ECLI:NL:GHSHE:2020:2195

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
16 juli 2020
Zaaknummer
200.263.842_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke toewijzing verzoek voorlopig getuigenverhoor in onrechtmatige overheidsdaad procedure

In deze zaak hebben verzoekers, [verzoeker] en [verzoekster], een verzoek ingediend voor een voorlopig getuigenverhoor in het kader van een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De verzoekers vorderen dat de Gemeente Bladel, de Politie, de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) en de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID) worden veroordeeld wegens onrechtmatige overheidsdaad. De rechtbank had eerder hun vorderingen afgewezen, wat hen ertoe bracht in hoger beroep te gaan. De verzoekers stellen dat zij door de betrokken overheidsinstanties zijn tegengewerkt en dat er sprake is van een gezamenlijke onrechtmatige daad. Het hof heeft op 16 juli 2020 besloten om het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor gedeeltelijk toe te wijzen. Het hof oordeelde dat er voldoende redenen zijn om getuigen te horen over de gronden voor de benoeming van de [eenmanszaak] als handhavingsknelpunt en het initiatief daartoe. De verzoekers hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een rechtens te rechtvaardigen belang hebben bij het horen van deze getuigen. Het hof heeft de getuigen benoemd en de verhoren zullen plaatsvinden onder leiding van een raadsheer-commissaris. De beslissing over de proceskosten is gereserveerd voor de uitspraak in de bodemprocedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak: 16 juli 2020
Zaaknummer: 200.263.842/01
in de zaak van:

1.[verzoeker] ,

2. [verzoekster] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
verzoekers,
hierna afzonderlijk te noemen: [verzoeker] respectievelijk [verzoekster] ,
hierna gezamenlijk te noemen: [verzoeker] c.s.,
advocaat: mr. M.J.A. Weda te Castricum,
tegen

1.Gemeente Bladel,

zetelende te Bladel,
verweerster 1,
hierna te noemen: de Gemeente,
advocaat: mr. J.L. Stoop te Eindhoven,

2. Politie (rechtspersoon met wettelijke taak),

zetelende te Den Haag,
verweerster 2,
hierna te noemen: de Politie,
advocaat: mr. A.T. Bolt te Arnhem,

3. De Staat der Nederlanden (Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit),

4. Stichting Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming,

beide zetelende te Den Haag,
verweersters 3 en 4,
hierna afzonderlijk te noemen: de NVWA respectievelijk de LID,
advocaat: mr. I.C. Engels te Den Haag.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
[verzoeker] c.s. hebben in november 2017 bij de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, een procedure (de hoofdzaak in eerste aanleg) aanhangig gemaakt waarin zij (eisers) - kort samengevat - vorderden dat de Gemeente, de Politie, de NVWA en de LID (gedaagden) veroordeeld worden wegens onrechtmatige (overheids)daad jegens eisers, alsmede dat gedaagden worden veroordeeld tot betaling van de door eisers geleden schade op te maken bij staat. Bij vonnis van 15 mei 2019 (zaaknummer C/01/327990 / HA ZA 17-782) heeft de rechtbank de vorderingen van [verzoeker] c.s. afgewezen.
1.2.
[verzoeker] c.s. zijn van het vonnis van 15 mei 2019 in hoger beroep gekomen bij dit hof. De Gemeente, de Politie, de NVWA en de LID zijn op 30 juli 2019 gedagvaard om op 10 december 2019 te verschijnen. Deze procedure (de hoofdzaak in hoger beroep) is bij het hof bekend onder zaaknummer 200.270.136/01.
1.3.
Bij onderhavig verzoekschrift met producties, ingekomen ter griffie van dit hof op 2 augustus 2019, hebben [verzoeker] c.s. het hof verzocht te bevelen, dat omtrent de in het verzoekschrift vermelde feiten een voorlopig getuigenverhoor zal worden gehouden, met benoeming van een rechter-commissaris voor wie dit getuigenverhoor zal worden gehouden en met bepaling van het tijdstip waarop verzoekers uiterlijk een afschrift van het verzoekschrift en van de daarop te geven beschikking aan verweersters moeten doen toekomen.
1.4.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van dit hof op 11 november 2019, hebben de NVWA en de LID geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van [verzoeker] c.s., althans tot beperking van het probandum, met hoofdelijke veroordeling van [verzoeker] c.s. in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over de proceskostenveroordeling wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van deze beschikking en met verklaring dat deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal zijn.
1.5.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van dit hof op 12 november 2019, heeft de Gemeente verzocht primair het verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor integraal af te wijzen en subsidiair tot beperking van het probandum. Daarnaast verzoekt de Gemeente om [verzoeker] c.s. hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, waaronder het salaris van de advocaat aan de zijde van de Gemeente, zulks met bepaling dat over de proceskostenveroordeling wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van de te wijzen beschikking en met de verklaring dat de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal zijn.
1.6.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van dit hof op 13 november 2019, heeft de Politie verzocht primair het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor af te wijzen. Subsidiair meent de Politie dat het verzoek slechts voor een beperkt aantal getuigen en een beperkt aantal onderwerpen zou moeten worden toegewezen. [verzoeker] c.s. dienen als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk te worden veroordeeld in de kosten van het geding, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente over deze kosten ingaande vanaf veertien dagen na de uitspraak van het hof.
1.7.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 27 november 2019. Daarbij zijn gehoord:
- [verzoeker] , bijgestaan door mr. Weda;
- namens de Gemeente: mrs. Stoop en Joosten;
- namens de Politie: mr. Bolt;
- namens de NVWA: dhr. [medewerker NVWA 1] , bijgestaan door mr. Engels;
- namens de LID: mw. [medewerker LID] , bijgestaan door mr. Engels.
1.8.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de ter zitting van dit hof overgelegde en voorgedragen pleitnota’s van mr. Weda en mr. Engels.

2.De gronden van het verzoek

Voor de gronden van het verzoek en de toelichting daarop verwijst het hof naar het verzoekschrift.

3.De beoordeling

3.1.
Aanleiding voor het verzoek tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor en de hiervoor in 1.1 genoemde hoofdzaak is het volgende.
3.1.1.
De percelen aan de [adres 1] en [adres 2] te [plaats] , behoren in eigendom toe aan [verzoeker] c.s. [verzoeker] en [verzoekster] wonen op het perceel aan de [adres 2] . [verzoekster] oefent haar eenmanszaak (de [eenmanszaak] ) uit op het perceel aan de [adres 1] .
3.1.2.
Op 11 juli 2007 hebben de heer [vader van verzoeker] en zijn twee zonen (onder wie verzoeker [verzoeker] ) een vaststellingsovereenkomst gesloten met de Gemeente. In de vaststellingsovereenkomst wordt melding gemaakt van de wens van [verzoeker] om een timmerbedrijf te vestigen. Verder staat in de overeenkomst opgenomen dat [verzoeker] , buiten een eventuele verdelingsprocedure om, in aanmerking zal komen voor een kavel op industrieterrein “ [industrieterrein] ”. Over het perceel “ [perceel] ”, waar [vader van verzoeker] een grondverzet- en sloopbedrijf runde, wordt vermeld dat partijen een inspanningsverplichting overeenkomen tot het zoeken naar een alternatief terrein voor de opslag van het perceel, omdat de opslag op het perceel “ [perceel] ” niet wenselijk wordt geacht.
3.1.3.
Bij arrest van 26 januari 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:192) heeft dit hof onder andere voor recht verklaard dat de Gemeente jegens de heer [vader van verzoeker] en zijn twee zonen (onder wie [verzoeker] ) toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van haar uit de vaststellingsovereenkomst voortvloeiende verplichtingen. Verder is de Gemeente veroordeeld tot vergoeding van de daardoor veroorzaakte schade, op te maken bij staat. De schadestaatprocedure loopt thans nog.
3.1.4.
Op 11 april 2016 heeft de Politie onder leiding van de officier van justitie van het functioneel parket en in aanwezigheid van de rechter-commissaris een doorzoeking uitgevoerd in het pand van [verzoeker] c.s. aan de [adres 2] ter inbeslagneming/vastlegging van gegevens. De doorzoeking werd uitgevoerd in het kader van een strafrechtelijk onderzoek. Doel was de aanpak van illegale/malafide hondenhandel door de [eenmanszaak] . Bij de inval waren ook ambtenaren van de NVWA en de LID aanwezig, alsmede journalisten. Het strafrechtelijk onderzoek naar [verzoeker] c.s. was ten tijde van de mondelinge behandeling in onderhavige zaak nog gaande.
Toezichthouders van de Gemeente en medewerkers van de Belastingdienst hebben tegelijkertijd - in het kader van eigen onderzoek - een controle uitgevoerd op het perceel aan de [adres 2] . Tijdens die controle is vastgesteld dat op het perceel bebouwing is opgericht zonder de op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht vereiste vergunningen, dat het perceel illegaal wordt gebruikt voor het bedrijfsmatig fokken en verkopen van honden en voor het bedrijfsmatig houden van paarden. Van deze controle hebben de toezichthouders een bezoekverslag en een controleverslag opgemaakt.
3.1.5.
Bij verzoekschrift van 8 juni 2016 hebben [verzoeker] c.s. bij de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, verzocht om een voorlopig getuigenverhoor, teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen over de rol van de Gemeente in de gezamenlijke inval bij [verzoeker] c.s. in april 2016. [verzoeker] c.s. zijn - kort gezegd - van mening dat zij structureel door de Gemeente zijn tegengewerkt en dat de Gemeente tegen hen samenspant met andere overheidsorganen. De rechtbank heeft bij beschikking van 13 september 2016 (zaaknummer C/01/309038 EX RK 16/109) een voorlopig getuigenverhoor bevolen.
In dat kader zijn in de periode van 17 oktober 2016 tot en met 27 juni 2018, verdeeld over zeven zittingsdagen, zestien getuigen gehoord (onder wie de heer [inspecteur 1] tweemaal):
- dhr. [wethouder] , wethouder van de Gemeente;
- dhr. [politieagent] , politieagent en betrokken bij het onderzoek naar [verzoeker] c.s.;
- dhr. [ambtenaar 1] , ambtenaar bij de Gemeente;
- mw. [coördinator handhavingsteam] , coördinator handhavingsteam Kempengemeenten;
- mw. [toezichthouder] , toezichthouder;
- dhr. [inspecteur 1] , inspecteur van de NVWA;
- dhr. [inspecteur 2] , inspecteur van de NVWA;
- mw. [ambtenaar 2] , ambtenaar bij de Gemeente;
- dhr. [neef van verzoeker] , neef van [verzoeker] (tevens hondenfokker);
- mw. [ambtenaar 3] , ambtenaar bij de Gemeente;
- dhr. [zelfstandig jurist] , zelfstandig jurist bij de Gemeente;
- dhr. [politiecommissaris] , politiecommissaris;
- dhr. [politieambtenaar] , politieambtenaar;
- dhr. [toezichthouder/thermograaf] , toezichthouder/thermograaf;
- mw. [officier van justitie 1] , officier van justitie;
- mw. [officier van justitie 2] , officier van justitie.
Van de verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt.
3.1.6.
Bij besluit van 30 juni 2016 heeft het college van burgemeester en wethouders van de Gemeente (hierna: het college) onder oplegging van dertien dwangsommen [verzoeker] c.s. gelast om tien op het perceel [adres 2] aanwezige bouwwerken te verwijderen en verwijderd te houden, alsmede het gebruik van het perceel als hondenfokkerij en voor de bedrijfsmatige verkoop van honden en het bedrijfsmatig houden van honden en paarden, te beëindigen en beëindigd te houden. Bij besluit van 18 juli 2017 is het hiertegen gerichte bezwaar van [verzoeker] c.s. ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank van 26 juni 2018 is het door [verzoeker] c.s. hiertegen ingestelde beroep deels gegrond verklaard en is het bestreden besluit vernietigd voor zover het betrekking heeft op de last tot beëindiging en beëindigd houden van het bedrijfsmatig houden van paarden op het perceel. De rechtbank heeft het college opgedragen om een nieuw besluit op het bezwaarschrift te nemen. Ten aanzien van de andere activiteiten is het beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak hebben [verzoeker] c.s. hoger beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Deze procedure is, voor zover aan het hof bekend, nog niet afgerond.
Tevens hebben [verzoeker] c.s. de Afdeling om een voorlopige voorziening verzocht. Bij uitspraak van 28 september 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3163) heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling dit verzoek afgewezen.
3.1.7.
Bij besluit van 16 november 2016 heeft het college onder oplegging van een dwangsom [verzoeker] c.s. gelast het gebruik van het perceel [adres 1] als hondenfokkerij alsmede voor het houden van honden en de bedrijfsmatige verkoop van honden, te beëindigen en beëindigd te houden. Bij besluit van 12 juni 2017 is het hiertegen gerichte bezwaar van [verzoeker] c.s. ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de bestuursrechter van de rechtbank Oost-Brabant van 5 maart 2018 is het door [verzoeker] c.s. hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] c.s. hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 2 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1) heeft de Afdeling dit hoger beroep ongegrond verklaard.
3.1.8.
Omstreeks juni 2017 hebben [verzoeker] c.s. bij het RIEC (Regionaal Informatie en Expertise Centrum) een verzoek op grond van de (destijds geldende) Wet bescherming persoonsgegevens gedaan. In dat verzoek hebben zij het RIEC verzocht alle stukken met betrekking tot de inval d.d. 16 april 2016 op hun perceel te verstrekken.
Op 20 juli 2017 hebben [verzoeker] c.s. een enveloppe ontvangen met daarin stukken, daterend vanaf 2012 en genummerd 30 t/m 66, waaruit blijkt dat zij als een handhavingsknelpunt zijn aangemerkt binnen RIEC-verband.
In Nederland zijn tien RIEC’s en het landelijk opererende LIEC actief teneinde overheidsdiensten en de samenleving van dienst te zijn ter bestrijding van criminaliteit. In dit kader wordt samengewerkt tussen verschillende convenantpartners, waar onder andere gemeenten, provincies, het Openbaar Ministerie, de Nationale Politie, verscheidene bijzondere opsporingsdiensten en de Belastingdienst deel van uitmaken. Dit is nader omschreven in het Convenant ten behoeve van Bestuurlijke en Geïntegreerde Aanpak Georganiseerde Criminaliteit, Bestrijding Handhavingsknelpunten en Bevordering Integriteitsbeoordelingen. Ingevolge punt 1.7 van dit convenant wordt onder handhavingsknelpunt verstaan (een) door de stuurgroep RIEC als zodanig aangewezen (persoon,) personen of een groep personen, gebied of branche, waarover verschillende overheden of bestuursorganen signalen bereiken dat de vigerende regelgeving structureel niet wordt nageleefd, hetgeen mogelijk leidt tot een maatschappij ondermijnende situatie, bestaande uit bestuursrechtelijk of strafrechtelijk te sanctioneren gedragingen.
Bij de Afdeling is een procedure aanhangig geweest naar aanleiding van besluiten die zijn genomen op een verzoek van [verzoeker] c.s. op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob). In deze procedure wensten [verzoeker] c.s. onder meer de stukken 1 t/m 29 van het RIEC in handen te krijgen die naar hun verwachting inzage geven in de achtergrond en totstandkoming van de (handhavings)actie op 11 april 2016. Inmiddels heeft de Afdeling op 8 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:30) uitspraak gedaan, waarin het hoger beroep van [verzoeker] c.s. (tegen de eindbeschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 15 juni 2018) ongegrond is verklaard. Volgens de Afdeling heeft het college - kort gezegd - terecht geweigerd om de stukken van het RIEC aan [verzoeker] c.s. te verstrekken.
3.1.9.
In 2013 is in het kader van de integrale aanpak van malafide hondenhandel door de Politie Landelijke Eenheid Expertisecentrum Dierenwelzijn een zogenoemd pre-weegdocument opgesteld. In dat document zijn gegevens van hondenhandelaren opgenomen waarbij voldoende indicatoren aanwezig zijn om een nader onderzoek te rechtvaardigen. De in het pre-weegdocument voorkomende hondenhandelaren zijn opgenomen in het algemeen draaiboek ‘ [draaiboek] project’ dat is opgesteld ten behoeve van een landelijke handhavingsactiedag, en dat in paragraaf 1.4 een schema met gegevens van hondenhandelaren bevat. De gegevens van [verzoeker] c.s. zijn in dit schema opgenomen. Voor het project werd samengewerkt met de LID en de NVWA. In het kader van de integrale handhaving is het draaiboek gedeeld met de bestuursorganen die zijn aangesloten bij het RIEC.
Op 19 maart 2018 hebben [verzoeker] c.s. de Gemeente verzocht om verwijdering van hun gegevens uit het operationele draaiboek [draaiboek] sept/okt 2013. Dit verzoek is bij besluit van 16 oktober 2018 door de Gemeente afgewezen. Tegen dit besluit hebben [verzoeker] c.s. beroep ingesteld bij de bestuursrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats
’s-Hertogenbosch. De bestuursrechter heeft bij beschikking van 25 maart 2019 het beroep van [verzoeker] c.s. gegrond verklaard en de Gemeente opgedragen om de persoonsgegevens van [verzoeker] in het schematisch overzicht verdachten/rechtspersonen, zoals opgenomen in het algemeen draaiboek [draaiboek] project sept-okt 2013 en in het pre-weegdocument ‘Malafide/illegale hondenhandel’, te rectificeren.
3.1.10.
Thans lopen er nog meer bestuursrechtelijke procedures tussen [verzoeker] c.s. en de Gemeente. Bij de Afdeling is een procedure aanhangig over invorderingsbesluiten die na het verbeuren van dwangsommen zijn genomen. Verder is er bij de bestuursrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, tussen [verzoeker] en de Gemeente een procedure aanhangig (geweest) over een besluit naar aanleiding van een aanvraag tot een omgevingsvergunning. Bij uitspraak van 3 juli 2019 is het beroep van [verzoeker] (tegen de afwijzing van de vergunning) gegrond verklaard.
3.2.
[verzoeker] c.s. hebben in november 2017 bij de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, een procedure (de hoofdzaak in eerste aanleg) aanhangig gemaakt waarin zij (eisers) - kort samengevat - vorderden dat de Gemeente, de Politie, de NVWA en de LID (gedaagden) veroordeeld worden wegens onrechtmatige (overheids)daad jegens eisers, alsmede dat gedaagden worden veroordeeld tot betaling van de door eisers geleden schade op te maken bij staat.
Bij vonnis van 15 mei 2019 (zaaknummer C/01/327990 / HA ZA 17-782) heeft de rechtbank de vorderingen van [verzoeker] c.s. afgewezen. De rechtbank heeft daartoe - onder meer en voor zover in de onderhavige zaak relevant - overwogen dat zij onder de in het vonnis vermelde omstandigheden van oordeel is dat de gevorderde verklaring voor recht onvoldoende concreet is omschreven en dat de verwijzing naar de in de dagvaarding genoemde gronden te vaag is (gebleven). Hetzelfde geldt volgens de rechtbank op overeenkomstige wijze voor de onvoldoende concreet omschreven vordering tot veroordeling van gedaagden tot vergoeding van de schade, op te maken bij staat.
De rechtbank heeft een en ander toegelicht door onder meer te overwegen dat nergens in de omvangrijke dagvaarding (77 pagina’s) door [verzoeker] c.s. een (al dan niet expliciete) opsomming is gegeven van de gronden waarop zij het gestelde onrechtmatig handelen van de gedaagden baseren en dat ook niet steeds aangegeven is aan welke gedaagde(n) welke verwijten precies worden gemaakt.
[verzoeker] c.s. hebben van dit vonnis hoger beroep ingesteld bij dit hof (zaaknummer 200.270.136/01). Het hof is er ambtshalve mee bekend dat in deze zaak, na een wijziging van eis, inmiddels door alle geïntimeerden een memorie van antwoord is genomen en dat de zaak op 30 juni 2020 voor ‘beraad partijen’ heeft gestaan.
3.3.
In het onderhavige verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor stellen [verzoeker] c.s. dat zij in de bodemprocedure niet alleen al hebben uiteengezet waarom zij van mening zijn dat het gezamenlijk optreden binnen RIEC-verband van de (overheids)instanties onrechtmatig was, maar óók uiteengezet hebben welk verwijt zij iedere instantie afzonderlijk maken. Desondanks heeft de rechtbank, volgens [verzoeker] c.s. ten onrechte, geoordeeld dat niet duidelijk is gemaakt waarop het gestelde onrechtmatig handelen van de groep dan wel ieder der partijen afzonderlijk is gebaseerd. [verzoeker] c.s. wensen dan ook - om het hoger beroep nader te kunnen onderbouwen - nog meer onderzoek te (laten) doen naar wat zich voorafgaand aan het benoemen van [verzoeker] c.s. tot handhavingsknelpunt heeft afgespeeld alsmede naar wat binnen dan wel buiten het RIEC-verband door ieder van de instanties is ondernomen.
Kort gezegd voeren [verzoeker] c.s. (in het kader van de bodemprocedure) het volgende aan:
- er is geen wettelijke grondslag voor de aanpak binnen het RIEC en de uitwisseling van persoonsgegevens door partijen is in strijd met de zorgvuldigheidsnorm en de privacy-wetgeving;
- uit de RIEC-stukken in de enveloppe (nrs. 30 t/m 66) volgt dat ‘signalen’ over de [eenmanszaak] al in 2012 de betrokken overheidsinstanties hebben bereikt. Volgens [verzoeker] c.s. betroffen dergelijke signalen enkel de onderneming van de neef van [verzoeker] (de heer [neef van verzoeker] ), genaamd ‘ [onderneming] ’. Ten onrechte lijken de signalen/meldingen tegen [onderneming] te zijn overgenomen en gebruikt in het onderzoek tegen de [eenmanszaak] ;
- de Gemeente, meer in het bijzonder de (inmiddels overleden) burgemeester, heeft destijds een initiatiefnemende rol gehad bij de benoeming van de [eenmanszaak] als handhavingsknelpunt. Op welke wijze, wanneer en met betrokkenheid van wie dit initiatief tot stand is gekomen is voor [verzoeker] c.s. nog steeds onduidelijk;
- de Gemeente koestert wrok jegens [verzoeker] c.s. - onder meer vanwege het arrest van dit hof van 26 januari 2016 (zie hiervoor onder 3.1.3.) en de werkzaamheden van [verzoeker] c.s. voor de Stichting Tegen Rechtsongelijkheid, Ambtelijke en Politieke Onzuiverheid (TRAPO) - en heeft daarom andere partijen aangespoord handhavend op te treden;
- alle overheidsinstanties hebben eraan meegewerkt om met valse en verdraaide informatie een inval mogelijk te maken;
- er is aldus sprake van één grote gemeenschappelijke (onrechtmatige) overheidsdaad.
Het verzoek van [verzoeker] c.s. strekt ertoe de navolgende twaalf getuigen te (doen) horen over de navolgende gebeurtenissen:
1. Mevrouw
[projectleider/accountmanager]: projectleider, dan wel accountmanager bij het RIEC Oost-Brabant. Zij is betrokken geweest bij het benoemen van de [eenmanszaak] als handhavingsknelpunt, waardoor zij kan verklaren over het initiatief en de grondslag voor deze benoeming. Haar betrokkenheid volgt duidelijk uit door haar
verstuurde, dan wel ontvangen e-mails (in met name 2012 en 2013), waarvan een deel is opgenomen op de eerste zes pagina’s van de bijvoegde RIEC-documenten (productie 1).
2. De heer
[medewerker RIEC]: werkzaam bij het RIEC Oost-Brabant en betrokken bij het benoemen van de [eenmanszaak] als handhavingsknelpunt. Hierdoor kan hij verklaren over het initiatief en de grondslag voor deze benoeming. Zijn betrokkenheid volgt onder andere uit de e-mail van mevrouw [projectleider/accountmanager] aan hem d.d. 17 juli 2012, waarnaar in het verzoekschrift reeds is verwezen. Uit een e-mail d.d. 14 maart 2013 volgt dat hij met mevrouw [projectleider/accountmanager] heeft gesproken over de benoeming van [verzoeker] c.s. tot handhavingsknelpunt. Deze e-mail staat opgenomen op pagina 5 en 6 van de RIEC-documenten (productie 1).
3. De heer
[opsporingsambtenaar 1]: werkzaam als opsporingsambtenaar bij de politie Oost-Brabant en eveneens betrokken bij het benoemen van verzoekers tot handhavingsknelpunt binnen het RIEC. De heer [opsporingsambtenaar 1] kan aldus verklaren over de achtergrond van en het initiatief tot deze benoeming.
4. De heer
[opsporingsambtenaar 2]: werkzaam als opsporingsambtenaar bij de Politie. De heer [opsporingsambtenaar 2] is betrokken geweest bij het benoemen van de [eenmanszaak] tot handhavingsknelpunt in RIEC-verband. Daarnaast heeft hij het operationeel draaiboek van het [draaiboek] project opgesteld, hetgeen eveneens in de RIEC- documenten is opgenomen. Voorts is hij betrokken geweest bij het opstellen van het pre-weegdocument uit 2013. De heer [opsporingsambtenaar 2] dient aldus voldoende wetenschap te hebben gehad van de gronden voor het opnemen van de [eenmanszaak] in deze documenten. [verzoeker] c.s. wensen de heer [opsporingsambtenaar 2] voorts te bevragen over de opname van hun persoonsgegevens in het schematisch overzicht “verdachten/rechtspersonen + strafbare feiten” dat is opgenomen in het operationeel draaiboek [draaiboek] . Uit de brief van de korpschef d.d. 20 augustus 2018 (productie 13) blijkt dat de opname van de persoonsgegevens van verzoekers in het schematisch overzicht de aanleiding is geweest tot het strafrechtelijk onderzoek naar hen beiden. Hoewel het hierbij gaat om negen personen heeft de heer [inspecteur 1] op 24 oktober 2016 verklaard (productie 14):
“Er bestaat een top-tien van hondenhandelaren die wij wel eens tegen het licht wilden houden”. Hierbij is van belang dat de Raad van State op 4 juli 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:BA8742) heeft uitgesproken dat voor het opstellen van een dergelijke lijst criteria in acht genomen dienen te worden. Inmiddels heeft de rechtbank Oost-Brabant op 25 maart 2019 (productie 15 -in de stukken is een stempeldatum (28 maart) vermeld-) uitgesproken dat de persoonsgegevens van [verzoeker] in elk geval ten onrechte in dit overzicht zijn opgenomen en door de gemeente Bladel verwijderd dienen te worden.
5. De heer
[medewerker NVWA 2]: werkzaam bij de NVWA. De heer [medewerker NVWA 2] kan verklaren over de uitspraken die door opsporingsambtenaar [inspecteur 1] zijn gedaan over [verzoeker] c.s. en de heer [neef van verzoeker] , de neef van verzoeker [verzoeker] . Voorts kan hij verklaren over het opnemen van de [eenmanszaak] in het eerder aangehaalde pre-weegdocument en het [draaiboek] -rapport, waarbij hij duidelijkheid zou kunnen verschaffen over de eventuele klachten aan het adres van de [eenmanszaak] . Daarnaast is de heer [medewerker NVWA 2] gehoord in het kader van het onderzoek door de NVWA inlichtingen en opsporingsdienst, dit blijkt uit het memo dat op pagina 13, 14 en 15 is opgenomen in de bijgevoegde RIEC-documenten (productie 1). Van belang is dat dit memo ziet op het bedrijf “ [onderneming] ” en dat de onderzoekers adviseerden om niet te starten met een strafrechtelijk onderzoek. Zodoende kan de heer [medewerker NVWA 2] verklaren of er ook een dergelijk onderzoek is ingesteld naar [eenmanszaak] en zo ja, wat daarvan de uitkomst is geweest.
6. De heer
[inspecteur 3]: werkzaam als inspecteur bij de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming regio Zuid. De heer [inspecteur 3] kan verklaren over de achtergrond van het onderzoek naar de [eenmanszaak] en derhalve over de rol van de Gemeente Bladel in dit kader. De heer [neef van verzoeker] , de neef van verzoeker [verzoeker] , heeft op 25 oktober 2016 in dit kader verklaard (productie 16):
“heeft de heer [inspecteur 3] van de Landelijke lnspectiedienst Dierenbescherming mij verteld dat het probleem dat wij hadden de gemeente was en dat de her-controle puur en alleen de gemeente was”.Derhalve kan de heer [inspecteur 3] verklaren over de rol van de gemeente bij de inval. Voorts zou hij duidelijkheid kunnen verschaffen over het al dan niet bestaan van klachten over pups van de [eenmanszaak] (mede in relatie tot het aantal pups op de [eenmanszaak] ).
7. De heer
[jurist]: als jurist betrokken geweest bij het overleg in RIEC-verband. De heer [jurist] heeft blijkens de bijgevoegde RIEC-documenten gesprekken gevoerd over hoe de zaak met betrekking tot de heren [verzoeker] zou moeten worden aangepakt. Hij is aldus op de hoogte van de achtergrond en het initiatief van de benoeming van de [eenmanszaak] als handhavingsknelpunt.
8. De heer
[medewerker NVWA 3]: werkzaam bij de NVWA. Tezamen met [naam 1] heeft hij bij memo van 20 mei 2015 geadviseerd geen strafrechtelijk onderzoek in te stellen, welk memo staat opgenomen op pagina 13 tot en met 15 van de bijvoegde RIEC-documenten (productie 1). Uit het opnemen van dit memo in het RIEC-dossier van [verzoeker] c.s. zou kunnen worden afgeleid dat dit memo (ten minste deels) betrekking heeft op de [eenmanszaak] , nu opname anders achterwege had kunnen (dan wel moeten) blijven. In het memo wordt beschreven dat enige tijd daarvoor, aldus voor 20 mei 2015, bovengenoemde opsporingsambtenaren een dossier ter hand is gesteld betreffende de handel in honden, waarbij de vraag was of deze beschikbare informatie afdoende was voor een actuele verdenking dan wel het opmaken van een pre-weegdocument. In het memo wordt vermeld dat in het dossier een rapport Beeldvorming Hondenhandel van de gemeente Bladel d.d. 6 maart 2015 zat, alsmede enkele aangiftes, een bericht van het parket Den Bosch en een proces-verbaal van bevindingen van (onder andere) verbalisant [inspecteur 1] van de NVWA d.d. 12 maart 2015. Nu een proces-verbaal van deze datum onbekend is, is het voor verzoekers onduidelijk op welke ondernemingen deze onderliggende gegevens betrekking hebben en of derhalve wel is uitgegaan van de juiste gegevens. Nu op pagina 14 van bijlage 1 wordt verwezen naar de bedrijven [BV 1] B.V., [BV 2] B.V. en de V.O.F. [VOF] , alsmede naar de natuurlijke personen [neef van verzoeker] (zijnde de neef van [verzoeker] ) en [naam 2] , wordt bij [verzoeker] c.s. het vermoeden gesterkt dat niets van dit alles wijst op enige aanwijzingen in de richting van de [eenmanszaak] , waardoor uiteindelijk vraagtekens kunnen worden gezet bij de rechtmatigheid van de handelingen die als gevolg hiervan zijn verricht ten aanzien van de [eenmanszaak] . Om het een en ander in dit kader nader te verifiëren, wensen [verzoeker] c.s. derhalve de heer [medewerker NVWA 3] , zijnde een van de opstellers van het memo, te ondervragen. Hij zou aldus meer duidelijkheid moeten kunnen verschaffen op welke onderneming deze klachten en rapportages nu exact betrekking hadden, meer in het bijzonder of dit alles verband hield met de onderneming [onderneming] dan wel de [eenmanszaak] , en indien het onderzoek en het advies enkel betrekking heeft gehad op het bedrijf [onderneming] , of er dan ook een dergelijk onderzoek is verricht inzake het bedrijf [eenmanszaak] .
9. Mevrouw
[communicatieadviseur]: werkzaam als communicatieadviseur bij het RIEC. Mevrouw [communicatieadviseur] kan derhalve het een en ander verklaren over de communicatiestrategie van het RIEC en de werkwijze die in dit kader wordt gehanteerd. Zij zal aldus kunnen verduidelijken of vanuit het RIEC, en zo ja door wie, initiatieven zijn genomen om de media te betrekken bij het onderzoek naar de [eenmanszaak] , dan wel hoe dit in andere onderzoeken normaal gesproken verloopt (zodat hieruit eventueel conclusies kunnen worden getrokken). Dit is van belang omdat met name de publicaties in de media aanzienlijke schade bij verzoekers hebben veroorzaakt. De wetenschap van mevrouw [communicatieadviseur] op dit punt kan onder meer worden afgeleid uit haar inzending voor de z.g. ‘ [prijs] ’ 2015 (productie 17).
10. De heer mr.
[hoofd operaties]: Hoofd Operaties van de Politie. Namens de korpschef heeft mr. [hoofd operaties] op 20 augustus 2018 een besluit genomen op het verzoek om de persoonsgegevens van [verzoeker] te verwijderen uit het pre-weegdocument en het draaiboek [draaiboek] (productie 13). In dit besluit is opgenomen:
“beide documenten hebben wel geleid tot nader strafrechtelijk onderzoek naar uw beiden en naar uw onderneming”.Hieruit volgt dat aangenomen mag worden dat mr. [hoofd operaties] op de hoogte is van de aanleiding tot het instellen van het strafrechtelijk onderzoek tegen [verzoeker] c.s.. Laatstgenoemden verwijzen daarnaast naar de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 25 maart 2019 (productie 15), waarin is bepaald dat de persoonsgegevens van [verzoeker] verwijderd dienen te worden. Deze beslissing in samenhang met het besluit gelezen leidt bij [verzoeker] c.s. tot de conclusie dat het strafrechtelijk onderzoek op basis van onjuiste gegevens is aangevangen. [verzoeker] c.s. wensen mr. [hoofd operaties] te bevragen over de totstandkoming van de genoemde documenten en duidelijkheid te verkrijgen over de vraag welke organisatie de verantwoordelijkheid draagt voor (de informatie die is opgenomen in) deze documenten.
11. De heer
[medewerker Samenwerking Kempengemeenten]: werkzaam bij Samenwerking Kempengemeenten, Afdeling VTH, Team Vergunningen. De heer [medewerker Samenwerking Kempengemeenten] heeft op 24 april 2019 het besluit genomen om de door verzoekers aangevraagde vergunning te weigeren (productie 18). Deze vergunning had betrekking op het nieuwe bestemmingsplan van de Gemeente en zou schadebeperkend zijn voor [verzoeker] c.s.. De heer [medewerker Samenwerking Kempengemeenten] kan verklaren wat de rol van de Gemeente is geweest bij de beoordeling van de aanvraag en of er overleg is geweest met de Gemeente aangaande de aanvraag. Tevens kan de heer [medewerker Samenwerking Kempengemeenten] verklaren of de aanvraag behandeld en beoordeeld is op dezelfde wijze als vergelijkbare aanvragen van andere burgers en waarom de aanvulling op de aanvraag d.d. 24 augustus 2018 (productie 19) niet is meegenomen bij het beoordelen van de aanvraag. Dit is relevant nu de rechtbank Oost-Brabant op 3 juli 2019 heeft geoordeeld dat de aanvulling/wijziging van 24 augustus 2018 meegenomen had moeten worden bij de beoordeling van de aanvraag en dat het gewenste doorzicht vanaf de [straat] geen geldig argument kan zijn voor het afwijzen van de vergunning (productie 20). [verzoeker] c.s. willen achterhalen of de Gemeente hen anders behandelt dan andere inwoners om hen zodoende te schaden.
12. De heer
[medewerker Belastingdienst]: werkzaam bij de Belastingdienst. De heer [medewerker Belastingdienst] is aanwezig geweest bij het (voor)overleg in RIEC-verband en kan derhalve verklaren over de voorbereiding in RIEC-verband en de grondslag voor de benoeming tot handhavingsknelpunt. Ook kan de heer [medewerker Belastingdienst] verklaren over de uitwisseling van persoonsgegevens. Hij kan verklaren welke informatie is uitgewisseld en met wie en op welke (wettelijke) basis dit heeft plaatsgehad. De verklaring van de heer [medewerker Belastingdienst] is van belang omdat er in de media berichten zijn verschenen die gebaseerd zijn op informatie die enkel van het opsporingsteam afkomstig kan zijn geweest (productie 21). Deze berichten hebben bijgedragen aan de schade die door [verzoeker] c.s. is geleden waardoor de handel van [verzoekster] is komen stil te liggen. Daarnaast kan de heer [medewerker Belastingdienst] verklaren over de machtsmiddelen die door de Belastingdienst zijn ingezet tegen [verzoeker] c.s. en of hiervoor door de Belastingdienst objectieve criteria zijn toegepast of dat er mogelijk is gekozen voor een hardere aanpak vanwege het feit dat het hier ging om een z.g. RIEC-casus. De heer [medewerker Belastingdienst] heeft ook het proces-verbaal van bevindingen opgemaakt op 8 maart 2016 (productie 22), en [verzoeker] c.s. wensen de heer [medewerker Belastingdienst] te bevragen over de zaken die in dit proces-verbaal worden genoemd. Dit laatste is met name van belang omdat in het proces-verbaal is opgenomen dat uit verkregen cijfers van de NVWA wordt afgeleid dat er in de periode 01-04-2013 tot en met 31-12-2013 24 puppy’s zijn geboren, 218 puppy’s geïmporteerd en 185 puppy’s aangekocht. Daarnaast zouden er in deze periode 325 puppy’s zijn verkocht. Gezien er geheel geen aan- en verkopen worden geregistreerd in het I&R-systeem wensen [verzoeker] c.s. de heer [medewerker Belastingdienst] te bevragen over de bevindingen zoals door hem opgenomen in het proces-verbaal. [verzoeker] c.s. wensen te achterhalen of er sprake is geweest van druk vanuit de andere organisaties om een proces-verbaal op te maken waarmee een bevel tot binnentreden kon worden verkregen. Door deze inval hebben [verzoeker] c.s. aanzienlijke schade geleden onder meer door het afbreken van opstallen en willen zij achterhalen hoe de inval tot stand is gekomen.
3.4.
De Gemeente heeft de volgende - nader toegelichte - bezwaren tegen het houden van een voorlopig getuigenverhoor:
- de omschrijving van de feiten is onvoldoende concreet;
- er is sprake van een fishing expedition/misbruik van bevoegdheid/strijd met de goede procesorde/geen belang/sprake van een ander zwaarwichtig bezwaar;
- de vordering kan niet worden toegewezen omdat het verzoek prematuur is en sprake is van een onaanvaardbare doorkruising van het bestuursrecht;
- [verzoeker] c.s. beschikken reeds over voldoende informatie om hun procespositie te bepalen;
- er is sprake van onevenredigheid van belangen.
3.5.
De Politie heeft in haar - nader toegelichte - verweer aangevoerd dat:
- niet is voldaan aan artikel 187 lid 3 onder b Rv (‘Het verzoekschrift houdt in de feiten of rechten die men wil bewijzen’);
- de te bewijzen feiten niet tot de beslissing van de zaak kunnen leiden;
- met het eerder gehouden getuigenverhoor en de stukken die [verzoeker] c.s. reeds in hun bezit hebben voor hen voldoende materiaal beschikbaar is om hun procespositie te beoordelen;
- dit aanvullende voorlopige getuigenverhoor onredelijk bezwarend is voor de Politie (hoge kosten);
- er sprake is van geen belang/strijd met de goede procesorde c.q. misbruik van bevoegdheid.
3.6.
De NVWA en LID zijn - nader toegelicht - van mening dat het verzoek tot het houden van een (aanvullend) voorlopig getuigenverhoor niet voor toewijzing in aanmerking komt, op basis van het volgende:
- [verzoeker] c.s. hebben geen feitencomplex gepresenteerd en aangegeven op welke voor de beslissing in de hoofdzaak essentiële punten -na het eerdere getuigenverhoor en de procedure in eerste aanleg- nog bewijs noodzakelijk is om hun procespositie in appel te kunnen bepalen;
- [verzoeker] c.s. beschikken over meer dan voldoende informatie om hun proceskansen in hoger beroep in te kunnen schatten;
- [verzoeker] c.s. hebben niet onderbouwd welke informatie in aanvulling daarop zij nog nodig hebben om hun proceskansen in te schatten;
- nu het gaat om een aanvullend voorlopig getuigenverhoor waarbij eerder al zestien getuigen zijn gehoord, moeten gegronde redenen zijn voor het toestaan van nog zo’n tijdrovende en kostbare procedure;
- de hoofdzaak is reeds in de fase van hoger beroep beland; het is inefficiënt om in deze fase aan aanvullend voorlopig getuigenverhoor te laten plaatsvinden;
- [verzoeker] c.s. hebben derhalve geen belang bij hun verzoek;
- er is sprake van misbruik van bevoegdheid/onevenredigheid van belangen/fishing expedition/strijd met de goede procesorde;
- niet alle getuigen passen binnen de vier (hoofd)onderwerpen, te weten i) de benoeming van de [eenmanszaak] als handhavingsknelpunt in het RIEC, ii) het draaiboek [draaiboek] en het pre-weegdocument uit 2013, iii) de rol van de Gemeente bij het onderzoek en iv) de betrokkenheid van de media.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Een voorlopig getuigenverhoor kan niet alleen ertoe strekken om bewijs te verkrijgen, maar (onder meer) ook om belanghebbenden bij een eventueel bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hen in staat te stellen hun positie en kansen beter te beoordelen (vgl. onder meer HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250, NJ 2018/45, rov. 4.2.1).
De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge art. 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben (vgl. onder meer de genoemde beschikking van 22 december 2017, rov. 4.2.2).
Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig vermeldt welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. Een voorlopig getuigenverhoor dient nu juist mede ertoe om de gelegenheid te bieden opheldering te krijgen over de feiten (indien het getuigenverhoor wordt verzocht voor het hiervoor aan het slot van de eerste alinea genoemde doel). (Vgl. onder meer de genoemde beschikking van 22 december 2017, rov. 4.2.2).
Minimaal noodzakelijk voor het toestaan van een voorlopig getuigenverhoor is derhalve dat een rechtsgrond wordt aangevoerd die aanleiding kan geven tot een civiele procedure, alsmede dat voor de behandeling van een zodanige vordering voldoende concrete feiten en omstandigheden worden gesteld die, mits bewezen of niet betwist, tot toewijzing van die vordering aanleiding zouden kunnen geven. Bij de beoordeling moet de rechter tot uitgangspunt nemen dat het voorlopig getuigenverhoor er onder meer toe strekt om degene die het aanspannen van een geding dan wel de continuatie van een reeds aangespannen geding overweegt de gelegenheid te bieden (vooraf) opheldering te verkrijgen omtrent de (hem wellicht nog niet precies bekende) feiten, zulks teneinde hem in staat te stellen zijn processuele positie en kansen beter te beoordelen.
Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt, op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar; voorts bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (zie onder meer HR 7 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1433, alsook HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3250).
3.7.2.
Met inachtneming van voornoemde maatstaf overweegt het hof als volgt.
3.7.2.1. Vanaf punt 56 en verder van het verzoekschrift, hiervoor bijna letterlijk weergegeven in r.o. 3.3, hebben [verzoeker] c.s. aangevoerd wat de aard en het beloop van hun vorderingen in de bodemzaak (zullen) zijn (onrechtmatige overheidsdaad jegens hen door verweersters gezamenlijk alsook afzonderlijk en vergoeding van schade nader op te maken bij staat) en naar welke feiten en omstandigheden zij nog nader onderzoek wensen te doen, om het hoger beroep nader te kunnen onderbouwen. Tevens lichten zij per getuige uitvoerig toe welke feiten zij met het horen van de desbetreffende getuige wensen te bewijzen. Ter zitting in hoger beroep hebben [verzoeker] c.s. de onderwerpen waarover de door hen voorgedragen getuigen kunnen verklaren nog nader verduidelijkt/geconcretiseerd in de navolgende drie (hoofd)onderwerpen:
1) de totstandkoming van de Top Tien-lijst van het RIEC;
2) het voorkomen van (de namen van) [verzoeker] c.s. in het [draaiboek] -rapport;
3) het bestaan van correspondentie tussen de verschillende instanties om [verzoeker] c.s. tot handhavingsknelpunt te benoemen (waarvan [verzoeker] c.s. geen weet hadden).
Het hof betrekt in zijn oordeel dat het hier gaat om het (naast het al gehoord zijn van 16 getuigen in het kader van een voorlopig getuigenverhoor in eerste aanleg) ook in hoger beroep nog willen horen van 12 getuigen, wederom in het kader van een voorlopig getuigenverhoor. In zoverre wordt enige mate van extra duidelijkheid vereist.
In het verzoekschrift is naar het oordeel van het hof in overwegende mate voldoende duidelijk en concreet vermeld op welk feitelijk gebeuren het verhoor van specifieke getuigen betrekking zal hebben. Dit geldt in het bijzonder ten aanzien van de wens om nadere informatie omtrent de grondslagen voor het benoemen van de [eenmanszaak] als handhavingsknelpunt. Hetzelfde geldt (zij het in mindere mate) voor de wens van [verzoeker] c.s. om informatie ten aanzien van het initiatief tot die benoeming, teneinde de eigen conclusies op basis van schriftelijke stukken al dan niet te kunnen staven.
Daarbij is eveneens in overwegende mate duidelijk gemaakt waarom de te horen getuigen hierover (mogelijk) kunnen verklaren.
Belangrijk aspect voor [verzoeker] c.s. daarbij is om duidelijkheid te verkrijgen of en in hoeverre klachten over het bedrijf [onderneming] (van een neef van [verzoeker] ) ten onrechte de grondslag hebben gevormd voor de inval bij verzoekers.
Die in algemene zin aan te nemen duidelijkheid geldt naar het oordeel van het hof niet ten aanzien van de heer [opsporingsambtenaar 1] . De aard van zijn betrokkenheid bij het benoemen van de [eenmanszaak] als handhavingsknelpunt acht het hof onvoldoende concreet gemaakt.
Ten aanzien van de heer [jurist] is het hof van oordeel dat [verzoeker] c.s. in onvoldoende concrete bewoordingen zijn betrokkenheid heeft onderbouwd. Mede gelet op het feit dat het hier gaat om een tweede voorlopig getuigenverhoor (zij het in een andere instantie) zijn [verzoeker] c.s. op dit punt te vaag gebleven.
Het kunnen verklaren van mw. [communicatieadviseur] omtrent de communicatiestrategie van het RIEC en de in dat kader gehanteerde werkwijze en het op grond van die algemene gang van zaken kunnen trekken van
mogelijkeconclusies ten aanzien van de gang van zaken in dit specifieke geval, is naar het oordeel van het hof zodanig ruim omschreven, zonder enige concretisering van hetgeen waarop specifiek gedoeld wordt, dat het horen van deze getuige dient te worden beschouwd als een zogenoemde ‘fishing expedition’.
Een zelfde oordeel geldt ten aanzien van het horen van de heer [medewerker Samenwerking Kempengemeenten] , nu [verzoeker] c.s. daarbij aangeven dat te verzoeken om in algemene zin te achterhalen of de gemeente Bladel verzoekers anders behandelt dan andere inwoners om zodoende verzoekers te schaden, zonder dat daarvoor concrete aanwijzingen worden aangevoerd. Ook ten aanzien van het (ten onrechte) niet meenemen van de aanvulling op de aanvraag in de vergunningsbeoordeling is onvoldoende concreet het verband met een mogelijk afwijkende behandeling van verzoekers door de Gemeente aangevoerd.
Ten aanzien van de heer [hoofd operaties] acht het hof niet voldoende concreet inzichtelijk gemaakt dat hij betrokken is geweest bij de totstandkoming van het draaiboek [draaiboek] en het strafrechtelijk onderzoek. Voor zover [verzoeker] c.s. reeds de conclusie hebben getrokken dat het strafrechtelijk onderzoek op basis van onjuiste gegevens is aangevangen, menen zij kennelijk dit zelf te kunnen onderbouwen zonder nadere informatie.
Naar het oordeel van het hof zal het horen van de heer [medewerker Belastingdienst] ten slotte beperkt dienen te blijven tot zijn wetenschap omtrent de grondslagen voor het benoemen van de [eenmanszaak] als handhavingsknelpunt. Hem nu horen omtrent de schade-aspecten acht het hof prematuur en in die zin in strijd met de goede procesorde. Dhr. [medewerker Belastingdienst] zal evenmin gehoord worden over het handelen van de Belastingdienst. Dat hij zou kunnen verklaren over de met betrekking tot [verzoeker] c.s ingezette machtsmiddelen en een
mogelijkhardere aanpak van [verzoeker] c.s. is onvoldoende concreet gemaakt. Het hof acht dat een ontoelaatbaar ruime en vage formulering om een toewijzing tot het horen van deze getuige op te gronden.
In hetgeen door de Gemeente, de Politie, de NVWA en de LID (verweersters) wordt gesteld ziet het hof overigens geen, althans onvoldoende (verdere) reden het verzoek van [verzoeker] c.s. af te wijzen. Anders dan verweersters stellen, hebben [verzoeker] c.s. voldoende duidelijk gemaakt dat en waarom zij naar de gronden voor en het initiatief tot het benoemen van de [eenmanszaak] als handhavingsknelpunt nader onderzoek nodig achten teneinde hen in staat te stellen hun positie en kansen beter te beoordelen. Ook overigens hebben [verzoeker] c.s. in algemene zin voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een rechtens te rechtvaardigen belang hebben bij toewijzing van hun verzoek. Prognoses (al dan niet negatief) mogen niet aan de beslissing over het wel of niet gelasten van een (voorlopig) getuigenverhoor ten grondslag liggen. De vraag welke betekenis aan een getuigenverklaring toekomt, behoort pas ná het getuigenverhoor aan de orde te komen.
Het hof vermag voorts niet in te zien dat het belang van de verweersters -dat met name ziet op de kosten- bij het niet gelasten van een voorlopig getuigenverhoor zwaarder dient te wegen dan het belang van [verzoeker] c.s. – zij stellen: ‘hun hele leven is overhoop gehaald’- bij het gelasten van dat verhoor. Van misbruik van bevoegdheid is dan ook geen sprake.
Het hof is verder van oordeel dat er geen sprake is van een ongeoorloofde doorkruising van het bestuursrecht, zoals de Gemeente heeft aangevoerd. Weliswaar overlappen de onderhavige procedure en de procedure bij de bestuursrechter elkaar (dat is ook niet betwist door partijen), maar in de onderhavige procedure liggen (ook) vragen voor die niet bij de bestuursrechter spelen. Zo gaat het in de onderhavige procedure bijvoorbeeld ook over de vraag of [verzoeker] c.s. terecht tot handhavingsknelpunt zijn benoemd. Bij de bestuursrechter staat weliswaar de rechtmatigheid van genomen besluiten centraal, die daarmee formele rechtskracht krijgen, maar de civiele rechter kan aanvullend beslissen over de feitelijke handelingen van verweersters. Bovendien kan ook bij de te houden verhoren de verhouding tot de bestuursrechtelijke procedures aan de orde komen in het kader van het al dan niet stellen van bepaalde vragen.
Ook overigens is het hof van oordeel dat er geen sprake is van strijd met de goede procesorde, dan wel dat het verzoek afstuit op een ander (zwaarwichtig) bezwaar.
3.7.2.2. Het voorgaande leidt tot het afwijzen van het verzoek voor zover gedaan ten aanzien van de heren [opsporingsambtenaar 1] , [jurist] , [hoofd operaties] en [medewerker Samenwerking Kempengemeenten] en mevrouw [naam 3] .
Ten aanzien van de heer [medewerker Belastingdienst] zal de vraagstelling beperkt dienen te zijn tot hetgeen onder 3.7.2.1. is bepaald.
Nu zich naar het oordeel van het hof geen grond voordoet om het verzoek tot het gelasten van een voorlopig getuigenverhoor ten aanzien van de andere verzochte getuigen af te wijzen en het verzoek overigens aan alle eisen voldoet, zal het hof het verzoek van [verzoeker] c.s. ten aanzien van zeven getuigen toewijzen als onder hierna aangegeven, waarbij de verhoren zullen plaatsvinden in het kader van de gronden voor het benoemen van de [eenmanszaak] als handhavingsknelpunt en het initiatief daartoe, waarbij mogelijk tevens aan de orde zullen zijn de totstandkoming van de Top Tien-lijst van het RIEC en het voorkomen van (de namen van) [verzoeker] c.s. in het [draaiboek] -rapport.
In dat kader zal het hof derhalve de verhoren van de navolgende getuigen toestaan:
1. Mw. [projectleider/accountmanager] (projectleider/accountmanager RIEC Oost-Brabant);
2. Dhr. [medewerker RIEC] (RIEC Oost-Brabant);
3. Dhr. [opsporingsambtenaar 2] (opsporingsambtenaar Politie);
4. Dhr. [medewerker NVWA 2] (NVWA);
5. Dhr. [inspecteur 3] (inspecteur bij de LID- regio Zuid);
6. Dhr. [medewerker NVWA 3] (NVWA);
7. Dhr. [medewerker Belastingdienst] (Belastingdienst), doch enkel voor zover het zijn betrokkenheid bij het (voor)overleg in RIEC-verband betreft, waardoor hij kan verklaren over de voorbereiding in RIEC-verband en de grondslagen voor het benoemen van de [eenmanszaak] als handhavingsknelpunt.
3.8.
Het hof zal bepalen dat de opgegeven getuigen – met uitzondering van [opsporingsambtenaar 1] , [jurist] , [communicatieadviseur] , [hoofd operaties] en [medewerker Samenwerking Kempengemeenten] – door een raadsheer-commissaris zullen worden gehoord omtrent de hiervoor genoemde drie onderwerpen. Het hof merkt op dat het aantal te horen getuigen in overleg met partijen kan worden beperkt indien de raadsheer-commissaris dit wenselijk oordeelt. De rechter-commissaris kan voorts nader bezien welke vragen relevant zijn bij iedere afzonderlijke getuige, zodat het hof daar thans niet op voorhand over zal beslissen.
3.9.
Ingevolge artikel 237 lid 1 Rv wordt de partij die (in de bodemzaak) in het ongelijk wordt gesteld, in de kosten veroordeeld. Onder deze kosten kunnen worden begrepen de kosten van een voorlopig getuigenverhoor, waaronder vallen de kosten van het daartoe ingediende verzoekschrift, het eventuele verschijnen bij de mondelinge behandeling, het mogelijk verschuldigde griffierecht, het horen van de getuigen en de getuigentaxen.
Het hof zal de beslissing omtrent de proceskosten reserveren tot de uitspraak in het bodemgeding.

4.De beslissing

Het hof:
wijst toe het verzoek van [verzoeker] c.s. tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor van de genoemde getuigen:
1. Mw. [projectleider/accountmanager] (projectleider/accountmanager RIEC Oost-Brabant);
2. Dhr. [medewerker RIEC] (RIEC Oost-Brabant);
3. Dhr. [opsporingsambtenaar 2] (opsporingsambtenaar Politie);
4. Dhr. [medewerker NVWA 2] (NVWA);
5. Dhr. [inspecteur 3] (inspecteur bij de LID- regio Zuid);
6. Dhr. [medewerker NVWA 3] (NVWA);
7. Dhr. [medewerker Belastingdienst] (Belastingdienst);
bepaalt dat het getuigenverhoor betrekking zal hebben op de gronden voor het benoemen van de [eenmanszaak] als handhavingsknelpunt en het initiatief daartoe, waarbij mogelijk tevens aan de orde zullen zijn de totstandkoming van de Top Tien-lijst van het RIEC en het voorkomen van (de namen van) [verzoeker] c.s. in het [draaiboek] -rapport;
bepaalt dat dit getuigenverhoor zal worden gehouden ten overstaan van de bij deze benoemde raadsheer-commissaris mr. A. P. Zweers-van Vollenhoven, lid van dit gerechtshof, die – nadat partijen uiterlijk vrijdag 21 augustus 2020 hun verhinderdata en die van de te horen getuigen voor de maanden september, oktober en november 2020 hebben opgegeven – daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te ’s-Hertogenbosch op een door de raadsheer-commissaris te bepalen datum;
reserveert de beslissing omtrent de proceskosten tot de uitspraak in het bodemgeding;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, H.K.N. Vos en
T. van Malssen in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2020.