In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 13 november 2018 een beroep ongegrond verklaarde met betrekking tot de kolenbelasting. Belanghebbende had over de tijdvakken oktober en november 2015 aangiften kolenbelasting gedaan en deze voldaan, maar maakte bezwaar tegen de voldoeningen. De Inspecteur verklaarde de bezwaren ongegrond, waarna belanghebbende in beroep ging. De Rechtbank bevestigde de beslissing van de Inspecteur, wat leidde tot het hoger beroep bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Tijdens de zitting op 19 september 2019 werden de standpunten van beide partijen besproken. Belanghebbende, een vennootschap die actief is in de productie en verkoop van elektriciteit, stelde dat de afschaffing van de vrijstelling uit artikel 44, lid 2, van de Wet belastingen op milieugrondslag in strijd is met het Unierecht. Daarnaast betwistte zij de maatstaf van heffing voor de kolenbelasting, waarbij vocht en as buiten beschouwing zouden moeten blijven. De Inspecteur was van mening dat de vragen ontkennend beantwoord moesten worden.
Het Hof oordeelde dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing had genomen en bevestigde de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof concludeerde dat er geen aanleiding was voor prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie en dat de Inspecteur niet verplicht was om het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. De beslissing werd op 16 januari 2020 uitgesproken door de rechters en afschriften werden op dezelfde datum aan partijen verzonden.