ECLI:NL:GHSHE:2020:1122

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
31 maart 2020
Zaaknummer
19/00396 en 19/00397
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW in verband met hennepteelt en redelijke schatting

In deze zaak gaat het om navorderingsaanslagen voor de inkomstenbelasting en de zorgverzekeringswet die zijn opgelegd aan belanghebbende, die strafrechtelijk is veroordeeld voor de handel in hennep. De belanghebbende heeft in de periode van 22 februari 2013 tot en met 22 mei 2013 een hennepkwekerij gehad, wat leidde tot een veroordeling door de politierechter. De inspecteur van de Belastingdienst heeft navorderingsaanslagen opgelegd op basis van een redelijke schatting van het inkomen uit de hennepteelt. De rechtbank heeft de boete verminderd, maar de navorderingsaanslagen zijn in stand gebleven. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij betoogt dat de schatting niet redelijk is en dat de inspecteur niet van het rapport van de politie mocht uitgaan. Het hof oordeelt dat de inspecteur wel degelijk een redelijke schatting heeft gemaakt, maar dat er kosten in mindering moeten worden gebracht. Uiteindelijk wordt de navorderingsaanslag IB/PVV verminderd naar € 63.273 en de ZVW naar € 33.515. De boete wordt vastgesteld op € 2.250 en de inspecteur moet het griffierecht van € 128 vergoeden. De proceskosten worden vastgesteld op € 1.050.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00396 en 19/00397
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 3 juli 2019, nummers BRE 17/8215 en 17/8216, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
betreffende de hierna vermelde navorderingsaanslagen en beschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn onder meer de volgende navorderingsaanslagen en beschikkingen opgelegd:
  • over het jaar 2013 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.566. Tevens is bij beschikking € 2.159 belastingrente in rekening gebracht en een boete van € 11.226 opgelegd;
  • over het jaar 2013 een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: ZVW), berekend naar een bijdrage-inkomen van € 50.687. Tevens is bij beschikking € 275 belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken de navorderingsaanslagen en beschikkingen gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De rechtbank heeft het beroep ten aanzien van de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 gegrond verklaard uitsluitend voor zover het de boetebeschikking betreft, de desbetreffende uitspraak op bezwaar vernietigd, die boete verminderd tot € 5.051, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.024 en gelast dat de inspecteur het griffierecht van € 46 aan belanghebbende vergoedt.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 128. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 13 februari 2020 te ‘s-Hertogenbosch. Daar zijn toen verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur] .
1.7.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

2.1.
Op 22 mei 2013 is in de door belanghebbende gehuurde woning aan de [adres] in [woonplaats] (hierna: de woning) een hennepkwekerij aangetroffen in twee ruimtes met in totaal 274 hennepplanten. Bij doorzoeking van de woning zijn ook vuilniszakken met potgrond met wortelresten, gebruikte bamboestokken en plantenresten aangetroffen.
2.2.
Belanghebbende was de eigenaar van de kwekerij en heeft in elk geval één oogst in 2013 gehad. Hij is veroordeeld door de politierechter van de rechtbank voor de handel in hennep en diefstal van elektriciteit in de periode van 22 februari 2013 tot en met 22 mei 2013. De rechtbank heeft aan belanghebbende 90 uur taakstraf opgelegd. Ook is een ontnemingsvordering toegewezen voor een bedrag van € 6.120.
2.3.
Belanghebbende heeft op 17 juli 2016 een aangifte IB/PVV 2013 ingediend. In de aangifte IB/PVV 2013 is een belastbaar inkomen uit werk en woning vermeld van € 14.879 als loon uit dienstbetrekking. Op 10 augustus 2016 is de aanslag IB/PVV 2013 opgelegd.
2.4.
Naar aanleiding van informatie die de inspecteur heeft ontvangen van de officier van justitie over het strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende, is op 1 augustus 2016 een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV 2012 en 2013. Van zijn bevindingen heeft de inspecteur op 2 september 2016 een rapport opgesteld. In dit rapport heeft de inspecteur het voordeel uit de hennepkwekerij berekend op € 25.343 per oogst. Voor het jaar 2013 is de inspecteur uitgegaan van 2 oogsten. Het ter zake daarvan berekende voordeel bedraagt € 50.687. Deze berekeningen zijn conform de berekening die de politie heeft opgesteld in het rapport ‘berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij’ (hierna: het rapport) en die is gebaseerd op het zogenoemde BOOM-rapport.
2.5.
Vervolgens zijn de onderhavige navorderingsaanslagen overeenkomstig de bevindingen in het rapport vastgesteld en opgelegd.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil is, gezien de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, beperkt tot het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslagen berusten op een redelijke schatting.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Tussen partijen is buiten geschil dat de bewijslast is omgekeerd en verzwaard.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV en ZVW tot een belastbaar inkomen uit werk en woning respectievelijk bijdrage-inkomen van € 6.120. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de inspecteur gehouden is bij het vaststellen van de onderhavige navorderingsaanslagen uit te gaan van een redelijke schatting van het inkomen van belanghebbende. Het vereiste van een redelijke schatting strekt ertoe te voorkomen dat een belastingaanslag naar willekeur wordt vastgesteld. Indien de door de inspecteur gebruikte gegevens kunnen worden geaccepteerd als basis voor de redelijke schatting, ligt het op de weg van belanghebbende om, voor zover hij de juistheid van die gegevens of de juistheid anderszins van de schatting van de inspecteur betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren. [1]
4.2.
De inspecteur heeft ter onderbouwing van de schatting verwezen naar de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de politie in het onder 2.4 genoemde rapport. Belanghebbende stelt dat de inspecteur niet van dit rapport mocht uitgaan, omdat de politierechter slechts over een kortere periode heeft bewezenverklaard dat inkomsten zijn genoten én bij het vaststellen van de hoogte van de ontnemingsvordering is afgeweken van dit rapport. Aangezien de inspecteur geen zelfstandig onderzoek heeft gedaan en de navorderingsaanslagen niet anderszins heeft onderbouwd, is de schatting willekeurig, aldus belanghebbende. Belanghebbende stelt dat moet worden uitgegaan van één oogst en dat het voordeel daarvan moet worden beperkt tot het bedrag van de ontnemingsvordering van € 6.120.
4.3
Het hof begrijpt de stelling van belanghebbende zo dat uit de omstandigheid dat de politierechter, ondanks de bevindingen van de politie, hem alleen strafrechtelijk heeft veroordeeld voor de periode 22 februari 2013 tot en met 22 mei 2013, een vermoeden van onschuld als bedoeld in artikel 6, lid 2, EVRM voor de rest van de onderzochte periode volgt.
4.4.
De onderhavige procedure over de navorderingsaanslagen heeft een voldoende band (‘link’) met de eerdere strafprocedure. Dit leidt ertoe dat als belanghebbende door de strafrechter is vrijgesproken van hetgeen hem is tenlastegelegd dan wel de strafrechtelijke vervolging (deels) door een (technisch) sepot is beëindigd en het daardoor (in zoverre) niet tot een rechterlijke uitspraak is gekomen, ook in de procedure over de navorderingsaanslagen (in zoverre) moet worden uitgegaan van een vermoeden van onschuld. [2] Een vrijspraak door de strafrechter hoeft echter niet eraan in de weg te staan dat de gedragingen waarvan belanghebbende door de strafrechter is vrijgesproken, als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs door de belastingrechter bewezen worden verklaard, mits de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak in de strafzaak. Het hof dient met inachtneming hiervan op basis van de fiscale bewijsregels en aan de hand van de wederzijdse stellingen van partijen en het in het geding gebrachte bewijsmateriaal te beoordelen in hoeverre de navorderingsaanslagen tot de juiste bedragen zijn opgelegd. [3]
4.5.
Uit de uitspraak van de politierechter blijkt slechts dat belanghebbende in de periode van 22 februari 2013 tot en met 22 mei 2013 strafrechtelijk is veroordeeld voor de handel in hennep. Uit die uitspraak noch uit de overige gedingstukken volgt dat belanghebbende strafbare gedragingen over een langere periode ten laste zijn gelegd en dat belanghebbende over deze periode is vrijgesproken. Verder is niet gesteld of gebleken dat de strafprocedure voor het overige wegens bewijsrechtelijke redenen is geseponeerd. Belanghebbende heeft geen andere gegevens overgelegd waaruit dit zou volgen. De enkele omstandigheid dat een ruimere periode door de politie is onderzocht betekent ook niet dat belanghebbende over die ruimere periode strafrechtelijk is vervolgd. De uitspraak van de politierechter leidt dus niet tot een vermoeden van onschuld voor de periode vóór 22 februari 2013. Het stond de inspecteur daarom vrij om ook deze periode - en dus een extra oogst - in de schatting te betrekken.
4.6.
Verder volgt het hof belanghebbende niet in zijn standpunt dat het voordeel moet worden beperkt tot de ontnemingsvordering van € 6.120. In het kader van de redelijke schatting is het voldoende dat de belastingaanslag niet willekeurig is vastgesteld. In dit geval gelden dus minder strenge bewijsregels dan in de strafzaak waarbij de ontnemingsvordering is bepaald. De door de inspecteur op het BOOM-rapport gebaseerde schatting voldoet aan de daaraan in het kader van de redelijkheid te stellen eisen, zij het dat er, zoals de inspecteur ter zitting heeft erkend, geen redelijke grond is om voor de oogst ter zake waarvan belanghebbende niet strafrechtelijk is veroordeeld in het geheel geen kosten in aanmerking te nemen. Dat betekent dat de schatting moet worden verminderd met een kostenbedrag voor één oogst. Volgens het BOOM-rapport bedragen die kosten € 2.293. Het hof zal de schatting daarmee verminderen.
4.7.
Belanghebbende heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet overtuigend aangetoond dat deze schatting te hoog is. De navorderingsaanslag IB/PVV 2013 is daarom tot het juiste bedrag opgelegd, behoudens de zojuist genoemde kostenaftrek.
4.8.
Het voorgaande betekent dat de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 moet worden verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.273 (€ 65.566 -/- € 2.293). Het vastgestelde bijdrage-inkomen voor de ZVW van € 50.687 moet eveneens met het bedrag van € 2.293 worden verminderd. Dat bijdrage-inkomen moet verder worden verminderd met het bedrag van het door belanghebbende genoten loon uit dienstbetrekking van € 14.879, gezien artikel 43, lid 5, van de Zorgverzekeringswet. De navorderingsaanslag ZVW moet dus worden verminderd naar een bijdrage-inkomen van € 33.515.
Ten aanzien van de boete
4.9.
De inspecteur heeft bij de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 aan belanghebbende een vergrijpboete opgelegd die door de rechtbank is verminderd. Belanghebbende heeft tegen de boete, noch de desbetreffende overwegingen van de rechtbank grieven gericht. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat in verband met de omkering van de bewijslast moet worden uitgegaan van een boetepercentage van 25%. Omdat de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 wordt verminderd (zie 4.8 hiervóór), wordt de boete dienovereenkomstig verminderd. Belanghebbende heeft verder gesteld dat hij bij de sociale werkplaats werkt, dat hij in slechte financiële omstandigheden verkeert en dat hij de onderhavige belastingaanslagen niet zal kunnen betalen. De inspecteur heeft deze stellingen niet weersproken, zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat. Het hof ziet daarin aanleiding de boete verder te matigen in verband met belanghebbendes financiële omstandigheden. Rekening houdend met al het voorgaande zal het hof de boete vaststellen op een passend en geboden bedrag van € 2.500.
4.10.
Het hof zal de boete, overeenkomstig de door de rechtbank toegepaste matiging, verminderen met 10% wegens overschrijding van de redelijke termijn tot en met de beroepsfase. Dat betekent dat de boete moet worden vastgesteld op € 2.250.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Omdat de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk wordt vernietigd, moet de inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van het hoger beroep betaalde griffierecht van € 128 vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het hof ziet aanleiding voor een veroordeling van de inspecteur tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten) [4] x € 525 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) = € 1.050. De proceskostenveroordeling die door de rechtbank is uitgesproken blijft in stand.

5.Beslissing

Het hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond, en
  • vernietigt de uitspraak van de rechtbank, uitsluitend voor zover deze de navorderingsaanslag IB/PVV 2013, de navorderingsaanslag ZVW 2013, de desbetreffende belastingrentebeschikkingen en de boetebeschikking betreft;
  • bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2013 naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.273;
  • vermindert de navorderingsaanslag ZVW naar een bijdrage-inkomen van € 33.515;
  • vermindert de belastingrentebeschikkingen dienovereenkomstig;
  • vermindert de boetebeschikking naar een bedrag van € 2.250;
  • bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het door hem voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 128 vergoedt;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 1.050.
Aldus gedaan op 2 april 2020 door P.C. van der Vegt, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en M.M. de Werd, in tegenwoordigheid van S.J. Willems-Ruesink, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is enkel door V.M. van Daalen-Mannaerts ondertekend aangezien de voorzitter en de griffier zijn verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
2.vgl. EHRM 23 oktober 2014, nr. 27785/10, Melo Tadeu v. Portugal, NJB 2015/354 en Hoge Raad 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:958 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2017:958).
3.Zie HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:140 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:2020:140).
4.Hoger beroepschrift, zitting.