In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 november 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen die aan de belanghebbende, [X] te [Z], waren opgelegd over de jaren 2010 en 2011, evenals de aanslagen voor de jaren 2012 tot en met 2014. De belanghebbende had hoger beroep ingesteld tegen eerdere uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de navorderingsaanslagen en de beschikkingen inzake heffingsrente en belastingrente betroffen. De Hoge Raad oordeelde dat het middel van de Staatssecretaris niet tot cassatie kon leiden, omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van de belanghebbende, vastgesteld op € 2.048 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens werd er een griffierecht van € 519 geheven van de Staatssecretaris van Financiën.