaarschrift niet binnen een redelijke termijn was ingediend. Het hof concludeerde dat de aanslag tijdig was vastgesteld en dat het bezwaar terecht niet-ontvankelijk was verklaard. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00356
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland‑West‑Brabant (hierna: de rechtbank) van 29 mei 2019, nummer BRE 17/6855 in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting 2013 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht en bij beschikking een boete opgelegd.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en een dwangsombeschikking gegeven.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de dwangsombeschikking en voor het overige ongegrond.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.7.
De zitting heeft telefonisch plaatsgevonden op 30 juni 2020. Namens belanghebbende is haar gemachtigde [gemachtigde] gehoord en namens de inspecteur [inspecteur] .
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Na sluiting van het onderzoek is op 30 juni 2020 bij het hof een e‑mail van belanghebbende binnengekomen, waarin een samenvatting van haar pleidooi is opgenomen. Het hof heeft een afschrift ter kennisneming doorgestuurd naar de inspecteur.
1.10.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Bij aan haar geadresseerde brieven van respectievelijk 28 februari 2014, 28 juli 2014 en 11 september 2014 is belanghebbende uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen te doen voor het jaar 2013. Belanghebbende heeft de ontvangst van deze brieven ontkend.
2.2.
Bij brief van 21 september 2015 heeft de inspecteur een zogenoemde ‘Mededeling voornemen ambtshalve vaststelling van uw inkomen 2013’ en ‘Mededeling voornemen opleggen verzuimboete’ gedaan.
2.3.
Tot de gedingstukken behoort een op 14 december 2016 gedagtekend aanslagbiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2013 (hierna: de aanslag) dat is geadresseerd aan het verplichte toezendadres “ [postbox] , [postcode] [woonplaats] , België”.
2.4.
Met dagtekening 16 maart 2017 is aan belanghebbende, op het eerdergenoemde postbusadres, een dwangbevel betekend. In haar e‑mail van 29 maart 2017 aan [A] , medewerkster van de Belastingdienst, schrijft belanghebbende daarover het volgende:
“Tevens laat Ik U weten dat er op woensdag 22 maart 2017 een aanslag/dwangbevel is ontvangen (met aanslagnummer [aanslagnummer] .H3601) inzake Inkomstenbelastingen 2013. Op basis van de feiten en de tot op heden gevoerde communicatie kan er geen aanleiding en/of enige grond zijn voor een aanslag inkomstenbelasting. Overigens is de aanslag niet vooraf aangekondigd en/of gemotiveerd, noch is er eerder een aanslagbiljet inzake inkomstenbelasting 2013 ontvangen. Ofwel is dit niet volgens de voorgeschreven wijze bekendgemaakt.
De aanslag inkomstenbelasting 2013 noodzaakt mij een formeel schrijven te laten uitgaan in de vorm van een bezwaarschrift en klaagschrift daar de beginselen van behoorlijk bestuur in het geding zijn. Dit schrijven zal deze week per aangetekende post aan verantwoordelijke en/of directie verzonden gaan worden. Ik zal U hiervan een afschrift verstrekken via e-mail.”
2.5.
Met dagtekening 18 april 2017 (‘per gewone post’) en 9 mei 2017 (‘per gewone post/aangetekende post/e‑mail’ aan Belastingdienst/Amsterdam en Belastingdienst) heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag. Op dat geschrift staat een stempel van ontvangst van de Centrale invoer Heerlen van 18 mei 2017. De Belastingdienst heeft bij e‑mail van [A] van 9 mei 2017 de ontvangst van de e‑mail bevestigd.
2.6.
Tot de gedingstukken behoort een geschrift van 16 augustus 2017 waarvan het opschrift luidt ‘Uitspraak op uw verzoek tot ambtshalve vermindering’. In dat geschrift is onder meer vermeld:
“Op 18 mei 2017 ontving ik uw brief waarin u namens mevrouw [belanghebbende] bezwaar maakt (…) tegen de ambtshalve aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2013 (…).
(…)
Een bezwaarschrift is tijdig ingediend als de Belastingdienst het heeft ontvangen binnen de wettelijke termijn van zes weken. Het is ook tijdig als het binnen deze termijn op de post is gedaan en de Belastingdienst dit bezwaarschrift heeft ontvangen binnen een week volgend op deze termijn. Omdat ik uw bezwaarschrift niet binnen de uiterste termijn heb ontvangen, ben ik voornemens het bezwaarschrift niet ontvankelijk te verklaren.
Ik zal uw bezwaarschrift daardoor behandelen als verzoek om een ambtshalve vermindering.
(…)
Let op! Het is mogelijk om in beroep te gaan tegen het niet‑ontvankelijk verklaren van uw bezwaarschrift. Ik verwijs u hiervoor naar de toelichting.”

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of het bezwaar van belanghebbende terecht niet‑ontvankelijk is verklaard.
3.2.
Belanghebbende concludeert – kort gezegd – tot vernietiging van de aanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.0.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting is op de griffie van het hof een geschrift van belanghebbende ontvangen met het opschrift ‘samenvatting pleidooi / digitale zitting te 30 juni 2020 om 14.00 uur’. Als na de zitting stukken worden ontvangen, moet het hof nagaan of dat aanleiding geeft voor heropening van het onderzoek. [1] Gelet op het opschrift en de inhoud ervan heeft het hof het geschrift niet aangemerkt als een verzoek tot heropening van het vooronderzoek.
Ten aanzien van het geschil
4.1.
De bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag vervalt door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. [2] De dagtekening van het aanslagbiljet geldt als dagtekening van de vaststelling van de aanslag. [3] Als de aanslag pas na de dagtekening van het aanslagbiljet op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, komt de datum van bekendmaking in de plaats van de dagtekening van het aanslagbiljet. De bewijslast met betrekking tot (het tijdstip van) de bekendmaking van de aanslag rust bij de inspecteur. [4]
4.2.
Bekendmaking van een aanslag zal doorgaans plaatsvinden door toezending of uitreiking van het aanslagbiljet. [5] Indien de bekendmaking geschiedt door toezending van het aanslagbiljet, kan in de regel ervan worden uitgegaan dat met de terpostbezorging van dat biljet de bekendmaking heeft plaatsgevonden. Die regel lijdt echter uitzondering indien de zending de belastingschuldige niet heeft bereikt als gevolg van een fout van de Belastingdienst, bijvoorbeeld een verkeerde adressering die aan deze dienst is te wijten. [6]
4.3.
Per post verzonden stukken worden in de regel bezorgd of aangeboden op het daarop vermelde adres van de geadresseerde. Dit rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanslag op dat adres. Dit brengt mee dat de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van de belastingplichtige om dit vermoeden te ontzenuwen. De belastingplichtige hoeft niet aannemelijk te maken dat het per post verzonden stuk niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden. Het is voldoende dat op grond van dat wat de belastingplichtige aanvoert ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld. [7] Slaagt de belanghebbende erin het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen, dan zal de ontvangst of aanbieding van het poststuk slechts aannemelijk geoordeeld kunnen worden indien de inspecteur daarvan nader bewijs levert.
4.4.
Belanghebbende klaagt erover dat de aanslag buiten de daarvoor geldende termijn is vastgesteld en dus dient te worden vernietigd. De termijn waarbinnen de aanslag moet zijn vastgesteld is geen termijn van openbare orde. De rechter toetst dus niet zelfstandig of die termijn is gerespecteerd. Belanghebbende zal daarover zelf tijdig moeten klagen. In dit geval is in geschil of belanghebbende tijdig heeft geklaagd; dat wil zeggen tijdig bezwaar heeft gemaakt.
4.5.
Tussen partijen is terecht niet in geschil dat het aanslagbiljet met dagtekening 14 december 2016 aan het juiste adres van de gemachtigde van belanghebbende is geadresseerd, zijnde het verplichte toezendadres voor de Belastingdienst. Met overlegging van schriftelijke bewijsstukken van de verzendadministratie heeft de inspecteur aannemelijk gemaakt dat de aanslag vóór de dagtekening daarvan is verzonden. [8] Daarmee heeft ook de bekendmaking plaatsgevonden vóór de dagtekening van de aanslag en komt die datum niet in de plaats van de dagtekening van het aanslagbiljet. De aanslag is tijdig vastgesteld.
4.6.
Het voorgaande houdt in dat in dit geval de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen de aanslag is geëindigd op 25 januari 2017. Het bezwaarschrift is gedagtekend 18 april 2017 en op 18 mei 2017 per post ontvangen door de inspecteur. Daarnaast heeft belanghebbende een kopie van een e‑mail overgelegd met dagtekening 23 april 2017, waarin staat dat het bezwaarschrift in een bijlage is meegezonden. Het bezwaarschrift is in beide gevallen niet tijdig ingediend.
4.7.
Een niet tijdig ingediend bezwaarschrift wordt niet‑ontvankelijk verklaard, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. [9] Het hof ziet zich dus voor de vraag gesteld of de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
4.8.
Belanghebbende stelt dat zij pas op 22 maart 2017 bekend is geworden met de aanslag door ontvangst van het dwangbevel van 16 maart 2017 (zie 2.4). Het hof zal veronderstellenderwijs uitgaan van de juistheid van deze stelling. Dit kan belanghebbende echter niet baten. In dit geval kan slechts verschoonbaar bezwaar worden gemaakt als binnen een redelijke termijn een bezwaarschrift is ingediend. Als uitgangspunt geldt voor deze redelijke termijn twee weken. [10] Er zijn geen omstandigheden gesteld die aanleiding geven voor een langere termijn. Belanghebbende heeft per e‑mail van 29 maart 2017 kenbaar gemaakt de aanslag te hebben ontvangen en het daarmee niet eens te zijn. De Awb kent echter niet de mogelijkheid om per e‑mail bezwaar te maken. In haar e‑mail merkt belanghebbende op dat die aanslag haar noodzaakt “een formeel schrijven te laten uitgaan in de vorm van een bezwaarschrift (…). Dit schrijven zal deze week per aangetekende post (…) verzonden gaan worden. Ik zal U hiervan een afschrift verstrekken via e-mail.”. Die aangekondigde e‑mail is op 23 april 2017 verzonden en het geschrift is per post op 18 mei 2017 ontvangen. Het bezwaarschrift is dan ook niet binnen deze redelijke termijn ingediend, ongeacht of wordt uitgegaan van 23 april 2017 of 18 mei 2017.
4.9.
Ter zitting heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat zij van de inspecteur mocht verwachten dat die haar – gelet op het e‑mailcontact tussen haar en de inspecteur in de periode dat de aanslag is vastgesteld – per e‑mail op de hoogte had moeten stellen van het met dagtekening 14 december 2016 opgemaakte aanslagbiljet. Het hof begrijpt belanghebbende zo dat zij zich op het standpunt stelt dat de handelswijze van de inspecteur niet zorgvuldig is geweest. De vaststelling van een belastingaanslag vindt plaats door het opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur. [11] De ontvanger maakt de belastingaanslag bekend door verzending of uitreiking van het door de inspecteur opgemaakte aanslagbiljet. [12] Aangezien er geen rechtsregel is die de inspecteur verplicht om een aanslagbiljet (ook) per e‑mail te verzenden of belanghebbende op een andere wijze te attenderen op een opgemaakt aanslagbiljet dan door toezending ervan, kan belanghebbende niet worden gevolgd in haar standpunt.
4.10.
In dit geval wordt dus niet voldaan aan de uitzonderingssituatie dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Dat betekent dat de inspecteur het bezwaar terecht niet‑ontvankelijk heeft verklaard.
Tussenconclusie
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door M.J.C. Pieterse, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is ondertekend door de griffier en daarnaast door P.A.M. Pijnenburg aangezien de voorzitter verhinderd is.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 8:68, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.Artikel 11, lid 3, Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
3.Artikel 5 AWR.
4.Vergelijk Hoge Raad 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930, r.o. 3.3.2.
5.Artikel 3:41, lid 1, Awb.
6.Vergelijk Hoge Raad 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:930, r.o. 3.3.3 en 3.3.4.
7.Vergelijk Hoge Raad 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416, r.o. 3.2.2.
8.Vergelijk Hoge Raad 7 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:202, r.o. 2.4.3, 2.4.4 en 2.5.1.
9.Artikel 6:11 Awb.
10.Vergelijk Hoge Raad 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL0078, r.o. 3.2.
11.Artikel 5 AWR.
12.Artikel 8, lid 1, Invorderingswet.