ECLI:NL:GHSHE:2020:1436

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 april 2020
Publicatiedatum
28 april 2020
Zaaknummer
200.232.708_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaringstermijn en vernietiging van effectenleaseovereenkomsten door niet-handelende echtgenoot

In deze zaak gaat het om de vernietiging van effectenleaseovereenkomsten door de echtgenote van de appellant, die stelt dat zij geen toestemming heeft gegeven voor het aangaan van deze overeenkomsten. De appellant heeft in eerste aanleg gevorderd dat de overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd en dat Dexia Nederland B.V. het aan hem betaalde bedrag terugbetaalt. Dexia heeft in reconventie gevorderd dat de overeenkomsten niet zijn vernietigd en dat de appellant in de proceskosten wordt veroordeeld. De kantonrechter heeft de vorderingen van de appellant afgewezen en de vordering van Dexia toegewezen.

In hoger beroep heeft de appellant drie grieven aangevoerd, waarbij de kernvraag is of het beroep van Dexia op verjaring slaagt. Het hof overweegt dat de leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling, waarvoor de schriftelijke toestemming van de echtgenote vereist was. Het hof stelt vast dat de echtgenote geen schriftelijke toestemming heeft gegeven en dat zij de overeenkomsten kan vernietigen op grond van het ontbreken van deze toestemming.

Het hof laat de appellant toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands bewezen geachte feit dat de echtgenote vanaf de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift waarop betalingen ter zake van de overeenkomsten staan vermeld, daadwerkelijk bekend was met het bestaan van die overeenkomsten. Het hof verwijst de zaak naar de rol voor opgave van het aantal getuigen en verhinderdata, en houdt iedere verdere beslissing aan. De uitspraak is gedaan op 28 april 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team Handelsrecht
zaaknummer 200.232.708/01
arrest van 28 april 2020
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam,
tegen
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als Dexia,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 januari 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 19 oktober 2017, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en Dexia als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie (hierna: het bestreden vonnis).

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5022378 16-4892)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties 14 en 15, en met een eiswijziging;
  • de memorie van antwoord, met producties 16 tot en met 24;
  • de akte van [appellant] ;
  • de antwoordakte van Dexia.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

3.1.
Het hof gaat uit van de volgende feiten:
a) Dexia Bank Nederland N.V. is na een fusie met haar aandeelhouder verdwenen als rechtspersoon. Dexia is haar rechtsopvolger onder algemene titel. Dexia is tevens rechtsopvolger onder algemene titel van onder meer Bank Labouchère N.V. en Legio-Lease B.V. (hierna: Legio-Lease). Waar hierna sprake is van Dexia worden daaronder ook haar rechtsvoorgangers begrepen.
b) [appellant] heeft als lessee leaseovereenkomsten gesloten met Legio-Lease, te weten:
- de overeenkomst van 9 mei 1997 genaamd ‘WinstVerdubbelaar’, contractnummer [contractnummer 1] , met een leasesom van (omgerekend) € 6.578,50, een looptijd van 60 maanden en een termijnbedrag van (omgerekend) € 44,96 per maand;
- de overeenkomst van 25 september 1997 genaamd ‘FeestPlan’, contractnummer [contractnummer 2] , met een leasesom van (omgerekend) € 9.216,82, een looptijd van 120 maanden en een termijnbedrag van (omgerekend) € 45,84 per maand;
(hierna: de overeenkomsten).
c) Daarnaast heeft [appellant] als lessee met Dexia nog vier – niet in geschil zijnde – overeenkomsten gesloten.
d) [appellant] was ten tijde van het aangaan van de overeenkomsten gehuwd met [de echtgenote ] (hierna: de/zijn echtgenote). Bij brief van 24 maart 2003 heeft de echtgenote aan Dexia onder meer geschreven:
“In de afgelopen jaren zijn tussen mijn echtgenoot en uw bank (c.q. uw rechtsvoorgangers) een aantal effectenleasecontracten tot stand gekomen. Het gaat daarbij – voorzover ik kan nagaan – om de volgende contracten: (…)
Profit Effect
[contractnummer 3]
De door mijn echtgenoot getekende contracten zijn zonder mijn toestemming gesloten, hoewel zij op grond van artikel 1:88 BW mijn toestemming behoefden.
Nu mijn toestemming ontbreekt beroep ik mij op de vernietigingsgrond als opgenomen in artikel 1:89 BW, hetgeen tot gevolg heeft dat alle zonder mijn toestemming gesloten overeenkomsten met terugwerkende kracht geacht moeten worden niet tot stand te zijn gekomen.
Op grond van het bovenstaande verzoek ik u dan ook – en voor zover nodig sommeer ik u – de door mijn echtgenoot betaalde termijnen terug te storten op het u bekende rekeningnummer, zijnde de rekening waarvan de termijnen automatisch door u zijn geïncasseerd.
Mocht ik de desbetreffende betalingen niet binnen 14 dagen na heden van u ontvangen, dan zal ik juridische stappen ondernemen en houd ik uw bank aansprakelijk voor alle kosten die ik daarvoor moet maken.”
e) Bij brief van 23 mei 2006 respectievelijk bij brief van 23 juni 2006 aan Dexia heeft de echtgenote de vernietiging ingeroepen van (onder meer) de overeenkomst met contractnummer [contractnummer 2] respectievelijk de overeenkomst met contractnummer [contractnummer 1] .
f) [appellant] heeft tijdig een opt-out verklaring uitgebracht zodat hij niet gebonden is aan de op 25 januari 2007 door het gerechtshof Amsterdam algemeen verbindend verklaarde WCAM-overeenkomst met Dexia.
3.2.1.
In eerste aanleg heeft [appellant] in conventie gevorderd, samengevat:
1. een verklaring voor recht dat de overeenkomsten rechtsgeldig zijn vernietigd;
2. veroordeling van Dexia om al hetgeen [appellant] krachtens die overeenkomsten aan Dexia heeft betaald, aan hem terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover (primair) telkens vanaf de dag van de door [appellant] gedane betalingen, of (subsidiair) vanaf een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen datum;
3. veroordeling van Dexia tot betaling van de door [appellant] aan Leaseproces verschuldigde buitengerechtelijke kosten op basis van de offerte van Leaseproces, althans van een door de kantonrechter te bepalen bedrag;
met veroordeling van Dexia in de proceskosten.
3.2.2.
Aan zijn hiervoor onder 1 en 2 genoemde vorderingen heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat zijn echtgenote de overeenkomsten heeft vernietigd op grond van artikel 1:88 BW e.v. Het hof begrijpt dat [appellant] zich daarbij op het standpunt stelt dat de vernietiging van die overeenkomsten tot gevolg heeft dat Dexia al hetgeen [appellant] op grond van deze overeenkomsten aan Dexia heeft betaald, als onverschuldigd betaald aan hem moet terugbetalen.
3.2.3.
Dexia heeft in reconventie gevorderd, samengevat, een verklaring voor recht dat de overeenkomsten rechtsgeldig tot stand zijn gekomen, niet zijn vernietigd en niet bloot staan aan vernietiging op enige grond waarop van de zijde van [appellant] een beroep kan worden gedaan, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.2.4.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter in conventie de vorderingen van [appellant] afgewezen en in reconventie de vordering van Dexia toegewezen. [appellant] is in conventie en in reconventie veroordeeld in de proceskosten.
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. Daarnaast heeft hij bij memorie van grieven zijn hiervoor in 3.2.1 onder 2 genoemde vordering gewijzigd in die zin dat hij nu de wettelijke rente vordert telkens vanaf de dag van elk van de betalingen aan Dexia tot aan de dag der algehele voldoening, en heeft hij zijn onder 3 genoemde vordering gewijzigd in die zin dat hij de buitengerechtelijke kosten vordert conform het rapport Voor-werk II althans een door het hof te bepalen bedrag. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen zoals gewijzigd bij memorie van grieven, en tot het alsnog afwijzen van de vordering van Dexia, met veroordeling van Dexia in de proceskosten inclusief nakosten.
Dexia heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.4.
Deze procedure ziet op de twee in 1997 gesloten effectenleaseovereenkomsten, waarvan de echtgenote van [appellant] de vernietiging heeft ingeroepen wegens het ontbreken van haar toestemming. Dexia voert aan dat de rechtsvordering van de echtgenote tot vernietiging van deze overeenkomsten al was verjaard toen zij de vernietiging inriep. Volgens Dexia was de echtgenote immers al vanaf aanvang bekend met de overeenkomsten. Voorts voert Dexia aan dat de echtgenote misbruik maakt van recht omdat ze alleen de verlieslatende overeenkomsten heeft vernietigd en niet ook de winstgevende overeenkomsten. Daarnaast beroept Dexia zich in dit verband op artikel 6:278 BW.
3.5.
Met zijn drie grieven stelt [appellant] in de kern de vraag aan de orde of het beroep van Dexia op verjaring slaagt of niet. Het hof overweegt hierover als volgt.
3.6.
De leaseovereenkomsten moeten worden aangemerkt als overeenkomsten van koop op afbetaling (huurkoop) in de zin van artikel 1:88, lid 1 aanhef en onder d (oud) BW. Op grond van die bepaling en artikel 1:88 lid 3 BW geldt dat voor het aangaan van die overeenkomsten door [appellant] de schriftelijke toestemming van zijn echtgenote was vereist. Partijen zijn het er kennelijk over eens dat de echtgenote geen schriftelijke toestemming heeft gegeven. Artikel 1:89 lid 1 BW biedt de echtgenote daarom de mogelijkheid om de overeenkomsten te vernietigen wegens het ontbreken van haar toestemming.
3.7
Het hof is van oordeel dat het voor de hand ligt dat de echtgenote niet tevens de winstgevende overeenkomsten heeft vernietigd. Daar heeft zij immers geen belang bij. Die overeenkomsten hebben bovendien – achteraf bezien – geen gevaar opgeleverd voor het gezinsbelang dat artikel 1:88 BW beoogt te beschermen. Dat zij die overeenkomsten niet heeft vernietigd, brengt dan ook niet mee dat er sprake is van misbruik van recht bij de vernietiging van (enkel) de wel verlieslatende overeenkomsten. Wat betreft artikel 6:278 BW heeft de Hoge Raad reeds beslist dat een beroep op dat artikel niet valt te rijmen met de strekking van artikel 1:88 BW om de andere echtgenoot te beschermen tegen het zonder zijn toestemming aangaan van de daarin bedoelde rechtshandelingen (ECLI:NL:HR:2008:BC2837). Dat dat anders zou zijn omdat de echtgenote de winstgevende overeenkomsten niet heeft vernietigd (zoals voor de hand lag, zie hiervoor), vermag het hof niet in te zien. Dat doet immers aan de strekking van de gezinsbescherming niet af.
3.8.
Uit artikel 3:52 lid 1, aanhef en onder d BW in samenhang met artikel 1:89 lid 1 BW volgt dat de rechtsvordering tot vernietiging van een overeenkomst wegens het ontbreken van de krachtens artikel 1:88 BW vereiste toestemming verjaart na drie jaar gerekend vanaf het moment waarop de bevoegdheid tot vernietiging ten dienste is komen te staan aan de echtgenoot van wie de toestemming was vereist. Op grond van artikel 3:52 lid 2 BW kan na verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging van de overeenkomst, deze niet meer op dezelfde vernietigingsgrond buitengerechtelijk worden vernietigd.
3.9.
Volgens vaste rechtspraak vangt de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vernietiging van een effectenleaseovereenkomst door de niet-handelende echtgenoot, wegens het ontbreken van toestemming, aan op het moment dat die echtgenoot daadwerkelijk (subjectief) bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomst. Het is niet zo dat van daadwerkelijke bekendheid in voormelde zin pas sprake is zodra de niet-handelende echtgenoot wist of begreep dat hij bevoegd was om de effectenleaseovereenkomst te vernietigen. Voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is bepalend welke feiten en omstandigheden bij de niet-handelende echtgenoot bekend zijn, en niet of bekendheid bestaat met de juridische beoordeling daarvan (HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1866).
3.10.
Daarnaast geldt dat op degene die zich op verjaring beroept, in dit geval Dexia, de stelplicht rust en – bij voldoende betwisting – de bewijslast van de feiten waaruit de bekendheid van de niet-handelende echtgenoot met de overeenkomst kan worden afgeleid (zie o.a. HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506). Wanneer de feiten en omstandigheden omtrent die daadwerkelijke (subjectieve) bekendheid zich geheel in de sfeer van de wederpartij hebben afgespeeld, zoals in dit geval bij [appellant] en zijn echtgenote, brengen de eisen van een goede procesorde mee dat aan de feitelijke onderbouwing van de stellingen van Dexia niet al te zware eisen mogen worden gesteld (HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6106). Bovendien volgt uit vaste rechtspraak dat aan de omstandigheid dat betalingen in het kader van een effectenleaseovereenkomst hebben plaatsgevonden vanaf een zogeheten en/of rekening, een bewijsvermoeden mag worden ontleend met betrekking tot de aanvang van de verjaringstermijn, in die zin dat vermoed wordt dat de niet-handelende echtgenoot, behoudens tegenbewijs, daadwerkelijk bekend is geraakt met de overeenkomst op de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift waarop de desbetreffende betalingen staan vermeld. Het is dan aan de wederpartij van Dexia om dit bewijsvermoeden te ontzenuwen (HR 17 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU6506 en ECLI:NL:HR:2012:6508).
3.11.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat de Hoge Raad in zijn arrest van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3018) heeft geoordeeld dat als gevolg van de op 13 maart 2003 ingestelde collectieve actie door onder meer de Stichting Eegalease de verjaring van de bevoegdheid van niet-handelende echtgenoten tot het uitbrengen van een buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging is gestuit. Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:936) blijkt voorts dat de eenmaal aangevangen stuiting doorloopt tot 6 maanden na het einde van de collectieve procedure. Die procedure is op 25 januari 2007, met de beslissing op het verzoek tot verbindendverklaring van de WCAM-overeenkomst, geëindigd op andere wijze dan door toewijzing van de vordering (zoals bedoeld in artikel 3:316 lid 2 BW). Derhalve diende, tot behoud van de stuitende werking van die procedure, uiterlijk op 25 juli 2007 een vordering of buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de effectenleaseovereenkomst te worden ingesteld, respectievelijk uitgebracht.
3.12.
Dexia stelt zich op het standpunt dat de echtgenote vanaf aanvang van de overeenkomsten, ten tijde van de eerste betalingen aan Dexia vanaf een en/of-rekening, althans (zo begrijpt het hof) vóór 13 maart 2000 (namelijk drie jaren vóór de bij dagvaarding van 13 maart 2003 ingeleide collectieve actie) kennis heeft genomen van het bestaan van die overeenkomsten, zodat de rechtsvordering tot vernietiging van deze overeenkomsten al was verjaard ten tijde van de aanvang van de collectieve actie (en het beroep van de echtgenote op de vernietigbaarheid van de overeenkomsten).
Dexia heeft in dit verband onder meer het volgende gesteld. Betalingen van de maandtermijnen voor de overeenkomsten hebben plaatsgevonden vanaf een en/of-rekening, dus van een rekening die op gemeenschappelijke naam staat van [appellant] en zijn echtgenote en tot het saldo waarvan de echtgenote samen met [appellant] gerechtigd is. Vanaf die rekening zijn de maandelijkse betalingen verricht en op die rekeningen zijn ook substantiële dividendinkomsten bijgeboekt. Dit vormt bewijs dat de echtgenote van aanvang van de overeenkomsten af bekend is geweest met het bestaan van de overeenkomsten: zij heeft de lasten in verband met die overeenkomsten immers zelf betaald en zij heeft de vruchten daarvan zelf genoten. Van het bestaan van de overeenkomsten blijkt bovendien uit de rekeningafschriften van de desbetreffende rekening. Nu het een en/of-rekening betreft, waren die rekeningafschriften mede aan de echtgenote geadresseerd. Het feit dat iemand (de echtgenote) een mededeling heeft ontvangen waaruit een bepaald feit blijkt (het bestaan van de overeenkomsten) is voldoende bewijs van wetenschap van dat feit. Dexia gaat er daarom van uit dat de echtgenote in ieder geval vanaf het moment van ontvangst van de relevante bankafschriften op de hoogte was van het bestaan van de overeenkomsten en dat de verjaringstermijn van drie jaar toen aanving. Verder heeft [appellant] vanaf mei 1997 met betrekking tot de overeenkomsten, en vanaf februari 1993 met betrekking tot een eerdere overeenkomst, op meerdere momenten poststukken van Dexia of haar rechtsvoorgangers ontvangen op het adres van hem en zijn echtgenote. Het is onaannemelijk dat dit de echtgenote onopgemerkt is gebleven. Verder heeft de echtgenote in de belastingaangiften voor de jaren 1995 tot en met 2000 kunnen zien dat [appellant] de rente van verschillende overeenkomsten heeft afgetrokken; in de aangiften werden doorgaans ook de dividenduitkeringen en de leningen zelf opgenomen. Daarnaast heeft Dexia gesteld dat een andere effectenleaseovereenkomst tussen [appellant] en Dexia tot stand is gekomen via de zoon van [appellant] , waarbij de zoon als tussenpersoon optrad. Verder heeft [appellant] alvorens de overeenkomsten aan te gaan een andere overeenkomst afgesloten die in 2000 met een positief resultaat van ruim € 15.000,- is geëindigd, welk resultaat op de en/of-rekening is uitbetaald. Verder heeft [appellant] ten aanzien van genoemde andere overeenkomsten substantiële vooruitbetalingen gedaan in 1995 en 2000. Ten slotte heeft [appellant] in mei 2006 een duplicaat van de overeenkomsten aangevraagd, kennelijk om te controleren of de overeenkomsten door zijn echtgenote mede ondertekend waren.
Dexia concludeert dat de echtgenote vanaf aanvang bekend was met de overeenkomsten; dat zij niet bekend was met de inhoud daarvan doet hier niet aan af. Het is bovendien onaannemelijk dat [appellant] grote uitgaven zoals de maandelijkse betalingen voor de overeenkomsten niet met zijn echtgenote besprak, aldus Dexia.
3.13.
[appellant] heeft betwist dat de echtgenote vanaf begin af aan of vanaf de ontvangst van de relevante bankafschriften bekend was met het bestaan van de overeenkomsten, althans dat zij vóór 13 maart 2000 bekend is geworden met die overeenkomsten. Hij heeft daartoe onder meer het volgende aangevoerd. [appellant] heeft zonder medeweten van zijn echtgenote de overeenkomsten afgesloten. Zijn echtgenote hield zich afzijdig van de financiële zaken en vertrouwde [appellant] hier in. Zij hield zich vooral bezig met het huishouden en genoot geen eigen inkomen. Van de overige, niet in geschil zijnde overeenkomsten, en daarop behaalde winsten was zij ook niet op de hoogte. Een van deze overige overeenkomsten is tot stand gekomen op advies van de zoon van [appellant] die optrad als tussenpersoon, maar de echtgenote was daarvan niet op de hoogte. De betalingen aan Dexia zijn verricht vanaf een en/of-rekening. [appellant] beheerde deze rekeningen. De echtgenote bekeek of opende nooit de bankafschriften van deze rekeningen. Zij heeft nooit afschrijvingen aan Dexia gezien of hier vragen over gesteld. Zij was er niet mee bekend dat een vooruitbetaling aan Dexia was gedaan. De echtgenote opende nooit de aan [appellant] gerichte post. Post van Dexia is haar niet opgevallen. [appellant] verzorgde de belastingaangifte. De echtgenote keek de ingevulde aangifte niet door, ook niet als zij deze moest ondertekenen. Zij is pas met het bestaan van de overeenkomsten bekend geraakt toen zij door de stichting Eegalease werd geïnformeerd over de mogelijkheid om de overeenkomsten te vernietigen. Dit was omstreeks 2003. Ten slotte heeft [appellant] slechts een duplicaat van de overeenkomsten opgevraagd om het dossier compleet te maken en niet om te controleren of deze waren ondertekend door zijn echtgenote, aldus [appellant] .
3.14.
Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat [appellant] voldoende gemotiveerd de stellingen van Dexia heeft betwist over het moment waarop de echtgenote bekend is geworden met het bestaan van de overeenkomsten.
3.15.
Het hof stelt vast dat de betalingen aan en van Dexia in het kader van de overeenkomsten van begin af aan hebben plaatsgevonden vanaf respectievelijk naar een bankrekening die op naam was gesteld van [appellant] en de echtgenote, een zogeheten en/of-rekening. Aan het feit dat de betalingen plaatsvonden van/naar een en/of-rekening ontleent het hof een bewijsvermoeden ten gunste van Dexia, in die zin dat wordt vermoed, behoudens tegenbewijs, dat de echtgenote van [appellant] vóór 13 maart 2000, en meer in het bijzonder met ingang van de ontvangstdatum van het oudste bankafschrift waarop betalingen ter zake de overeenkomsten staan vermeld, daadwerkelijk bekend was met het bestaan van de overeenkomsten. Gelet op de datum waarop de eerste betalingen voor de overeenkomsten hebben plaatsgevonden, was dit in of omstreeks juni 1997 respectievelijk oktober 1997 (zoals de kantonrechter onbestreden heeft vastgesteld).
Nu [appellant] de stellingen van Dexia over het moment van wetenschap gemotiveerd heeft betwist, zal het hof [appellant] , conform zijn bewijsaanbod, toelaten tot het leveren van tegenbewijs. Grief 3 slaagt daarom, voor zover [appellant] daarmee aanvoert dat de kantonrechter ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn bewijsaanbod.
3.16.
Als [appellant] niet zou slagen in het leveren van het tegenbewijs, dan komt vast te staan dat de overeenkomsten niet rechtsgeldig zijn vernietigd door de echtgenote. Indien [appellant] het gevraagde tegenbewijs wel zou leveren, dan kan er niet van worden uitgegaan dat de echtgenote vóór 13 maart 2000 bekend was met het bestaan van de overeenkomsten. Dan geldt dat de echtgenote de overeenkomsten tijdig buitengerechtelijk heeft vernietigd bij brieven van 23 mei 2006 en 23 juni 2006. Kortheidshalve verwijst het hof hierbij naar wat hiervoor in 3.11 is overwogen over de stuitende werking van de collectieve actie. Gelet hierop kan in het midden blijven of de vernietiging van de overeenkomsten ook is ingeroepen bij genoemde brief van 24 maart 2003, zoals [appellant] stelt en Dexia betwist.

4.De uitspraak

Het hof:
laat [appellant] toe tegenbewijs te leveren tegen het voorshands bewezen geachte feit dat de echtgenote van [appellant] vanaf de ontvangstdatum (in of omstreeks juni 1997 respectievelijk oktober 1997) van het oudste bankafschrift waarop betalingen ter zake van de effectenleaseovereenkomsten met contractnummers [contractnummer 1] en [contractnummer 2] staan vermeld, althans vóór 13 maart 2000, daadwerkelijk bekend was met het bestaan van die overeenkomsten;
bepaalt, voor het geval [appellant] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. S.C.H. Molin als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 12 mei 2020 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode juni tot en met december 2020;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.A.E.M. Hulskes, S.C.H. Molin en A.C. Metzelaar en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 april 2020.
griffier rolraadsheer