ECLI:NL:GHSHE:2020:1124

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
31 maart 2020
Zaaknummer
19/00515
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en verzuimboete; hoofdverblijf in Nederland

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch uitspraak gedaan in hoger beroep over een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (mrb) en een verzuimboete opgelegd aan de belanghebbende. De belanghebbende, die in Nederland woont, had een auto met een buitenlands kenteken ter beschikking, maar had geen aangifte gedaan voor de mrb. De inspecteur van de Belastingdienst legde een naheffingsaanslag op van € 7.635 over de periode van 16 mei 2014 tot en met 30 april 2017, samen met een boete van € 5.278. De rechtbank heeft de naheffingsaanslag bevestigd, maar de boete verminderd tot € 3.250. De belanghebbende ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank, waarbij zij stelde dat de naheffingsaanslag onterecht was en dat de boete niet passend was.

Het hof heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de naheffingsaanslag terecht was, omdat de belanghebbende feitelijk de auto ter beschikking had in Nederland. Het hof oordeelde dat de stelling van de belanghebbende dat haar hoofdverblijf in Roemenië lag, niet voldoende onderbouwd was. De argumenten van de belanghebbende over de locatie van de auto en de aanvang van het naheffingstijdvak werden verworpen. Het hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de boete van € 3.250 passend en geboden was, gezien de omstandigheden van de zaak. De uitspraak werd gedaan op 2 april 2020.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00515
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de rechtbank) van 11 juli 2019, nummer BRE 18/2032, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] over de tijdvakken van 16 mei 2014 tot en met 30 april 2017 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting (hierna: mrb) opgelegd van € 7.635. Gelijktijdig is een beschikking gegeven waarbij een boete van € 5.278 is opgelegd. De naheffingsaanslag en de boetebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard voor zover het de naheffingsaanslag betreft, gegrond verklaard voor zover het de boete betreft, de uitspraak op bezwaar tegen de boete vernietigd, de boete verminderd tot een bedrag van € 3.250, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 512 en gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan haar vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 11 maart 2020 te ‘s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Belanghebbende en zijn gemachtigde, [gemachtigde] , zijn met kennisgeving aan het hof – niet verschenen.
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is sinds 16 mei 2014 ingeschreven in de basisregistratie personen (hierna: brp).
2.2.
Op 1 mei 2017 is tijdens een controle op de openbare weg geconstateerd dat belanghebbende een auto bestuurt met het buitenlands kenteken [kenteken] (hierna: de auto). Belanghebbende had op dat moment de auto feitelijk tot haar beschikking.
2.3.
Belanghebbende heeft voor de auto geen aangifte mrb gedaan en evenmin heeft zij voor de auto mrb voldaan.
2.4.
Met dagtekening 25 januari 2018 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag mrb opgelegd van € 7.635, berekend over de tijdvakken van 16 mei 2014 tot en met 30 april 2017 (hierna: de naheffingsaanslag). Gelijktijdig is een boetebeschikking gegeven van € 5.278.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag vastgesteld?
II. Is de boete passend en geboden?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag mrb en de boetebeschikking, subsidiair tot een vermindering van de naheffingsaanslag mrb tot een berekend over het tijdvak van 1 maart 2016 tot en met 30 april 2017 en dienovereenkomstige vermindering van de boetebeschikking. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
De naheffingsaanslag
4.1.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet mrb), wordt een belasting geheven ter zake van – onder meer – het houden van een personenauto.
4.2.
Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en letter c, Wet mrb, wordt een motorrijtuig gehouden door degene die een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft. Een dergelijke houder wordt ingevolge het derde lid van dat artikel, behoudens tegenbewijs, geacht in Nederland zijn hoofdverblijf te hebben indien hij in Nederland is ingeschreven in de brp of verplicht was zich daartoe in te schrijven.
4.3.
Voor in het buitenland geregistreerde motorrijtuigen die feitelijk in Nederland ter beschikking staan van natuurlijke personen die hun hoofdverblijf buiten Nederland hebben, geldt ingevolge artikel 73 Wet mrb een vrijstelling.
4.4.
Artikel 34 Wet mrb maakt naheffing van mrb mogelijk bij constatering van het feit dat met een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig gebruik wordt gemaakt van de weg in Nederland, terwijl voor dat motorrijtuig geen mrb is betaald.
4.5.
Voor de buitenlands-kenteken-gevallen bedoeld in artikel 34 Wet mrb bepaalt artikel 13 Wet mrb de aanvang van het naheffingstijdvak. Het naheffingstijdvak vangt – voor zover van belang – aan met ingang van de dag waarop degene die het voertuig feitelijk ter beschikking heeft, is ingeschreven in de basisregistratie personen en, zolang het motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking staat, telkenmale drie maanden later (artikel 13, tweede lid, Wet mrb). Dit vermoeden geldt tenzij wordt aangetoond met ingang van welke dag het in het buitenland geregistreerde motorrijtuig in Nederland ter beschikking heeft gestaan. In dat geval vangt het tijdvak aan met ingang van laatstbedoelde datum.
4.6.
Belanghebbende heeft zich in het nader stuk op het standpunt gesteld dat zij - ten tijde van de constatering - haar hoofdverblijf niet in Nederland had maar in Roemenië. Zij doet een beroep op een uitspraak van 8 oktober 2019 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [1] . Zij stelt dat zij in Roemenië een woning tot haar beschikking heeft, die op naam van haar partner staat, en dat zij ingeschreven staat bij een huisarts in Roemenië. Het hof is van oordeel dat, nog daargelaten dat de overgelegde Roemeense stukken niet zijn vertaald, zodat de stellingen van belanghebbende niet voldoende zijn onderbouwd, en het late tijdstip waarop dit standpunt is ingenomen afbreuk doet aan de geloofwaardigheid, deze omstandigheden ook onvoldoende zijn om aan te nemen dat het hoofdverblijf van belanghebbende in Roemenië lag. Anders dan in het geval dat heeft geleid tot bovengenoemde uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, woont belanghebbende volgens haar eigen verklaring in Nederland met haar gezin (man en kind). Er zijn geen gezinsleden in Roemenië achtergebleven en belanghebbende woont in Nederland met haar gezin in een appartement, dat niet met derden wordt gedeeld. Reeds hierom zijn de feiten niet vergelijkbaar met de feiten in de bovengenoemde zaak.
4.7.
Belanghebbende stelt vervolgens dat met de auto geen gebruik is gemaakt van de weg. Zij stelt in dat verband dat het parkeerterrein waarop volgens haar de auto is aangetroffen niet feitelijk openstaat voor openbaar rijverkeer. Uit het controleformulier blijkt dat de auto rijdend is aangetroffen op de [adres] te [woonplaats] . Dit wordt bevestigd door de controleurs in hun verklaring over de gang van zaken tijdens de controle. Omdat belanghebbende haar papieren niet bij zich had zijn de controleurs meegereden naar haar woonadres en hebben daar op de parkeerplaats de foto’s gemaakt. Het hof heeft geen aanleiding om aan het controleformulier en deze verklaring te twijfelen, zodat de stelling van belanghebbende faalt. De vraag of het parkeerterrein kan worden aangemerkt als openbare weg, behoeft daarom geen behandeling.
4.8.
Belanghebbende stelt vervolgens dat het naheffingstijdvak niet aanvangt op 16 mei 2014, maar op 1 maart 2016, de datum waarop volgens haar de auto naar Nederland is gebracht.
4.9.
Voor het door belanghebbende te leveren tegenbewijs dat de auto haar in Nederland op een later moment ter beschikking stond dan 16 mei 2014, is voldoende dat belanghebbende dit aannemelijk maakt (vgl. Hoge Raad 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:482 en 483). Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de auto haar pas sinds 1 maart 2016 in Nederland feitelijk ter beschikking stond. De in hoger beroep overgelegde verklaringen, namens het bedrijf van haar echtgenoot en een werknemer van dat bedrijf, zijn daarvoor onvoldoende. Deze verklaringen zijn immers niet onderbouwd met objectieve gegevens, waaruit blijkt dat de auto voor 1 maart 2016 in Roemenië, althans niet in Nederland, is gebruikt. Hetzelfde geldt voor de verklaring van de verhuurder van het appartement dat de auto pas vanaf maart 2016 op zijn parkeerplaats stond.
Boete
4.10.
Bij naheffing op grond van artikel 34 Wet mrb kan ingevolge artikel 37 Wet mrb een verzuimboete als bedoeld in artikel 67c Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) worden opgelegd wegens het niet op aangifte voldoen van mrb. Op grond van paragraaf 34 Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) kan voor deze beboetbare gedraging een boete worden opgelegd van maximaal 100 procent van het bedrag aan belasting dat niet is betaald, met een minimum van € 50 en maximaal het wettelijk maximum van artikel 67c AWR.
4.11.
Over de hoogte van de verzuimboete overweegt het hof als volgt. De inspecteur heeft op grond van de Wet mrb en het beleid in het BBBB een boete van € 5.278 opgelegd. De rechtbank heeft de boete verminderd tot € 3.250 in verband met de omstandigheid dat de hoogte van nageheven belasting tot stand is gekomen met toepassing van een berekeningsvoorschrift dat is gebaseerd op een bewijsvermoeden. Het hof acht een boete van € 3.250 ook passend en geboden. Anders dan binnenlandse kentekens staan buitenlandse kentekens niet in Nederland geregistreerd. Daardoor is de inspecteur bij buitenlandse kentekens veel beperkter in zijn controlemogelijkheden en afhankelijker van de mate waarin de houder van een motorrijtuig uit eigen beweging zijn verplichtingen in het kader van de Wet mrb nakomt. De Hoge Raad heeft in de onder 4.9. vermelde arresten van 5 april 2019 overwogen dat voor de vraag of de boete passend en geboden is, onder meer van belang is de omstandigheid dat de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan met toepassing van een berekeningsvoorschrift. De rechtbank heeft daar – naar het oordeel van het hof – voldoende rekening mee gehouden. Overige omstandigheden dat een boete van € 3.250 niet passend en geboden is, zijn gesteld noch gebleken.
Slotsom
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep ongegrond is, acht het hof geen termen aanwezig voor een proceskostenvergoeding.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaarthet hoger beroep ongegrond;
  • bevestigtde uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, A.J. Kromhout en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. Wegens verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door A.J. Kromhout.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.