ECLI:NL:GHSHE:2020:1649

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 mei 2020
Publicatiedatum
26 mei 2020
Zaaknummer
19/00667
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aftrekbaarheid van kosten eigen woning na verhuizing naar het buitenland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, die in 2015 samen met haar echtgenoot naar Curaçao verhuisde in het kader van een uitzending. Tijdens haar verblijf in het buitenland heeft zij afspraken gemaakt met haar stiefzoon en diens vriendin, die gedurende haar afwezigheid in haar woning in Nederland mochten verblijven. De inspecteur van de Belastingdienst heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2015 opgelegd, waarbij hij de kosten van de woning niet meer als aftrekbaar heeft aangemerkt. Het hof heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een kraakwachtsituatie, zoals bedoeld in de rechtspraak, en dat de woning vanaf 31 augustus 2015 niet meer als eigen woning kan worden aangemerkt. De belanghebbende heeft betoogd dat de bruikleenovereenkomst met haar stiefzoon en diens vriendin enkel was bedoeld om te voorkomen dat de woning zou worden gekraakt. Het hof heeft echter vastgesteld dat de overeenkomst veel kenmerken van verhuur vertoonde en dat de stiefzoon en de vriendin de woning volledig mochten gebruiken. Het hof concludeert dat de woning vanaf de genoemde datum ter beschikking is gesteld aan derden, waardoor de aftrekbaarheid van de kosten niet meer van toepassing is. Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00667
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te Aruba,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant (hierna: de rechtbank) van 29 oktober 2019, nummer BRE 18/4781, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2015 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota ingediend, waarvan een exemplaar is overgelegd aan de inspecteur.
1.7.
De zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn, met toestemming van partijen, telefonisch gehoord [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , als gemachtigden van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.8.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.9.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is gehuwd met [de man] . Belanghebbende is eigenaar van de woning, gelegen aan de [adres] in [plaats] (hierna: de woning). Van 16 december 2002 tot 31 augustus 2015 stond belanghebbende op dat adres ingeschreven in de basisregistratie personen (hierna: de BRP). Per 31 augustus 2015 heeft belanghebbende zich laten uitschrijven uit de BRP en is zij voor haar werk bij het Ministerie van Defensie uitgezonden naar Curaçao, waar zij en haar partner vanaf dat tijdstip in een huurwoning woonden. Aansluitend is belanghebbende per 1 oktober 2018 uitgezonden naar Aruba.
2.2.
De echtgenoot van belanghebbende heeft een zoon, [de stiefzoon] , uit een eerder huwelijk (hierna: de stiefzoon). De stiefzoon is geboren op [geboortedatum 1] 1994. Belanghebbende heeft met de stiefzoon en zijn vriendin [de vriendin] (hierna: de vriendin) afgesproken dat zij gedurende haar buitenlandplaatsing in de woning kunnen verblijven. Met de stiefzoon heeft belanghebbende mondelinge afspraken over dit verblijf gemaakt en met de vriendin zijn op 31 augustus 2015 gelijkluidende mondelinge afspraken gemaakt die op 24 september 2017 in een bruikleenovereenkomst op schrift zijn gesteld.
2.3.
In die bruikleenovereenkomst is - onder meer - het volgende opgenomen:
“- de woning [adres] te [plaats] zal de komende drie jaren niet door ingebruikgever worden gebruikt ivm een buitenlandplaatsing;
- ingebruikgever is bereid de in 1.1 genoemde woning tijdelijk om niet (niet tegen enige vergoeding) in gebruik te geven aan gebruiker;
- partijen hebben niet de intentie daarmee een huurovereenkomst met elkaar aan te gaan;
- gebruiker is zich ervan bewust en stemt er uitdrukkelijk mee in dat de woning hem slechts tijdelijk huisvesting zal bieden, de einddatum staat vooralsnog vast op 7 december 2018, bij een eventuele verlenging van de buitenlandplaatsing kan de totale periode worden verlengd tot maximaal 4 jaar, in dat geval zal de einddatum liggen op 7 december 2019;
- gebruiker zal de in 1.1. genoemde woning leeg en ontruimd achterlaten op het moment dat de onderhavige overeenkomst eindigt;
- gebruiker kan en zal aan het einde van de overeenkomst geen aanspraken jegens ingebruikgever doen gelden;
(…)
2.1
De overeenkomst is aangegaan voor een bepaalde periode, ingaande op 31 augustus 2015 en eindigend op 7 december 2018. Indien ingebruikgever door onvoorziene omstandigheden op sociale of medische gronden eerder de buitenlandplaatsing moet beëindigen zal de einddatum van de overeenkomst worden aangepast naar een eerdere datum. Indien de buitenlandplaatsing van de ingebruikgever verlengd zal worden zal de einddatum van de overeenkomst worden aangepast naar een latere datum. Ingebruikgever zal de gebruiker zsm informeren als er omstandigheden zijn die zullen leiden tot een eerdere danwel latere einddatum.
(…)
3.2.
Gebruiker zal de woning gedurende de duur van de overeenkomst zelf bewonen en er zijn hoofdverblijf hebben.
3.3.
De woning is bestemd als woonruimte en als werkruimte. Het is gebruiker toegestaan de woning te gebruiken om werkzaamheden te verrichten als gastouder;
(…)
4.2.
Ingebruikgever is gedurende overeenkomst niet gehouden tot het verrichten van onderhouds- of reparatiewerkzaamheden aan de woning.
(…)
6.1.
Alle kosten die gebruiker in verband met het gebruik van de woning maakt, zijn voor zijn eigen rekening.
(…)
7.7.
Gebruiker dient een deugdelijke inboedelverzekering en een wettelijke aansprakelijkheidsverzekering af te sluiten en gedurende de looptijd van de overeenkomst ter zake deugdelijk verzekerd te blijven.
(…)
8.3.
Gebruiker is aansprakelijk voor schade die aan de woning is ontstaan door een hem toe te rekenen tekortschieten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst en/of de wet.
(…)”
2.4.
De stiefzoon en de vriendin staan vanaf [geboortedatum 2] 2015 ingeschreven op het adres [adres] in [plaats] . Tot die tijd woonden de stiefzoon en de vriendin elders, ieder bij hun moeder. De vriendin is geboren op [geboortedatum 2] 1995.
2.5.
Op 28 maart 2016 heeft belanghebbende haar aangifte IB/PVV 2015 ingediend. Volgens de aangifte bedraagt het belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) € 37.167. In de aangifte heeft belanghebbende voor geheel 2015 het huurwaardeforfait en de hypotheekrenteaftrek voor de eigen woning toegepast. Daarvan uitgaande heeft belanghebbende de inkomsten uit eigen woning berekend op € 1.230 (huurwaardeforfait) -/- € 7.524 (hypotheekrente) = -/- € 6.294.
2.6.
De inspecteur is bij het opleggen van de aanslag afgeweken van de aangifte. Hij heeft daarbij het standpunt ingenomen dat de woning vanaf 31 augustus 2015 geen eigen woning meer vormt in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001 en voor die periode geen huurwaardeforfait en hypotheekrenteaftrek in aanmerking genomen. Hij heeft op basis daarvan de inkomsten uit eigen woning vastgesteld op € 667 (huurwaardeforfait) -/- € 4.995 (hypotheekrente) = -/- € 4.328. Dat betekent een correctie op de aangifte van € 6.294 -/- € 4.328 = € 1.966. De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.167 +/+ € 1.966 = € 39.133. Tevens is bij beschikking € 48 belastingrente in rekening gebracht. Voor het verdere procesverloop verwijst het hof naar 1.2. tot en met 1.8.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de woning vanaf 31 augustus 2015 nog kwalificeerde als een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, de inspecteur ontkennend.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vaststelling van de aanslag overeenkomstig de aangifte. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Belanghebbende is op 31 augustus 2015 samen met haar echtgenoot in het kader van een uitzending verhuisd naar Curaçao en sindsdien staat de woning haar of personen die behoren tot haar huishouden niet meer als hoofdverblijf ter beschikking in de zin van artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001. Dat betekent dat vanaf 31 augustus 2015 de woning geen eigen woning meer is als bedoeld in artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001.
4.2.
Ingevolge artikel 3.111, lid 6, Wet IB 2001 kan een woning die door de belastingplichtige niet als hoofdverblijf wordt gebruikt, en die hem voorheen als eigen woning ter beschikking heeft gestaan, onder bepaalde voorwaarden toch als eigen woning worden aangemerkt (de zogenaamde uitzendregeling). Een van die voorwaarden is dat de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld (artikel 3.111, lid 6, letter a, Wet IB 2001).
4.3.
In zijn arrest van 7 juni 2013 [1] heeft de Hoge Raad in dit verband het volgende overwogen:
“3.3.2. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de laatstgenoemde bepaling (Kamerstukken II 2000/2001, 27 466, nr. 7, blz. 10 e.v.) volgt dat met de voorwaarde dat de woning niet aan derden ter beschikking wordt gesteld, bedoeld is dat de woning niet wordt verhuurd en dat ook niet wordt gedoogd dat derden de woning gebruiken (vgl. HR 21 december 2012, nr. 11/04685, LJN BX9090, BNB 2013/82).
3.3.3.
Van zodanige verhuur aan of gedoogd gebruik van derden is geen sprake in een geval als het onderhavige waarin, naar de in cassatie niet bestreden vaststelling van het Hof, met een derde is overeengekomen dat hij zorg zal dragen dat de woning niet wordt gekraakt, en deze derde, behoudens een beperkte bijdrage in de energiekosten, geen vergoeding hoeft te betalen voor het daarmee gepaard gaande verblijf in de woning en hij de woning zal moeten verlaten zodra de eigenaar dat noodzakelijk acht. Dat die zogenoemde kraakwacht in het kader van de met hem overeengekomen werkzaamheid verblijf houdt in de woning, doet daaraan niet af.
3.3.4.
Een zodanige uitleg van het begrip ter beschikking stellen sluit aan bij hetgeen in het tweede en derde lid van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 is bepaald voor gevallen waarin een woning mede als eigen woning wordt aangemerkt. Blijkens de memorie van toelichting bij die leden worden de aldaar bedoelde woningen als leegstaand aangemerkt en daarom mede aangemerkt als eigen woning indien daarin uitsluitend een zogenoemde kraakwacht verblijft (Kamerstukken II 1998/1999, 26 727, nr. 3, blz. 146). Voor de toepassing van deze leden van artikel 3.111 van de Wet IB 2001 wordt het toestaan van gebruik van een woning door uitsluitend een kraakwacht derhalve niet aangemerkt als het ter beschikking stellen van die woning aan een derde. Er is onvoldoende grond om anders te oordelen voor de toepassing van het zesde lid van artikel 3.111 van de Wet IB 2001.
3.3.5.
Aangezien in het onderhavige geval sprake is van een kraakwacht wiens werkzaamheid en verblijf in de woning niet afwijken van de situatie van de kraakwacht zoals bedoeld in voormelde wetsgeschiedenis, heeft het Hof terecht geoordeeld dat de woning niet aan de kraakwacht ter beschikking is gesteld in de zin van artikel 3.111, lid 6, van de Wet IB 2001.”
Het betrof een belastingplichtige die werd uitgezonden en tot die tijd woonde in een rijksmonument dat vanwege de ligging en de ouderdom braak- en kraakgevoelig was. Ter voorkoming van inbraak en/of kraak werd in de periode van uitzending een student (hierna: kraakwacht) aangesteld die een logeerkamer op de eerste etage van de woning heeft betrokken. De kraakwacht betaalde geen huur, maar een bijdrage in de energiekosten van € 1.250 voor een periode van tweeënhalf jaar.
4.4.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een kraakwacht-situatie, als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 7 juni 2013. De enkele reden die ten grondslag heeft gelegen aan het sluiten van de bruikleenovereenkomst is volgens belanghebbende dat zij wilde voorkomen dat de woning gedurende langere tijd leeg zou staan met het daarbij behorende risico van kraak en schade door achterstallig onderhoud. In 2015 waren de stiefzoon en de vriendin niet op zoek naar een gezamenlijke woning, ze woonden allebei nog bij hun moeder en de stiefzoon studeerde nog. Bruikleen was dan ook alleen in het belang van belanghebbende zelf en niet in het belang van de stiefzoon en de vriendin, aldus belanghebbende.
4.5.
De inspecteur heeft betwist dat sprake is van een kraakwachtsituatie. Hij heeft uit de bruikleenovereenkomst en uit alle relevante feiten en omstandigheden geconcludeerd dat de overeenkomst veel kenmerken heeft van verhuur (zonder huur(bescherming)) en helemaal geen kenmerken van anti-kraak. Het hof overweegt als volgt.
4.6.
De stiefzoon en de vriendin hebben de (nagenoeg) leegstaande woning, die zij volledig mochten gebruiken, zelf van spullen voorzien en ingericht. De overeenkomst is voor een bepaalde tijd aangegaan. Op grond van de bruikleenovereenkomst moeten zij de woning leeg achterlaten op het moment dat de overeenkomst eindigt. De vriendin drijft vanuit de woning een gastouderbureau. Dat is volgens de bruikleenovereenkomst toegestaan. De stiefzoon en de vriendin moeten alle zogenaamde huurderslasten betalen [2] en zij hebben op eigen naam contracten gesloten met de energieleverancier en het drinkwaterbedrijf. Zij hebben ook zelf een inboedelverzekering afgesloten. Belanghebbende is tijdens de bruikleenovereenkomst niet gehouden om onderhouds- of reparatiewerkzaamheden te verrichten [3] . Het hof gaat voorbij aan de stelling van belanghebbende dat zij facturen voor deze werkzaamheden heeft betaald. Deze stelling wordt betwist door de inspecteur en strookt niet met de bruikleenovereenkomst. Het aanbod van belanghebbende om facturen over te leggen is te laat, namelijk pas ter zitting bij het hof, gedaan. In de bruikleenovereenkomst ontbreekt verder de bepaling dat de stiefzoon en de vriendin ervoor moesten zorgen dat de woning niet werd gekraakt of dat er niet werd ingebroken. Ook vergelijkbare bepalingen omtrent het houden van toezicht zijn er niet in opgenomen. In de bruikleenovereenkomst is geen bepaling opgenomen over het mogelijk verblijf van belanghebbende en haar echtgenoot in de woning als zij tussentijds in Nederland zijn.
4.7.
Naar het oordeel van het hof is van een kraakwachtsituatie, zoals bedoeld in het kraakwachtarrest, slechts sprake als de overwegende beweegreden voor het aangaan van een bruikleenovereenkomst is gelegen in de wens om inbraak en/of kraak te voorkomen. Gelet op alle hiervoor vermelde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, acht het hof belanghebbende, op wie de bewijslast rust, er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat dit het hoofdmotief van de bruikleenovereenkomst is geweest. Integendeel, het hof acht op basis van die feiten en omstandigheden veeleer aannemelijk dat het hoofdmotief van belanghebbende is geweest om haar stiefzoon en de vriendin huisvesting te verlenen door de woning aan hen ter beschikking te stellen. Dat daarmee wellicht ook voldaan werd aan een wens van belanghebbende om de woning niet onbeheerd achter te laten, acht het hof niet ondenkbaar, maar van bijkomstige aard.
4.8.
Belanghebbende heeft betoogd dat de stiefzoon en de vriendin niet op zoek waren naar een woning, omdat ze immers beiden thuis woonden en de stiefzoon nog studeerde. Bruikleen was dan ook alleen in het belang van belanghebbende zelf en niet in het belang van de stiefzoon en de vriendin. Het hof acht dat niet aannemelijk. Beiden waren in 2015 op een leeftijd waarop het logisch is om zelfstandig te gaan wonen en uit de bruikleenovereenkomst blijkt op geen enkele wijze dat die is afgesloten in het overwegende belang van belanghebbende tot bescherming van de woning.
4.9.
Belanghebbende heeft voor haar standpunt ook nog verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 8 november 2019 [4] , waarin het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het hof [5] ongegrond werd verklaard. In dat geval werden familieleden die hun hoofdverblijf in de woning hadden en op dat adres waren ingeschreven in het BRP als kraakwachter aangemerkt. Dit arrest leidt het hof echter niet tot een ander oordeel, omdat de feitelijke situatie in die zaak verschilt met die van belanghebbende. Anders dan bij belanghebbende was er in de zaak van ECLI:NL:GHSHE:2018:5487 sprake van een contract voor onbepaalde tijd, waarbij de gebruikgever de bruikleenovereenkomst zonder opgaaf van redenen op ieder moment kon opzeggen, waarna de gebruiker de woning meteen zou moeten ontruimen. Verder baseerde het hof in ECLI:NL:GHSHE:2018:5487 zijn oordeel dat sprake was van een kraakwachtsituatie onder meer op de bepaling dat de gebruikgever van de woning het dienstig achtte dat de woning gedurende de uitzending niet leeg zou staan en op de bepaling dat de gebruikers er op toe zouden zien dat onbevoegden geen toegang zouden krijgen tot het pand. Deze of soortgelijke bepalingen ontbreken in de door belanghebbende afgesloten bruikleenovereenkomst, zodat alleen al daarom de situatie van belanghebbende niet vergelijkbaar is met die van het hof in de hiervoor vermelde uitspraak.
4.10.
Het hof concludeert dan ook dat belanghebbende vanaf 31 augustus 2015 niet meer de beschikkingsmacht heeft over de woning. Vanaf die datum is de woning ter beschikking gesteld aan de stiefzoon en de vriendin, zodat geen sprake is van een eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 6, Wet IB 2001. Dat belanghebbende en haar partner in de periode van de bruikleenovereenkomst mogelijk wel eens voor een korte periode verbleven in een kamer van de woning doet daar niet aan af. Dat is dan immers niet gebeurd omdat zij dat recht hadden, maar omdat de stiefzoon en de vriendin dat gebruik gedoogd hebben. Dat blijkt temeer uit de verklaring van belanghebbende op de zitting bij het hof dat dit tijdelijk verblijf in de woning alleen maar mogelijk was vanwege de familieverhouding.
4.11.
Omdat de woning vanaf 31 augustus 2015 voor belanghebbende geen eigen woning meer vormt in de zin artikel 3.111 Wet IB 2001 heeft de inspecteur vanaf die datum terecht geen inkomsten uit eigen woning in aanmerking genomen. Voor dat geval is niet in geschil dat het belastbaar inkomen uit werk en woning tot het juiste bedrag is vastgesteld.

5.Slotsom

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.

6.Ten aanzien van het griffierecht

Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.

7.Ten aanzien van de proceskosten

Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.

8.Beslissing

Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus gedaan op 28 mei 2020 door M.M. de Werd, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van L.H.C. Mengelers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is alleen ondertekend door de voorzitter, aangezien de griffier verhinderd is deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

2.zie 6.1. van de bruikleenovereenkomst.
3.zie 4.2. van de bruikleenovereenkomst.
5.Hof ‘s-Hertogenbosch 31 december 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:5487.