ECLI:NL:GHSHE:2020:2223

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
19/00406
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM voor kampeerauto met vragen over waardevermindering, griffierecht en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een naheffingsaanslag BPM die is opgelegd aan de belanghebbende voor een kampeerauto. De belanghebbende heeft eerder belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) op aangifte voldaan, maar de inspecteur heeft een naheffingsaanslag opgelegd omdat er te weinig BPM was voldaan. De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de inspecteur. Vervolgens heeft de rechtbank het beroep van de belanghebbende tegen deze uitspraak ook ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

De kern van het geschil betreft vier vragen: of de waardevermindering van de kampeerauto kan worden vastgesteld op basis van de waardevermindering van een gesloten bestelauto, of het griffierecht terecht en naar het juiste bedrag is geheven, of rente over het griffierecht moet worden vergoed, en of de belanghebbende recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten. Het hof heeft geoordeeld dat de inspecteur de verschuldigde BPM niet te hoog heeft vastgesteld en dat de rechtbank het griffierecht correct heeft geheven. Ook is er geen recht op vergoeding van de werkelijke proceskosten, omdat het beroep ongegrond is verklaard. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00406
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 11 juli 2019, nummer BRE 17/7891 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) op aangifte voldaan.
1.2.
De inspecteur heeft vervolgens een naheffingsaanslag BPM opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.3.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.4.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.6.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
Bij tussenuitspraak van 13 mei 2020 [1] heeft het hof gemachtigde geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaak dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen en heeft belanghebbende de gelegenheid gekregen om binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen. Belanghebbende heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
1.8.
Het hof heeft bepaald dat de zitting achterwege kan blijven. Geen van partijen heeft – na navraag door het hof – verklaard gebruik te willen maken van hun recht om op een zitting te worden gehoord. Het hof heeft partijen schriftelijk medegedeeld dat het onderzoek is gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft op 20 juni 2016 aangifte BPM gedaan voor de registratie van een uit Duitsland geïmporteerde kampeerauto, een [merk] met VIN [nummer] (hierna: de kampeerauto). De kampeerauto heeft als datum eerste toelating 22 mei 2015. Belanghebbende heeft voor de bepaling van de afschrijving een koerslijst toegepast van een gesloten bestelauto.
2.2.
De inspecteur heeft bij brief van 10 maart 2017 een aankondiging verstuurd met het voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen omdat voor de kampeerauto te weinig BPM is voldaan. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om vóór 24 maart 2017 op dit voornemen te reageren. Belanghebbende heeft daarop niet gereageerd.
2.3.
Met dagtekening 14 juni 2017 heeft de inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd voor een bedrag van € 2.057, berekend naar een te betalen BPM van € 9.260 verminderd met de reeds op aangifte betaalde BPM, zijnde € 7.203. Tevens is € 37 belastingrente in rekening gebracht. De inspecteur heeft de taxatie bij de aangifte niet gevolgd en de afschrijving bepaald aan de hand van de tabel. In de naheffingsaanslag heeft de inspecteur rekening gehouden met een bruto BPM van € 14.295 en een afschrijvingspercentage van 35,22.
2.4.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 november 2017 het bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om een kostenvergoeding voor bezwaar afgewezen.

3.Geschil en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Mag voor de vaststelling van de waardevermindering – en daarmee van de verschuldigde belasting – worden uitgegaan van de waardevermindering van een gesloten bestelauto waarop de kampeerauto is gebaseerd?
II. Is van belanghebbende terecht en naar het juiste bedrag griffierecht geheven?
III. Dient rente over het griffierecht te worden vergoed?
IV. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke proceskosten?
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Overwegingen vooraf
4.1.
Het hof heeft in een tussenuitspraak van 13 maart 2020 [2] geoordeeld dat gemachtigde geweigerd wordt om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaak dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen. Deze tussenuitspraak wordt als hier ingelast aangemerkt.
Ten aanzien van het geschil
I. Mag voor de vaststelling van de waardevermindering – en daarmee van de verschuldigde belasting – worden uitgegaan van de waardevermindering van een gesloten bestelauto waarop de kampeerauto is gebaseerd?
4.2.
Volgens belanghebbende is de hoogte van de belasting van de kampeerauto in strijd met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) met verwijzing naar het arrest Nadasdi/Nemeth van Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU). [3] Voor een nieuwe kampeerauto wordt een andere heffingsmodaliteit toegepast dan in het geval het een gebruikte kampeerauto betreft, waardoor het Unierecht wordt geschonden. Volgens belanghebbende zou ook voor de afschrijving moeten worden gekeken naar de afschrijving op vergelijkbare gesloten bestelauto’s.
4.3.
Het hof verwerpt het standpunt van belanghebbende, mede omdat de afschrijving op kampeerauto’s veelal veel lager zal zijn dan op normale gesloten bestelauto’s, omdat de kampeerauto’s doorgaans maar beperkt worden gebruikt. Daarbij verwijst het hof naar het oordeel van de Hoge Raad van 12 mei 2017 [4] :
“2.3.3. Het Hof heeft in navolging van de Rechtbank vastgesteld – zowel in hoger beroep als in cassatie onbestreden - dat wezenlijke verschillen bestaan tussen gebruikte bestelauto's en gebruikte kampeerauto’s. Het Hof heeft, in navolging van de Rechtbank, daarmee klaarblijkelijk gedoeld op in elk geval het verschil in intensiteit van het gebruik van de beide voertuigen dat is terug te voeren op het al dan niet aangebracht zijn van recreatieve voorzieningen. Aan dit verschil heeft het Hof de conclusie verbonden dat de afschrijving bij gesloten bestelauto’s met recreatieve voorzieningen niet in gelijke mate verloopt als bij gesloten bestelauto’s zonder die voorzieningen, en dat daarom voor de afschrijving van de kampeerauto moet worden aangesloten bij de waardedaling zoals deze zich in het economische verkeer voordoet bij kampeerauto’s.
(…).”
4.4.
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van schending van artikel 110 VWEU en dat de door de inspecteur berekende verschuldigde BPM niet te hoog is vastgesteld.
II. Is van belanghebbende terecht en naar het juiste bedrag griffierecht geheven?
4.5.
De rechtbank heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168 en het hof heeft een griffierecht van € 259 geheven. De rechtbank heeft per abuis in de uitspraak vermeld dat van belanghebbende een griffierecht is geheven van € 333. Belanghebbende voert aan dat hij het lage tarief zou moeten betalen als particulier zijnde en dat het teveel betaalde griffierecht aan hem zou moeten worden terugbetaald vermeerderd met rente. Voorts verwijst belanghebbende naar de arresten van het HvJ EU inzake Kantarev [5] en Orizzonte [6] . Volgens belanghebbende heeft het HvJ EU in de zaak Orizzonte geoordeeld dat griffierecht heffen mag, aangezien zij een bron van financiering voor de gerechtelijke activiteit in de lidstaten vormt en het instellen van vorderingen ontmoedigt die kennelijk ongegrond zijn of die de procedure slechts beogen te vertragen, maar het HvJ EU zou in de zaken Orizzonte en Kantarev een grens hebben gesteld aan de hoogte van het griffierecht. Gelet op deze arresten heeft zowel de rechtbank als het hof een te hoog bedrag aan griffierecht geheven.
4.6.
Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft in haar uitspraak vermeld dat van belanghebbende € 333 griffierecht is geheven, terwijl daadwerkelijk een griffierecht is geheven van € 168. Dit betekent dat de rechtbank niet teveel griffierecht heeft geheven. De onderhavige zaak komt niet in aanmerking voor het verlaagd griffierecht. Het beroep tegen het besluit met betrekking tot toepassing van de Wet BPM is uitgezonderd van de regeling verlaagd griffierecht. [7] Met betrekking tot de hoogte van het griffierecht kan het beroep op de arresten van het HvJ EU eveneens niet slagen. Volgens deze arresten mag een nationale procesregeling de uitoefening van rechten van particulieren niet praktisch onmogelijk maken. Het feit dat de toegang tot de rechter afhankelijk is van de betaling van griffierecht brengt nog niet met zich mee dat per definitie sprake is van een onoverkomelijk obstakel om toegang tot de rechter te verkrijgen (vergelijk r.o. 135 van het arrest Kantarev). Naar het oordeel van het hof staat het de wetgever vrij om te kiezen voor een vast griffierecht, zonder rekening te houden met het (proces)belang. De hoogte van het (vaste) griffierecht dat wordt geheven (in BPM-zaken) acht het hof niet buitenproportioneel. Daarbij komt dat een belanghebbende in geval van betalingsonmacht vanwege zijn financiële situatie (gedeeltelijke) vrijstelling van het griffierecht kan worden verleend. In het onderhavige geval is gesteld noch gebleken dat belanghebbende, gegeven zijn financiële situatie, in aanmerking komt voor vermindering van het verschuldigde griffierecht. Bij een verzoek tot ontheffing van de plicht tot betaling van griffierecht, wordt nagegaan of het
inkomenvan belanghebbende op de laatste ‘betaaldag’ minder dan 90% van de dan geldende bijstandsnorm bedraagt. In tegenstelling tot de bewering van belanghebbende wordt onder
inkomeneveneens winst uit onderneming begrepen. Bovendien oordeelt het hof dat uit het arrest Kantarev niet kan worden afgeleid dat het griffierecht beperkt is tot maximaal 4% van het in geschil zijnde bedrag. [8] Het hof is, in tegenstelling tot hetgeen belanghebbende stelt, van oordeel dat de griffierechten geen beperking vormen op de toegang tot de rechter, waardoor er geen sprake is van schending van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de EU.
III. Dient rente over het griffierecht te worden vergoed?
4.7.
De rechtbank heeft niet gelast dat griffierecht door de inspecteur vergoed zou moeten worden, zodat in dat geval geen sprake kan zijn van het vergoeden van rente over het griffierecht.
IV. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke proceskosten?
4.8.
Aangezien het hof het beroep van belanghebbende ongegrond zal verklaren en de rechtbank het beroep eveneens ongegrond heeft verklaard, komt het hof niet toe aan de beoordeling of recht bestaat op vergoeding van de werkelijke proceskosten.
Overig
4.9.
Al dat wat belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Tussenconclusie
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door A.J. Kromhout, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Hof ’s-Hertogenbosch 13 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:892.
2.ECLI:NLGHSHE:2020:892.
3.HvJ EU 5 oktober 2006, Nadasdi/Nemeth, ECLI:EU:C:2006:652.
4.HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847.
5.HvJ EU 4 oktober 2018, Kantarev, ECLI:EU:C:2018:807.
6.HvJ EU 6 oktober 2015, Orizzonte, ECLI:EU:C:2015:655.
7.Artikel 8:41, lid 2, Awb in verbinding met bijlage 3, artikel 2, onder C, van de Regeling verlaagd tarief van de Awb.
8.Zie ook HR 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.