ECLI:NL:GHSHE:2020:1097

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 maart 2020
Publicatiedatum
26 maart 2020
Zaaknummer
19/00404
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2012; kwade trouw van belanghebbende

In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2012 die aan belanghebbende is opgelegd. De centrale vraag is of belanghebbende te kwader trouw heeft gehandeld door negatieve belastbare inkomsten van zijn woning in [plaats 1] in mindering te brengen op zijn inkomen uit werk en woning. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch sluit zich aan bij het vonnis van de strafrechter, die heeft geoordeeld dat belanghebbende opzettelijk een onjuiste aangifte heeft gedaan, wat heeft geleid tot te weinig belastingheffing. Het Hof oordeelt dat belanghebbende, ondanks dat hij feitelijk in [plaats 2] woonde, zijn oude adres in [plaats 1] als hoofdverblijf heeft opgegeven om fiscale voordelen te behalen. De inspecteur heeft terecht een navorderingsaanslag opgelegd, omdat belanghebbende opzettelijk onjuiste informatie heeft verstrekt. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00404
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 3 juli 2019, nummer BRE 17/6496 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna genoemde navorderingsaanslag en beschikking belastingrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2012 (hierna: IB/PVV 2012) is opgelegd op 1 april 2017. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft op 11 april 2017 bezwaar gemaakt.
1.3.
De Inspecteur heeft op 31 augustus 2017 uitspraken op bezwaar gedaan.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de Rechtbank.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 5 maart 2020 te ’s-Hertogenbosch. Op deze zitting zijn verschenen, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde, [gemachtigde] , en, namens de Inspecteur, [inspecteur] .
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende was gedurende het gehele jaar 2012 eigenaar van de woning aan de [adres 1] te [plaats 1] (hierna: de woning in [plaats 1] ). De schuld in verband met de door belanghebbende afgesloten hypothecaire geldlening bedroeg op 31 december 2012 € 472.800.
2.2.
In september 2009 is belanghebbende als gemeentesecretaris in dienst getreden bij de gemeente [plaats 2] . Tot eind 2010 heeft belanghebbende dagelijks op en neer gereisd van de woning in [plaats 1] naar [plaats 2] . Eind 2010 deed zich de mogelijkheid voor een woning te huren van de gemeente [plaats 2] , te weten de woning [adres 2] in [plaats 2] (hierna: de woning in [plaats 2] ).
Gedurende het gehele jaar 2012 heeft belanghebbende feitelijk in de woning in [plaats 2] gewoond.
2.3.
Medio 2009 heeft belanghebbende de woning in [plaats 1] te koop gezet. Toen het niet lukte de woning te verkopen heeft belanghebbende de woning in [plaats 1] in augustus 2011 via bemiddelingsbureau [A] te [plaats 3] te huur aangeboden. Met ingang van 15 februari 2012 is de woning in [plaats 1] verhuurd aan mevrouw [B] . De huurprijs in de periode 15 februari 2012 tot en met 14 februari 2013 bedroeg € 1.595 per maand.
2.4.
Alhoewel belanghebbende gedurende het hele jaar 2012 feitelijk in de woning in [plaats 2] woonde, bleef hij gedurende dat gehele jaar ingeschreven staan op het adres van de woning in [plaats 1] in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Aalburg, waaronder [plaats 1] valt.
2.5.
Op 19 maart 2014 is in de woning in [plaats 1] een hennepkwekerij aangetroffen. Belanghebbende is in verband daarmee op 1 mei 2014 door de politie verhoord. Tijdens dit verhoor heeft belanghebbende onder andere verklaard:
“De reden dat ik elders woon is dat ik werk in [plaats 2] . En de reden dat ik nog in [plaats 1] sta ingeschreven is vanwege fiscale redenen. Als je niet staat ingeschreven kun je de woning niet fiscaal als aftrekbaar beschouwen.”
2.6.
Belanghebbende heeft op 16 maart 2013 aangifte IB/PVV gedaan. In deze aangifte heeft belanghebbende de in 2012 betaalde hypotheekrente met betrekking tot de woning in [plaats 1] in aftrek gebracht op zijn inkomen uit werk en woning (box 1). Voor dat jaar is tevens het eigenwoningforfait als inkomen (box 1) aangegeven.
2.7.
De aanslag IB/PVV 2012 is met dagtekening 26 september 2014, overeenkomstig de ingediende aangifte aan belanghebbende opgelegd.
2.8.
De verklaringen die door belanghebbende zijn afgelegd tijdens het strafrechtelijk onderzoek naar de in de woning in [plaats 1] aangetroffen hennepkwekerij (zie 2.5) zijn voor het opsporingsteam aanleiding geweest om de Officier van Justitie te verzoeken om de gegevens uit dat strafrechtelijk onderzoek te verstrekken aan de Inspecteur. Op 13 mei 2014 heeft de Officier van Justitie met toepassing van artikel 55 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) daartoe toestemming verleend.
2.9.
De boete-fraudecoördinator van de Belastingdienst/Zuidwest/kantoor Breda heeft de zaak van belanghebbende, via de contactambtenaar, ingebracht in het tripartiete overleg van 18 september 2014. Vervolgens heeft de boete-fraudecoördinator een nader onderzoek ingesteld en, na afronding daarvan, de zaak van belanghebbende op 23 oktober 2014 opnieuw ingebracht in het tripartiete overleg. In laatstgenoemd overleg is besloten tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek naar belanghebbende wegens het vermoedelijk opzettelijk onjuist of onvolledig doen van zijn aangiften IB/PVV over de jaren 2012 en 2013 waardoor door de Staat der Nederlanden over de jaren 2012 en 2013 een nadeel is geleden van € 23.755.
2.10.
Belanghebbende is op 1 februari 2017 door de strafkamer van de Rechtbank veroordeeld voor het opzettelijk indienen van onjuiste aangiften IB/PVV over de jaren 2012 en 2013 en veroordeeld tot een taakstraf van 40 uren en het betalen van een geldboete van € 10.000. In haar vonnis heeft de Rechtbank onder andere geoordeeld dat:
“Het door verdachte gebruikte aangifteprogramma van de Belastingdienst bevat
toelichtingen bij de vragen. Zo is er de mogelijkheid van een toelichting op het begrip ‘Eigen woning (hoofdverblijf)’. Als op het vraagteken dat hierbij staat wordt geklikt, verschijnt een toelichting, waarin te lezen is dat er geen sprake is van een eigen woning (hoofdverblijf) als het gaat om een verhuurd pand. Als in het aangifteprogramma het vakje 'Eigen woning (hoofdverblijf)’ wordt aangevinkt, moet een belastingplichtige eerst aangeven of hij de enige eigenaar van de woning is. Daarna zijn er vier mogelijkheden om ‘inkomsten eigen woning’ aan te geven, waaronder “inkomsten uit tijdelijke verhuur van het hoofdverblijf”. Bij elke mogelijkheid is in het aangifteprogramma een toelichting opgenomen.
In de toelichting in het aangifte programma is bij de vraag “Inkomsten uit tijdelijke verhuur van het hoofdverblijf” te lezen dat deze vraag betrekking heeft verhuur van de eigen woning (hoofdverblijf), bijvoorbeeld tijdens vakanties of een kort verblijf in het buitenland. Er moet dan 70% van de ontvangen huur over de verhuurperiode worden ingevuld. Ook staat er dat het hier niet gaat om tijdelijke verhuur van de oude woning die te koop stond.
In de toelichting bij het aangifteprogramma van de Belastingdienst voor de aangifte IB/PVV 2012 en voor de aangifte IB/PVV 2013 met betrekking tot de eigen woning en verhuurde onroerende zaken over ‘Tijdelijke verhuur van de oude woning die in 2012 (respectievelijk 2013) te koop stond’ is te lezen dat in dat geval geen recht bestaat op aftrek van hypotheekrente. Bij de toelichting op de aftrekbare kosten in de toelichting bij het aangifteprogramma valt te lezen dat bij een eigen woning de hypotheekrente mag worden afgetrokken maar dat dit niet geldt als er sprake is van verhuur van de oude woning die te koop stond.
(…)
Voor wat betreft het opzet op het door verdachte onjuist doen van genoemde aangiften overweegt de rechtbank het volgende.
Verdachte heeft verklaard dat hij op basis van een geheel eigen interpretatie van een aantal regelingen met betrekking tot de eigen woning zijn woning in [plaats 1] beschouwde als een woning die leegstond, waardoor hij meende dat de door hem betaalde hypotheekrente op die woning als aftrekpost kon worden vermeld.
De door verdachte gevolgde redenering waarom hij zijn aangiftes kon invullen zoals hij heeft gedaan, is zo overduidelijk in strijd met hetgeen in het aangifteformulier zelf en ook in de toelichting daarop, zoals hierboven is weergegeven, staat vermeld omtrent de wijze waarop de aangifte ingevuld moest worden in de situatie die op verdachte van toepassing was, dat het verweer omtrent het ontbreken van opzet wordt verworpen.
Daarbij neemt de rechtbank voorts in aanmerking dat verdachte, ondanks dat hij wist dat hij zijn nieuwe woonadres in [plaats 2] had moeten doorgeven als nieuw GBA-adres, bewust zijn oude woonadres in [plaats 1] als GBA-adres heeft aangehouden. Verdachte heeft te dien aanzien verklaard dat hij de verhuizing formeel had moeten doorgeven en niet aan de verplichtingen van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens heeft voldaan. Verdachte noemt als reden dat hij nog in [plaats 1] stond ingeschreven fiscale redenen. Hij verklaarde dat als je niet staat ingeschreven, “je de woning niet fiscaal als aftrekbaar kunt beschouwen”.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat er sprake is van boos opzet van verdachte op het onjuist doen van genoemde aangiften - namelijk door te hoge bedragen aan aftrekbare kosten eigen woning op te geven wetende dat hij niet aan de voorwaarden daarvoor voldeed, zulks met de strekking dat te weinig belasting zou worden geheven. De rechtbank acht het tenlastegelegde dan ook wettig en overtuigend bewezen.”
2.11.
Belanghebbende heeft aanvankelijk hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank (strafrechter), maar dit hoger beroep in een later stadium ingetrokken. De uitspraak van de strafrechter staat onherroepelijk vast.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of aan belanghebbende terecht een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2012 is opgelegd.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Indien de in geschil zijnde vraag bevestigend moet worden beantwoord is de hoogte van de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente niet in geschil.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken op bezwaar en van de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 en de gelijktijdig opgelegde beschikking belastingrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
Artikel 16, lid 1, AWR bepaalt voor zover hier van belang:
1. Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag (…) tot een te laag bedrag is vastgesteld, (…), kan de inspecteur de te weinig geheven belasting (…) navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een nieuw feit, omdat bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2012 de Inspecteur al op de hoogte was van de verdenkingen jegens belanghebbende. Ondanks deze informatie heeft de Inspecteur de aanslag overeenkomstig de ingediende aangifte IB/PVV 2012 opgelegd. Daarmee heeft de Inspecteur een ambtelijk verzuim begaan, dat navordering verhindert. De Inspecteur bestrijdt dit en stelt dat sprake is van een nieuw feit dan wel van een kenbare fout in de zin van artikel 16, lid 2 onderdeel c, AWR.
4.3.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende te kwader trouw heeft gehandeld door negatieve belastbare inkomsten betreffende de woning in [plaats 1] voor het jaar 2012 in mindering te brengen op diens inkomen uit werk en woning en dat hij daarom heeft kunnen navorderen. Belanghebbende verdedigt zich door te stellen dat geen sprake is van te kwader trouw ten tijde van het doen van aangifte, omdat de Inspecteur niet heeft bewezen dat belanghebbende opzettelijk een onjuiste aangifte IB/PVV 2012 heeft ingediend. Belanghebbende, die zichzelf beschrijft als een fiscale leek, heeft geredeneerd als “ware de leegstand van toepassing” (zie hoger beroepschrift) en dat het mogelijk is om “tijdelijk een tweede eigen woning” te hebben (zie eveneens het hoger beroepschrift). Belanghebbende acht het door hem ingenomen standpunt pleitbaar.
4.4.
Het Hof zal eerst onderzoeken of belanghebbende te kwader trouw is.
Een belastingplichtige is te kwader trouw indien hij de Inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt (Hoge Raad, 11 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2160). Voor het te kwader trouw zijn is opzet derhalve vereist, waaronder te begrijpen is voorwaardelijke opzet, dat wil zeggen dat belastingplichtige door zijn handelwijze willens en wetens de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans aanvaardde dat te weinig belasting zou worden geheven. Voor kwade trouw is vereist dat de belastingplichtige zich ervan bewust is dat, als zijn aangifte wordt gevolgd, dit tot gevolg heeft dat de belastingschuld op een te laag bedrag wordt vastgesteld. De exacte omvang van het bedrag dat te weinig zou worden geheven hoeft voor belanghebbende niet bekend te zijn (Hoge Raad 13 augustus 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN3830).
De bewijslast dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet rust op de Inspecteur.
4.5.
De Inspecteur refereert aan de uitspraak van de Rechtbank, in het bijzonder naar rechtsoverweging 2.14, alwaar de Rechtbank heeft geoordeeld:
“2.14. In één van zijn verklaringen verwijst belanghebbende naar de eigenwoningregeling waarin een mogelijkheid bestaat om tijdelijk een tweede eigen woning te hebben en de hypotheekrente van beide woningen in aftrek te brengen. Anders dan belanghebbende stelt, is de rechtbank van oordeel, conform het vonnis, dat belanghebbende op grond van het aangifteformulier en de toelichting bij het formulier niet tot de conclusie had kunnen komen dat hij recht had op aftrek van hypotheekrente. Daarbij wordt ook in aanmerking genomen dat belanghebbende tijdens het verhoor van belanghebbende op 1 mei 2014 door de politie heeft verklaard om fiscale redenen ingeschreven te blijven op het adres van de woning.
Belanghebbende was naar eigen zeggen in de veronderstelling dat hij recht op aftrek had als hij op het adres stond ingeschreven. De rechtbank acht dit niet geloofwaardig gezien de toelichting bij de aangifte. Desalniettemin heeft hij gekozen om zijn aangifte IB/PVV 2012 onjuist in te vullen. Belanghebbende heeft dan ook willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat van hem te weinig belasting zou worden geheven. Er is dus geen sprake van een pleitbaar standpunt. De stelling van belanghebbende dat hij meende dat de opbrengsten en kosten van verhuur ongeveer gelijk waren, doet hieraan niet af. Uit de toelichting bij de aangifte had hij kunnen weten dat dit niet van belang is voor de vraag of er recht bestaat op aftrek. Het is dus aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende te wijten dat hij over het jaar 2012 te weinig belasting heeft voldaan. De inspecteur heeft terecht een navorderingsaanslag opgelegd.”
4.6.
Zoals het Hof hierna zal uiteenzetten is het, net als de Rechtbank, van oordeel dat belanghebbende te kwader trouw heeft gehandeld door voor het jaar 2012 betreffende de woning in [plaats 1] negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning in aanmerking te nemen bij de bepaling van het inkomen uit werk en woning en dat van een pleitbaar standpunt geen sprake is.
4.7.
Belanghebbende heeft zelf de aangifte IB/PVV gedaan. Hij heeft zich daarbij niet laten bijstaan door een adviseur [1] .
4.8.
Het Hof sluit zich aan bij het vonnis van de strafrechter die bewezen heeft geoordeeld dat belanghebbende opzettelijk de aangifte IB/PVV 2012 onjuist of onvolledig heeft gedaan, terwijl dat feit ertoe strekt dat te weinig belasting is geheven (zie 2.10). Het Hof ziet geen reden om de door de strafrechter bewezen opzet voor de beoordeling van opzet in het kader van de kwade trouw anders te waarderen dan de strafrechter heeft gedaan. Uitgaande van het door de strafrechter bewezen opzettelijk doen van een onjuiste of onvolledige aangifte is ook sprake van kwade trouw in de zin van artikel 16, lid 1, AWR.
4.9.
Ook los van het oordeel van de strafrechter komt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende bij het doen van zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 te kwader trouw is geweest. In zijn aangifte IB/PVV 2012 heeft belanghebbende (negatieve) belastbare inkomsten uit eigen woning aangegeven (-/- € 24.949). Een
eigen woningwordt in artikel 3.111, lid 1, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), voor zover hier van belang, gedefinieerd als:
“een gebouw, (…), voor zover dat belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden, anders dan als tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:
..a. eigendom (…).”
In de toelichting op de aangifte is vermeld dat een eigen woning het hoofdverblijf van de belastingplichtige is, en dat het daarbij niet gaat om een verhuurde woning.
4.10.
Tijdens het verhoor op 1 mei 2014 heeft belanghebbende verklaard dat hij sedert 1 september 2010 feitelijk woont in de woning in [plaats 2] [2] en dat de woning in [plaats 1] sedert 15 februari 2012 is verhuurd aan mevrouw [B] [3] . Reeds op grond van deze verklaringen is geen sprake van een eigen woning. Immers, de woning stond belanghebbende niet als hoofverblijf ter beschikking én was sedert 15 februari 2012 verhuurd.
4.11.
Een woning die een belastingplichtige niet als hoofdverblijf ter beschikking staat kan onder omstandigheden toch als eigen woning gelden. Artikel 3.111, lid 2, Wet IB 2001 bepaalt in dit verband voor zover van belang:
“2. Een woning wordt voor de periode dat deze in het kalenderjaar leeg staat mede aangemerkt als eigen woning indien de woning de belastingplichtige in het kalenderjaar of in een van de voorgaande drie jaren als eigen woning als bedoeld in het eerste lid ter beschikking heeft gestaan en hij aannemelijk maakt dat de woning bestemd is voor de verkoop”.
In iets andere bewoording wordt het bepaalde in artikel 3.111, lid 2, Wet IB 2001 vermeld in de toelichting op de aangifte IB/PVV 2012.
Behoudens de periode tot 15 februari 2012 kan de woning in [plaats 1] niet als een eigen woning worden aangemerkt, omdat deze niet leeg stond, want werd verhuurd.
4.12.
Een woning die tijdelijk ter beschikking wordt gesteld kan onder omstandigheden toch als eigen woning gelden. Artikel 3.111, lid 7, Wet IB 2001 bepaalt in dit verband:
“7. Het tijdelijk ter beschikking stellen van een woning aan derden, ontneemt daaraan niet het karakter van hoofdverblijf.
In de toelichting bij de aangifte was in dit verband vermeld:
“Verhuurde u tijdelijk uw eigen woning (hoofdverblijf) in 2012? Bijvoorbeeld tijdens vakanties of een kort verblijf in het buitenland? Vul dan in: 70% van de ontvangen huur over de verhuurperiode. “
Let op: Het gaat hier niet om tijdelijke verhuur van uw oude woning die te koop stond.”
De woning in [plaats 1] kan niet onder deze uitzonderingsbepaling worden geschaard. Als gevolg van de verhuur voor een periode van een jaar en het feit dat belanghebbende feitelijk in [plaats 2] woonde, heeft de woning in [plaats 1] niet als hoofdverblijf te gelden. Bovendien mag het niet gaan om de (tijdelijke) verhuur van de oude woning die in 2012 te koop stond; de woning in [plaats 1] stond in 2012 wel te koop.
4.13.
Om de redenen vermeld in 4.9 tot en met 4.12 kan de woning in [plaats 1] niet worden aangemerkt als eigen woning in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001 en kunnen derhalve geen (negatieve) belastbare inkomsten uit eigen woning in aanmerking worden genomen. Gegeven de duidelijke wettekst en de uitgebreide toelichting die in de aangifte IB/PVV 2012 is opgenomen, verdedigt belanghebbende naar het oordeel van het Hof geen pleitbaar standpunt met zijn redenering dat als het ware sprake is van leegstand dan wel dat het in het onderhavige geval mogelijk is om tijdelijk een tweede eigen woning te hebben (zie 4.3). Van een pleitbaar standpunt is sprake indien een onjuiste of onvolledige belastingaangifte wordt gedaan, maar de betrokkene ten tijde van het doen van die aangifte – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze aangifte juist en volledig was (vergelijk Hoge Raad 21 april 2014, ECLI:NL:HR:2017:638). Hiervan is naar het oordeel van het Hof geen sprake.
4.14.
Voor wat betreft de vraag of belanghebbende de Inspecteur
opzettelijkde juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt dan wel voorwaardelijk opzettelijk heeft gehandeld, oordeelt het Hof als volgt.
4.15.
In het hoger beroepschrift wordt belanghebbende beschreven als een fiscale leek. Tijdens de verhoren heeft belanghebbende verklaard dat hij het niet nodig vond om bij het invullen van zijn aangifte IB/PVV 2012 de ter zake gegeven toelichting te raadplegen [4] en voorts dat het ingeschreven blijven staan in [plaats 1] niets te maken had met de aangifte IB/PVV 2012 [5] .
4.16.
Het enkele feit dat belanghebbende op fiscaal terrein een leek zou zijn ontslaat hem niet van de plicht om zorgvuldig zijn aangifte te doen, als hij besluit om zelf de aangifte in te vullen. Die zorgvuldigheid ontbreekt als belanghebbende de toelichting op de aangifte niet zou hebben gelezen. Het Hof acht het overigens niet geloofwaardig dat belanghebbende stelselmatig de toelichting niet zou hebben gelezen. Belanghebbende is hoog opgeleid, doctorandus in de economie, die, naar hij zelf heeft verklaard al jaren zijn aangiften zelf invult [6] . Evenmin acht het Hof geloofwaardig dat het ingeschreven blijven staan in [plaats 1] niets te maken had met de aangifte IB/PVV 2012. Het Hof gelooft veeleer dat belanghebbende zijn verhuizing naar [plaats 2] niet heeft doorgegeven met als enig oogmerk om fiscaal voordeel te behalen. Dit blijkt ook uit de verklaring van belanghebbende:
“En de reden dat ik nog in [plaats 1] sta ingeschreven is vanwege fiscale redenen. Als je niet staat ingeschreven kun je de woning niet fiscaal als aftrekbaar beschouwen.”
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende de Inspecteur doen willen geloven dat ook in 2012 de woning in [plaats 1] als hoofdverblijf diende en als eigen woning had te gelden waardoor belanghebbende negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning in aanmerking kon blijven nemen. Belanghebbende wist, dan wel behoorde ten minste uit hoofde van zijn functie als gemeentesecretaris te weten, dat het niet doorgeven van de verhuizing naar [plaats 2] ertoe zou leiden dat hij in de bestanden van de Belastingdienst (Beheer van Relaties), die immers een afspiegeling vormen van de Gemeentelijke Basis Administratie, geregistreerd bleef staan als bewoner van de woning in [plaats 1] .
Het vorenstaande in de onderlinge samenhang bezien leidt het Hof tot de conclusie dat belanghebbende (voorwaardelijk) opzettelijk de Inspecteur de juiste inlichtingen heeft onthouden dan wel opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt en dat hij derhalve te kwader trouw heeft gehandeld door in zijn aangifte IB/PVV 2012 negatieve belastbare inkomsten uit eigen woning in aanmerking te nemen.
4.17.
Nu het Hof geoordeeld heeft dat belanghebbende te kwader trouw is behoeven de vragen of sprake is van een nieuw feit dan wel van een kenbare fout in de zin van artikel 16, lid 2, onderdeel c AWR, (zie 4.2) geen bespreking meer.
Tussenconclusie
4.18.
De tussenconclusie is dat de Inspecteur aan belanghebbende terecht een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2012 heeft opgelegd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.19.
Het Hof is van oordeel dat geen redenen aanwezig zijn om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.20.
Het Hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 27 maart 2020 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, V.M. van Daalen-Mannaerts en M.B.A. van Hout, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is alleen door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Voetnoten

1.Zie zaaksdossier 55220/6055220, Documentcode [code] , p. 12 waar belanghebbende onder andere verklaart: “Ik heb geen belastingconsulent geraadpleegd omdat ik dat niet nodig achtte. Ik vond dat niet nodig omdat er geen sprake was van een hele bijzondere situatie, en ik mezelf in staat achtte om zelf de aangifte in te vullen. Ik heb geen belastingconsulent, ook niet voor mijn B. V. 's. Die heb ik wel gehad in de tijd dat de B. V. ’s nog actief waren. Ik vul nu zelf omzetbelasting- en vennootschapsbelastingaangiften voorde B.V.’s in.”
2.Proces-verbaal van [belanghebbende] , proces-verbaalnummer 60-599647.
3.Zie zaaksdossier 55220/6055220, Documentcode [code] , p. 7.
4.Zie zaaksdossier 55220/6055220, Documentcode [code] , p. 15.
5.Zie zaaksdossier 55220/6055220, Documentcode [code] , p. 20.
6.Zie zaaksdossier 55220/6055220, Documentcode [code] , p. 21.