ECLI:NL:GHSHE:2020:2354

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
19/00306 tot en met 19/00308
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslagen forensenbelasting en bewijsvoering hoofdverblijf

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een belanghebbende tegen de aanslagen forensenbelasting voor de jaren 2015, 2016 en 2017, opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente. De belanghebbende stelt dat zij hoofdverblijf had in de (recreatie)woning en bestrijdt de aanslagen op basis van deze stelling. De heffingsambtenaar heeft echter verzocht om objectief en verifieerbaar bewijs van het hoofdverblijf, waarop de belanghebbende slechts gedeeltelijk heeft voldaan. Het hof oordeelt dat de door de belanghebbende overgelegde stukken niet voldoende zijn om aan te tonen dat zij haar hoofdverblijf in de woning had. Het hof concludeert dat de aanslagen terecht zijn opgelegd, omdat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de onderhavige jaren haar hoofdverblijf in de woning had. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard. De beslissing is openbaar uitgesproken op 23 juli 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 19/00306 tot en met 19/00308
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 9 mei 2019, nummers BRE 18/138 tot en met 18/140, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] ,
hierna: de heffingsambtenaar.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft aanslagen forensenbelasting opgelegd voor de jaren 2015, 2016 en 2017.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft uitspraken op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft in reactie op het verweerschrift een conclusie van repliek ingediend. De heffingsambtenaar heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend.
1.7.
Belanghebbende heeft op 29 september 2019 en 10 maart 2020 stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.8.
Het hof heeft met instemming van partijen bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Het hof heeft partijen schriftelijk medegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende staat in de onderhavige jaren in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) ingeschreven op het adres [adres 1] in [plaats] (hierna: de woning). De echtgenoot van belanghebbende staat ingeschreven op het adres [adres 2] in [woonplaats] .
2.2.
Met dagtekening 30 juni 2017 heeft de heffingsambtenaar ter zake van de woning aanslagen forensenbelasting opgelegd voor de jaren 2015, 2016 en 2017 (hierna: de aanslagen). De aanslagen zijn opgelegd naar een te betalen bedrag van € 1.082,52 (2015), € 1.146,54 (2016) respectievelijk € 1.139,55.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslagen terecht zijn opgelegd.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de aanslagen. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De aanslagen zijn gebaseerd op de Verordening op de heffing en de invordering van forensenbelasting 2015 respectievelijk 2016 en 2017 (hierna aangeduid als: de Verordening). Forensenbelasting wordt geheven van natuurlijke personen die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er op meer dan 90 dagen van het kalenderjaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden. [1] Of iemand in de gemeente hoofdverblijf heeft, wordt naar omstandigheden beoordeeld. [2]
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de woning in de onderhavige jaren gemeubileerd was en op meer dan 90 dagen van elk van de onderhavige belastingjaren aan belanghebbende ter beschikking stond. Belanghebbende stelt echter dat zij de woning in de onderhavige jaren permanent bewoonde en dus daar haar hoofdverblijf had, zodat om die reden niet is voldaan aan het voor de forensenbelasting belastbare feit.
4.3.
Het hof stelt voorop dat, gelet op voormeld artikel 2 van de Verordening, in beginsel op de heffingsambtenaar de last rust om aannemelijk te maken dat voldaan wordt aan de voorwaarden van het belastbare feit. Dit betekent dat in beginsel de heffingsambtenaar aannemelijk zou moeten maken dat de woning in de onderhavige jaren niet belanghebbendes hoofdverblijf was. In navolging van de rechtbank is het hof van oordeel dat een redelijke verdeling van de bewijslast met zich brengt dat in dit geval, waarbij het met
name gaat over het aandragen van feiten en omstandigheden die moeten dienen ter beantwoording van de vraag ‘waar het middelpunt van iemands leven zich bevindt’, een afwijkende verdeling van die bewijslast geldt. De heffingsambtenaar zou anders immers een negatief bewijs moeten leveren, hetgeen, naar algemeen wordt aangenomen, zo goed als onmogelijk is. Het hof is dan ook van oordeel dat in het onderhavige geval belanghebbende de meest gerede partij is om aannemelijk te maken dat zij in de onderhavige jaren haar hoofdverblijf in de woning had. [3]
4.4.
Ter onderbouwing van haar stelling dat zij in de onderhavige jaren in de woning haar hoofdverblijf had heeft belanghebbende het volgende aangevoerd:
- belanghebbende staat sinds 12 januari 2004 in de BRP (voorheen: gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens) ingeschreven op het adres van de woning;
- de woning heeft een permanente woonbestemming;
- belanghebbende is gedurende vier maanden per jaar permanent aanwezig in de woning; in haar stuk van 9 april 2019 schrijft belanghebbende daarover dat dit een aangesloten periode van juni tot en met augustus betreft en daarnaast veel extra weken en weekenden;
- poststukken geadresseerd aan belanghebbende worden naar de woning gestuurd; ter onderbouwing van deze stelling heeft belanghebbende diverse poststukken overgelegd.
4.5.
De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat belanghebbende – ondanks daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld – niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de onderhavige jaren haar hoofdverblijf had in de woning. Zo heeft belanghebbende diverse stukken waar de heffingsambtenaar om heeft gevraagd niet aangeleverd.
4.6.
Het hof is van oordeel dat belanghebbende met wat zij heeft aangevoerd niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar hoofdverblijf had in de woning. Dat de woning een permanente woonbestemming heeft en dat belanghebbende op het adres van de woning staat ingeschreven in de BRP, maakt de woning niet zonder meer een hoofdverblijf. Belanghebbende heeft verklaard dat zij gedurende vier maanden per jaar in de woning verblijft, waaronder de periode juni tot en met augustus en in de weekenden. Die verklaring wijst er naar het oordeel van het hof juist op dat belanghebbende geen hoofdverblijf heeft in de woning, maar deze gebruikt als recreatiewoning.
De heffingsambtenaar heeft belanghebbende gevraagd naar diverse stukken die als objectief en verifieerbaar bewijs van belanghebbendes standpunt kunnen dienen. De door de heffingsambtenaar gevraagde rekeningafschriften zijn slechts aangeleverd voor de periodes januari tot en met april 2015, 4 januari tot en met 20 januari 2016 en 28 april tot en met 19 mei 2016. Op die rekeningafschriften is slechts één transactie terug te vinden die herleidbaar is naar [plaats] . De overige transacties betreffen afschrijvingen of transacties die hebben plaatsgevonden in [woonplaats] en omgeving.
Belanghebbende heeft wel diverse stukken overgelegd waaruit volgt dat diverse poststukken die aan haar zijn gericht naar het adres van de woning zijn gestuurd. In haar brief van 21 augustus 2017 schrijft belanghebbende echter dat rekeningen en overige post zo veel mogelijk naar het adres van [A BV] in [woonplaats] worden gestuurd. Mede gelet op deze verschillende verklaringen kent het hof een beperkt gewicht toe aan de adressering van de overgelegde poststukken.
Voor de overige gevraagde gegevens, eventuele lidmaatschappen van verenigingen en inschrijvingen bij een huis- en/of tandarts, heeft belanghebbende volstaan met blote stellingen die zij niet onderbouwt met objectieve en verifieerbare gegevens. Belanghebbende stelt ingeschreven te staan bij een huisarts in [woonplaats] , maar daarnaast ook gebruik te maken van de huisartsenpraktijk in [plaats] . In het door belanghebbende ingevulde formulier in het kader van een bevolkingsonderzoek vult zij uitsluitend de naam in van de huisarts in [woonplaats] . Gelet op het voorgaande heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die leiden tot de conclusie dat belanghebbende hoofdverblijf had in de woning.
4.7.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de aanslagen voor de jaren 2016 en 2017 voorkomen hadden kunnen worden indien de aanslag voor het jaar 2015 normaal op tijd was vastgesteld. Belanghebbende had dan voor de jaren 2016 en 2017 een exacte verblijfsregistratie kunnen bijhouden, iets wat zij nu niet heeft gedaan omdat zij hier niet op bedacht was. De termijn voor het vaststellen van een definitieve aanslag is drie jaar na afloop van het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. [4] De aanslagen, ook die voor het jaar 2015, zijn dus tijdig vastgesteld. De aanslagen zijn ook terecht opgelegd (zie 4.6).
4.7.2.
Verder stelt belanghebbende dat er te veel gewicht wordt toegekend aan de overgelegde bankafschriften die slechts zien op een periode van enkele maanden. De heffingsambtenaar heeft voor het overige deel van 2015 en 2016 en het jaar 2017 niet om meer gegevens gevraagd. Ook vraagt belanghebbende zich af of gebruik mag worden gemaakt van de gegevens op de bankafschriften, gelet op haar privacy.
Op grond van artikel 47 Algemene wet inzake rijksbelastingen in verbinding met artikel 231 Gemeentewet is eenieder verplicht om desgevraagd gegevens en inlichtingen te verstrekken die voor de belastingheffing van belang kunnen zijn. Aan het verzoek om inlichtingen door de heffingsambtenaar heeft belanghebbende met de overlegging van de rekeningafschriften slechts deels gehoor gegeven. De stelling van belanghebbende dat de heffingsambtenaar niet heeft gevraagd om rekeningafschriften en overige stukken voor de gehele onderhavige jaren, vindt geen steun in de stukken.
4.7.3.
De e-mail van 8 april 2019 van een medewerker van de gemeente [gemeente] waarnaar belanghebbende verwijst, vermeldt dat iemand op jaarbasis vier maanden in Nederland moet verblijven om ingeschreven te kunnen staan bij een Nederlandse gemeente.
De heffingsambtenaar betwist echter niet de juistheid van de inschrijving van belanghebbende in de BRP, maar betwist dat belanghebbende haar hoofdverblijf heeft in de woning. Waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval. Een daadwerkelijk verblijf van vier maanden op een bepaald adres vormt daarvoor geen maatstaf. Belanghebbende verbindt aan de informatie in de e-mail een onjuiste conclusie.
4.7.4.
Ook belanghebbendes standpunt dat de forensenbelasting een dubbele heffing vormt wordt door het hof verworpen. Naar vaste jurisprudentie is het toegestaan naast de forensenbelasting ook andere belastingen te heffen. Dit vormt geen ongeoorloofde dubbele heffing. [5]
4.7.5.
Belanghebbende stelt tot slot dat aan andere eigenaren van woningen aan de [adres 1.1] geen aanslag forensbelasting is opgelegd. Voor zover belanghebbende hiermee bedoelt een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel, wordt dit door het hof verworpen. Belanghebbende heeft niet voldaan aan haar stelplicht dat sprake is van feitelijk en rechtens gelijke gevallen.
4.7.6.
Ook alles wat belanghebbende voor het overige naar voren heeft gebracht, brengt het hof niet tot een ander oordeel.
Tussenconclusie
4.8.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.9.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.10.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.C. van der Vegt en M.M. de Werd, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is mede ondertekend door M.M. de Werd aangezien de voorzitter verhinderd is.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Artikel 2, lid 1, Verordening.
2.Artikel 2, lid 2, Verordening.
3.zie uitspraak van het hof van 23 januari 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:135.
4.Artikel 11, lid 3, Algemene wet inzake rijksbelastingen in verbinding met artikel 231 Gemeentewet.
5.Hoge Raad 9 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD5329.