ECLI:NL:RVS:2018:3163

Raad van State

Datum uitspraak
28 september 2018
Publicatiedatum
28 september 2018
Zaaknummer
201806352/2/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • N. Verheij
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen handhaving van dwangsommen en beëindiging van bedrijfsmatig houden van honden

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 28 september 2018 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoeker, wonend te Hapert, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bladel, dat hem onder oplegging van dertien dwangsommen had gelast om binnen zes weken bepaalde bouwwerken op zijn perceel te verwijderen en het gebruik van het perceel als hondenfokkerij te beëindigen. Het college had eerder een besluit genomen op 30 juni 2016, dat door het college op 18 juli 2017 in stand was gehouden na bezwaar van verzoeker. De rechtbank Oost-Brabant had op 26 juni 2018 het beroep van verzoeker gegrond verklaard, maar het college had hoger beroep ingesteld.

Verzoeker vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat hij meende dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat op zijn perceel bedrijfsmatig honden werden gehouden, gefokt en verkocht. Hij voerde aan dat de puppy's die op het perceel waren aangetroffen slechts tijdelijk aanwezig waren en dat de handhaving onevenredig was. De voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende grond was voor twijfel aan de uitspraak van de rechtbank en dat het verzoek om een voorlopige voorziening moest worden afgewezen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de begunstigingstermijn was verstreken en dat er geen spoedeisend belang was bij schorsing van het besluit. De voorzieningenrechter wees het verzoek af en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201806352/2/A1.
Datum uitspraak: 28 september 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
[verzoekers] (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]), wonend te Hapert, gemeente Bladel,
verzoekers,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 juni 2018 in zaak nr. 17/2421 in het geding tussen:
[verzoeker]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bladel.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2016 heeft het college [verzoeker] onder oplegging van dertien dwangsommen gelast om binnen zes weken na de dag van verzending van dat besluit tien op het perceel [locatie A] te Hapert (hierna: het perceel) aanwezige bouwwerken te verwijderen en verwijderd te houden, alsmede het gebruik van het perceel als hondenfokkerij en voor de bedrijfsmatige verkoop van honden, alsmede voor het bedrijfsmatig houden van honden en paarden, te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 18 juli 2017 heeft het college het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit in stand gelaten onder aanvulling van de motivering daarvan.
Bij uitspraak van 26 juni 2018 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 juli 2017 vernietigd voor zover het betrekking heeft op de last tot het beëindigen en beëindigd houden van het bedrijfsmatig houden van paarden op het perceel, en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] bij brief van 1 augustus 2018 hoger beroep ingesteld. Bij deze brief heeft hij tevens de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[verzoeker] heeft nadere stukken ingediend.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 11 september 2018, waar [verzoekers], en het college, vertegenwoordigd door mr. S.M.W. Verouden, vergezeld door Z. van ’t Wout, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.    Niet in geschil is dat het college de in het besluit opgenomen begunstigingstermijn heeft verlengd tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter in de onderhavige procedure. Dit geldt evenwel niet voor de begunstigingstermijn in de last voor zover die ziet op het bedrijfsmatig houden van honden, het gebruik van het perceel als hondenfokkerij en voor de bedrijfsmatige verkoop van honden.
3.    Het verzoek strekt ertoe dat de besluiten tot het opleggen van de lasten onder dwangsom worden geschorst tot zes weken nadat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in het hoger beroep. [verzoeker] heeft daartoe onder meer aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op het perceel bedrijfsmatig honden worden gehouden, gefokt en verkocht. Daartoe heeft hij herhaald dat de bij de controle op 14 juni 2016 aangetroffen puppy’s op het perceel daar slechts gedurende twee dagen waren gehuisvest in verband met schilderwerkzaamheden op het perceel [locatie B] te Hapert. Dit rechtvaardigt volgens [verzoeker] niet de conclusie dat op het perceel bedrijfsmatig honden worden gehouden, gefokt en verkocht.
Met betrekking tot de lasten voor zover deze zien op de zonder vergunning gerealiseerde bouwwerken op het perceel, heeft [verzoeker] onder meer aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het college deze bouwwerken niet op juiste wijze heeft gemeten. Daarnaast gelden volgens [verzoeker] voor een aantal van deze bouwwerken de regels voor vergunningvrij bouwen. Ook kwamen een aantal van deze bouwwerken onder de gelding van het voormalige bestemmingsplan "Buitengebied 2010" volgens [verzoeker] voor legalisatie in aanmerking. De rechtbank heeft niet onderkend dat het in strijd is met het beginsel van fair play om, zoals het college volgens hem heeft gedaan, de handhaving op te starten juist nadat het bestemmingsplan "Buitengebied Bladel 2014" was vastgesteld.
Ook geldt volgens [verzoeker] dat voor bepaalde bouwwerken ten tijde van de oprichting daarvan geen omgevingsvergunning was vereist, alsmede dat deze bovendien onder het overgangsrecht van laatstgenoemd bestemmingsplan vallen. Het oordeel van de rechtbank dat deze bouwwerken ook reeds in strijd waren met het bestemmingsplan "Buitengebied 2010", is volgens hem onjuist.
[verzoeker] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de handhaving onevenredig is gelet op de daarmee te dienen belangen, en bovendien in strijd is met het motiverings-, het zorgvuldigheids- en het gelijkheidsbeginsel.
De gevraagde voorlopige voorziening tegen de last met betrekking tot het houden, fokken en verkopen van honden op het perceel.
Spoedeisend belang
4.    Wat betreft de last met betrekking tot het bedrijfsmatig houden, fokken en verkopen van honden op het perceel, stelt de voorzieningenrechter vast dat, zoals het college ter zitting onweersproken heeft gesteld, de begunstigingstermijn in het besluit van 30 juni 2016 niet is verlengd en derhalve is verstreken. Uit de gedingstukken blijkt verder dat op 23 oktober 2017 op grond van deze last reeds een invorderingsbesluit is genomen. Daarbij is wegens een door het college geconstateerde verkoop van een hond vanaf het perceel, de verbeurde dwangsom van € 15.000,00 ineens ingevorderd.
Nu de dwangsom reeds tot het maximale bedrag is verbeurd, bestaat geen spoedeisend belang bij schorsing van dit besluit. De gevraagde voorziening zal daarom in zoverre worden afgewezen.
De gevraagde voorlopige voorziening tegen de lasten met betrekking tot de bouwwerken op het perceel.
5.    De voorzieningenrechter ziet ook bij de lasten over de bouwwerken onvoldoende aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorziening. Op voorhand ligt, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, in het door [verzoeker] aangevoerde onvoldoende grond voor twijfel aan de juistheid van de uitspraak van de rechtbank. [verzoeker] heeft zijn stelling dat het college niet op juiste wijze heeft gemeten, niet met objectieve stukken onderbouwd.
Wat betreft het betoog dat voor de bouwwerken 3, 4 en 5 de regels voor vergunningvrij bouwen gelden, heeft de rechtbank terecht overwogen dat in ieder geval de volgens artikel 2, aanhef en derde lid, onderdeel f, onder 3°, van Bijlage II van het Bor maximaal toegestane oppervlakte aan al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied van 150 m², ruimschoots wordt overschreden. De op het perceel aanwezige bijbehorende bouwwerken hebben volgens een controlerapport van de Omgevingsdienst Zuid-Oost-Brabant van 14 juni 2016 een oppervlakte van meer dan 500 m².
De betogen dat de bouwwerken 4 en 5 onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan "Buitengebied Bladel 2014" vallen, deze bouwwerken en bouwwerk 3 onder de regels voor vergunningvrij bouwen vielen ten tijde van de oprichting ervan, dan wel deze bouwwerken hadden kunnen worden gelegaliseerd onder de gelding van het voormalige bestemmingsplan "Buitengebied 2010", leiden naar voorlopig oordeel evenmin tot gerede twijfel aan de juistheid van de rechtbankuitspraak. Hoewel beoordeling van deze betogen ten gronde zal plaatsvinden in de bodemprocedure, wordt daartoe reeds overwogen dat wat er zij van het beroep op het overgangsrecht, dit overgangsrecht de zonder vergunning gebouwde bouwwerken op het perceel niet legaliseert.
Voor zover [verzoeker] ter zitting heeft gesteld dat hij voor bouwwerk 3 een aanvraag om een omgevingsvergunning heeft ingediend, rechtvaardigt dit niet de conclusie dat voor dit bouwwerk concreet zicht op legalisatie bestaat, nu het college er ter zitting op heeft gewezen dat op deze aanvraag geen vergunning kan worden verleend, omdat een veel grotere oppervlakte aan bijgebouwen op het perceel aanwezig is, dan het bestemmingsplan toestaat. Voor zover een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan nodig is, is het college niet bereid daaraan medewerking te verlenen.
Wat betreft het beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank, naar voorlopig oordeel, de reacties van het college op een groot aantal door [verzoeker] naar voren gebrachte andere gevallen, terecht  voldoende geacht. Uit de gedingstukken blijkt dat het college uitvoerig onderzoek heeft verricht, hetgeen ook in bepaalde andere gevallen tot handhavend optreden heeft geleid. Daarnaast mocht het college zich op het standpunt stellen dat het prioriteiten moet stellen bij de handhaving en dat daarbij van belang is dat het in de meeste andere naar voren gebrachte gevallen gaat om aanzienlijk minder illegale bebouwing dan op het perceel aanwezig is. Het college heeft dit aspect ook kunnen laten meewegen bij het betoog van [verzoeker] dat in bepaalde andere gevallen niet, maar in zijn geval wel wordt opgetreden tegen de op het perceel aanwezige zeecontainers en een stapmolen. Op het perceel zijn deze bouwwerken onderdeel van het geheel aan de ter plaatse zonder vergunning opgerichte bouwwerken, dat de toegestane oppervlakte daarvan zoals vermeld ruimschoots overschrijdt.
Ook in hetgeen [verzoeker] voor het overige heeft aangevoerd, wordt geen grond gevonden voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening.
6.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Bolleboom
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2018
641.