ECLI:NL:GHSHE:2019:644

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
22 februari 2019
Zaaknummer
18/00030
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een aanslag reclamebelasting en de heffingsmaatstaf op basis van WOZ-waarde

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de rechtmatigheid van een aanslag reclamebelasting die aan belanghebbende was opgelegd door de gemeente Tilburg. De aanslag, ter hoogte van € 403,20 voor het jaar 2016, was gehandhaafd na bezwaar en beroep bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Belanghebbende stelde dat de aanslag onterecht was, onder andere omdat de heffingsambtenaar niet had aangetoond dat de opbrengst van de reclamebelasting binnen het heffingsgebied was besteed en dat de tariefindeling op basis van de WOZ-waarde onredelijk was. Het Hof oordeelde dat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestond voor de beperking van het heffingsgebied en dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de opbrengst van de reclamebelasting daadwerkelijk binnen dat gebied was besteed. Daarnaast werd de keuze voor de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf geaccepteerd, waarbij het Hof verwees naar eerdere jurisprudentie van de Hoge Raad. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00030
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 18 december 2017, nummer BRE 16/9202 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Tilburg,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna te vermelden aanslag reclamebelasting.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag reclamebelasting (hierna: de aanslag) opgelegd van € 403,20. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Heffingsambtenaar gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Heffingsambtenaar heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 januari 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens de Heffingsambtenaar, [A] , [B] en [C] . Met kennisgeving aan het Hof zijn belanghebbende noch haar gemachtigde, [gemachtigde] , verschenen.
1.6.
De Heffingsambtenaar heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
De aanslag is opgelegd ter zake van de openbare aankondigingen die aanwezig zijn bij de kledingwinkel [D] (hierna: de kledingwinkel) aan [adres] te [woonplaats] .
2.2.
De openbare aankondigingen betreffen diverse posters en raamstickers die aan de binnenzijde van de ramen van de kledingwinkel zijn aangebracht.
2.3.
De Verordening op de heffing en invordering van reclamebelasting Binnenstad 2016 van de gemeente Tilburg (hierna: de Verordening) luidt, voor zover van belang, als volgt:
‘(…)
Artikel 2 Gebiedsomschrijving
De verordening is van toepassing binnen het gebied genoemd Binnenstad en zoals aangegeven op de bij deze verordening behorende kaart.
Artikel 3 Belastbaar feit
Onder de naam reclamebelasting wordt, binnen de (Hof: het) in artikel 2 van deze verordening aangegeven gebied, een directe belasting geheven ter zake van het hebben van een openbare aankondiging die zichtbaar is vanaf de openbare weg.
(…)
Artikel 8 Tarief en berekening van de belasting
1. (…)
2. Het tarief van de reclamebelasting bedraagt bij een vastgestelde WOZ-waarde:
a.
tot
€ 50.000,-
€ 302,40
b.
van
€ 50.000,-
tot
€ 200.000,-
€ 352,80
c.
van
€ 200.000,-
tot
€ 400.000,-
€ 403,20
d.
van
€ 400.000,-
tot
€ 600.000,-
€ 453,60
e.
van
€ 600.000,-
tot
€ 800.000,-
€ 504,00
f.
van
€ 800.000,-
tot
€ 1.000.000,-
€ 554,40
g.
van
€ 1.000.000,-
tot
€ 1.200.000,-
€ 604,80
h.
van
€ 1.200.000,-
tot
€ 1.400.000,-
€ 655,20
i.
van
€ 1.400.000,-
tot
€ 1.600.000,-
€ 705,60
j.
van
€ 1.600.000,-
tot
€ 1.800.000,-
€ 756,00
k.
van
€ 1.800.000,-
tot
€ 2.000.000,-
€ 806,40
l.
vanaf
€ 2.000.000,-
€ 907,20
Artikel 9 Vrijstellingen
(…)
g. de belasting wordt niet geheven voor losse, niet permanent aanwezige openbare aankondigingen, die direct verplaatst kunnen worden;
(…)
2.4.
In de Memorie van toelichting behorende bij de Verordening staat dat de opbrengst van de reclamebelasting na aftrek van de door de gemeente gemaakte kosten wordt overgemaakt aan het Ondernemersfonds Binnenstad Tilburg.
2.5.
In artikel 2 van de Statuten van de Stichting Ondernemersfonds Binnenstad Tilburg staat dat de stichting zich ten doel stelt zaken te behartigen en ontwikkelingen te initiëren ter versterking van het economisch functioneren en het ondernemersklimaat in de binnenstad van Tilburg. Onder binnenstad wordt verstaan: het gebied binnen de City Ring van Tilburg of althans het gebied waarvan, in onderling overleg tussen het College van gemeente Tilburg en de stichting, wordt bepaald dat de netto-inkomsten uit de reclamebelasting in de vorm van subsidie aan de stichting zullen worden verstrekt.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. In het bijzonder is in geschil:
of een redelijke en objectieve rechtvaardiging bestaat voor het beperken van de heffing van reclamebelasting tot een gedeelte van het grondgebied van de gemeente Tilburg;
of de tariefindeling van de Verordening onredelijk en/of willekeurig is;
of de vrijstelling van artikel 9, onderdeel g, van de Verordening op de situatie van belanghebbende van toepassing is, al dan niet met toepassing van het gelijkheidsbeginsel;
of sprake is van schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Belanghebbende is van mening dat vraag 1 ontkennend moet worden beantwoord en de overige vragen bevestigend. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de aanslag. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Wettelijk kader
4.1.
Ingevolge artikel 227 van de Gemeentewet kan ter zake van openbare aankondigingen zichtbaar vanaf de openbare weg een reclamebelasting worden geheven.
Vraag 1 Beperking van het heffingsgebied
4.2.
Met betrekking tot de beperking van het heffingsgebied van de reclamebelasting heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 11 november 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BR4564, BNB 2012/18) het volgende overwogen:
‘3.4.2. Bij de beoordeling van dit middelonderdeel dient te worden vooropgesteld dat de reclamebelasting in artikel 227 van de Gemeentewet is voorzien als een algemene belasting, hetgeen meebrengt dat een gemeente vrij is in de besteding van de opbrengst van die belasting en derhalve ook de vrijheid heeft om die opbrengst te besteden aan activiteiten en voorzieningen binnen een bepaald gedeelte van haar grondgebied.
3.4.3.
Verder dient te worden vooropgesteld dat het karakter van een algemene belasting er evenmin aan in de weg staat dat een gemeente de heffing van deze belasting beperkt tot een gedeelte van haar grondgebied, mits voor die beperking een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat (vgl. HR 21 juni 2000, nr. 33816, LJN AA6253, BNB 2000/272). Bij het bestaan van een dergelijke rechtvaardiging is de beperking niet in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel; de gemeentelijke wetgever overschrijdt daarmee ook niet de grenzen van de regelgevende bevoegdheid die hem in artikel 227 van de Gemeentewet is toegekend.
3.4.4.Indien een gemeente besluit de opbrengst van een reclamebelasting te besteden op een wijze als hiervoor in 3.4.2 bedoeld, en zij het object van de heffing heeft beperkt tot openbare aankondigingen in het desbetreffende gedeelte van haar grondgebied, is sprake van de eerderbedoelde objectieve en redelijke rechtvaardiging voor die beperking, indien die gemeente in redelijkheid heeft mogen uitgaan van de veronderstelling dat op deze wijze degenen die profijt kunnen hebben van de opbrengst van de belasting in de heffing worden betrokken.’
4.3.
.Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor het beperken van het heffingsgebied. Zij heeft daartoe aangevoerd dat aan het ondernemersfonds een mandaat is verstrekt om de reclamebelasting ruimer te besteden, namelijk binnen de Cityring, welk gebied volgens belanghebbende ruimer is dan het heffingsgebied. Belanghebbende heeft in dit verband gewezen op de website van het ondernemersfonds, waarop een plattegrond is te zien waarop het ondernemersfonds actief is. Volgens belanghebbende is deze plattegrond ook ter zitting bij de Rechtbank getoond en heeft de heffingsambtenaar niet ontkend dat dit min of meer de Cityring is.
4.4.
Het Hof stelt voorop dat voor het bepalen van het heffingsgebied moet worden uitgegaan van de kaart die hoort bij de Verordening. Uit deze kaart, en de door de Heffingsambtenaar gegeven toelichting, blijkt dat de Cityring binnen het heffingsgebied ligt. Dat het Ondernemersfonds een plattegrond heeft gemaakt waarop ook andere gebieden staan aangegeven doet hieraan niet af. Nog daargelaten dat uit het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank niet blijkt dat de Heffingsambtenaar bij het tonen van deze plattegrond een andere, ruimere, aanduiding van de Cityring heeft gegeven, zou een dergelijke aanduiding er ook niet toe kunnen leiden dat aan de kaart bij de Verordening voorbij wordt gegaan. Ook overigens is niet gebleken dat aan het Ondernemersfonds een mandaat is verstrekt om de reclamebelasting buiten het heffingsgebied te besteden.
4.5.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de Heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de opbrengst van de reclamebelasting uitsluitend is besteed binnen het heffingsgebied. De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
‘4.6. De heffingsambtenaar, die de bewijslast heeft, heeft na de zitting een verslag ingebracht, dat is opgemaakt door [E] . Dit betreft een jaarverslag over het boekjaar 2016 van het ondernemersfonds met daarin een jaarrekening en een toelichting op de financiën van het ondernemersfonds in 2016. De heffingsambtenaar heeft op grond van deze gegevens gesteld dat de opbrengst van de reclamebelasting louter is aangewend ten behoeve van het heffingsgebied.
4.7.
De rechtbank stelt voorop dat de heffingsambtenaar ter zitting heeft verklaard dat hij op dat moment nog niet de beschikking had over de definitieve jaarrekening. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar in de gelegenheid gesteld om alsnog stukken in te dienen waarmee inzichtelijk wordt gemaakt dat met de wijze waarop de gemeente de reclamebelasting heeft vormgegeven wordt voldaan aan de vereisten zoals bepaald door de Hoge Raad in het arrest van 11 november 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BR4564). Deze stukken zijn daarom niet tardief ingebracht.
4.8.
De rechtbank heeft vastgesteld dat uit de jaarrekening is af te lezen dat ongeveer de helft van de inkomsten van het ondernemersfonds bestaat uit de opbrengst van de reclamebelasting. In de toelichting op de financiën staat steeds per uitgavepost beschreven op welk gebied de uitgavepost betrekking heeft en vanuit welke inkomstenbron de uitgavepost is gefinancierd. Volgens deze toelichting is de opbrengst van de reclamebelasting niet besteed buiten het heffingsgebied zoals dat op de kaart in de Verordening staat aangegeven.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar daarmee aannemelijk gemaakt dat de opbrengst van de reclamebelasting louter is aangewend ten behoeve van het heffingsgebied. Aan dit oordeel kan niet afdoen dat het jaarverslag niet door een accountant is opgemaakt, omdat de heffingsambtenaar naar het oordeel van de rechtbank ook met een jaarverslag van – naar de rechtbank begrijpt – een administratiekantoor zijn standpunt aannemelijk kan maken. De heffingsambtenaar is vrij in de keuze van bewijsmiddelen die het van hem verlangde bewijs kunnen leveren.
Nu aannemelijk is gemaakt dat de opbrengst van de reclamebelasting louter is aangewend ten behoeve van het heffingsgebied, acht de rechtbank eveneens aannemelijk dat de gemeente Tilburg in redelijkheid heeft mogen uitgaan van de veronderstelling dat degenen die profijt kunnen hebben van de opbrengst van de belasting in de heffing worden betrokken. Al belanghebbendes overige grieven hiertegen kunnen dit oordeel niet anders maken.’
4.6.
Het Hof acht deze overwegingen juist en maakt die tot de zijne. Naar aanleiding van de gronden in hoger beroep overweegt het Hof nog het volgende. Voor zover belanghebbende, onder verwijzing naar het jaarverslag en vooruitblik 2016-2017, waaruit blijkt dat de in overweging 4.4 genoemde plattegrond is ontwikkeld, heeft betoogd dat de reclamebelasting buiten het heffingsgebied is besteed, kan het Hof belanghebbende hierin niet volgen. Niet gebleken is dat de opbrengst van de reclamebelasting is besteed aan het vervaardigen van deze plattegrond en daarmee ten goede is gekomen aan gebieden buiten het heffingsgebied. Hierbij dient ook in aanmerking te worden genomen dat, zoals de Heffingsambtenaar heeft aangegeven en ook blijkt uit het jaarverslag, het Ondernemersfonds over meer inkomsten beschikt dan alleen de reclamebelasting. Hetzelfde geldt voor de pandenbank, waarin volgens belanghebbende ook panden staan die niet in de binnenstad zijn gelegen. De Heffingsambtenaar heeft aannemelijk gemaakt dat de pandenbank wordt gefinancierd met gelden uit het Detailhandelsfonds en dat de Stichting [F] (gelegen buiten het heffingsgebied) € 3000 heeft bijgedragen.
Vraag 2 Tariefindeling
4.7.
De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
‘4.13. Belanghebbende is het niet eens met het feit dat het tarief van de reclamebelasting op de WOZ-waarde van de panden is gebaseerd. Zij wijst daarbij op de Modelverordening reclamebelasting van de Vereniging Nederlandse Gemeenten (hierna: de modelverordening), waarin niet de mogelijkheid is genoemd om het tarief op de WOZ-waarde te baseren. Verder is er volgens haar standpunt sprake van willekeur en schending van het evenredigheidsbeginsel, omdat kleinere panden vooral in het MKB relatief zwaarder worden belast dan panden van grootwinkelbedrijven. Door de reclamebelasting voornamelijk bij het MKB te heffen, is deze heffing indirect afhankelijk van de winst of het vermogen van die ondernemingen. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Verordening onverbindend is wegens strijd met artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet.
4.14.
In artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet is bepaald dat de gemeentelijke belastingen kunnen worden geheven naar in de belastingverordening te bepalen heffingsmaatstaven, met dien verstande dat het bedrag van een gemeentelijke belasting niet afhankelijk mag worden gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.
4.15.
Bij de parlementaire behandeling is opgemerkt dat gemeenten ingevolge artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet, behoudens het verbod op het hanteren van draagkracht als verdelingsmaatstaf en de in de wet gegeven nadere regelen, zelf invulling kunnen geven aan de in de belastingverordeningen op te nemen heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen en rechten. Die heffingsmaatstaven kunnen binnen een verordening variëren. Het staat gemeenten in beginsel vrij die heffingsmaatstaven op te nemen die zich het beste verstaan met het gemeentelijk beleid en de praktijk van de belastingheffing (Kamerstukken II 1989/90, 21 591, nr. 3, blz. 65-67 en blz. 77-78).
4.16.
Voorop moet worden gesteld dat de reclamebelasting in artikel 227 van de Gemeentewet is voorzien als een algemene belasting. De rechtbank leidt uit de parlementaire geschiedenis af dat gemeenten de waarde van een onroerende zaak als heffingsmaatstaf voor de gemeentelijke belastingen kunnen hanteren en de rechtbank is van oordeel dat dit ook geldt voor de reclamebelasting. Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank, zij het impliciet, in het arrest van de Hoge Raad van 15 mei 2009, nr. 07/13148, ECLI:NL:HR:2009:BD5477. Nu de Hoge Raad heeft beslist dat de WOZ-waarde een geoorloofde heffingsmaatstaf voor de heffing van rioolrecht vormt, geldt dit zeker voor een algemene belasting zoals de reclamebelasting. Verder wijst de rechtbank nog op het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2013, nr. 12/04577, ECLI:NL:HR:2013:167, op het beroep in cassatie tegen uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 11 september 2012, nrs. 11/00528 en 11/00529. Het Gerechtshof oordeelde dat de heffing van reclamebelasting naar een eenheidstarief geoorloofd was. De Hoge Raad zag in het hiertegen ingestelde cassatiemiddel geen aanleiding tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4.17.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de in de Verordening neergelegde heffingsmaatstaf niet leidt tot een schending van het evenredigheidsbeginsel of enig ander algemeen rechtsbeginsel noch tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing. De Raad van de gemeente Tilburg is met de vaststelling van de Verordening niet getreden buiten de ruime bevoegdheden die de Gemeentewet hem biedt bij het vaststellen van een belastingverordening. De Raad was niet verplicht om de mogelijkheden voor de tariefstelling van de modelverordening te volgen en bovendien laat de tekst van de modelverordening ook de mogelijkheid voor de keuze van een andere tariefstelling open. Evenmin was de Raad verplicht in de tariefstelling een onderscheid te maken naar gelang de grootte van de reclameaanduiding of het vloeroppervlak (zoals belanghebbende voorstaat) en kon hij aan het eenheidstarief redenen van eenvoud en doelmatigheid ten grondslag leggen. Van een dergelijk tarief kan niet worden gezegd dat het leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing die de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid tot het heffen van een reclamebelasting niet op het oog kan hebben gehad. Belanghebbendes betoog dat sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel faalt dan ook.
4.18.
Verder overweegt de rechtbank dat de hoogte van de WOZ-waarde van een pand van een onderneming niet één op één samenhangt met de hoogte van de winst of het gehele vermogen van die onderneming. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom niet worden gezegd dat het bedrag van de reclamebelasting (indirect) afhankelijk is gesteld van het inkomen, de winst of het vermogen.’
4.8.
Het Hof acht deze overwegingen juist en maakt die tot de zijne.
Vraag 3 Vrijstelling
4.9.
De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
‘4.20. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de posters en raamstickers verplaatsbaar zijn en dat daarom de vrijstelling van het in 4.19 genoemde artikel (hierna: de vrijstelling) van toepassing is. Verder heeft belanghebbende zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel en daarbij gewezen op de posters van makelaars, die ook vaak langer dan een jaar aanwezig zijn en waarvoor geen reclamebelasting wordt geheven.
4.21.
De heffingsambtenaar heeft verklaard dat de vrijstelling is bedoeld voor bijvoorbeeld sandwichborden en vlaggen, omdat deze niet permanent aanwezig zijn en daarom bij een controle door een controleambtenaar kunnen worden gemist. Verder vallen onder de vrijstelling de tijdelijk aanwezige openbare aankondigingen van makelaars in verband met de verhuur of de verkoop van bedrijfs- of woonruimten, indien deze aanwezig zijn in de nabijheid van de te verkopen of te verhuren ruimte of zaak. De reden hiervan is het voorkomen van leegstand van bedrijfs- en woonruimten in het centrumgebied van de gemeente. De openbare aankondigingen van belanghebbende vallen niet onder de vrijstelling omdat deze permanent aanwezig en niet van tijdelijke aard zijn. Deze aankondigingen zijn volgens het standpunt van de heffingsambtenaar niet vergelijkbaar met die van makelaars.
4.22.
De rechtbank is van oordeel dat de openbare aankondigingen van belanghebbende niet onder de vrijstelling vallen. Weliswaar zijn deze aankondigingen mogelijk verplaatsbaar, maar de rechtbank acht aannemelijk dat deze aankondigingen (met name de raamstickers met het logo van de kledingwinkel) conform de bedoeling van belanghebbende permanent aanwezig zijn. Dit in tegenstelling tot de in 4.21 genoemde sandwichborden, vlaggen en aankondigingen van makelaars in verband met de verkoop of verhuur van panden, die naar hun aard niet permanent aanwezig zijn.
4.23.
Voor zover voornoemde aankondigingen van makelaars die langer dan een jaar aanwezig zijn al als permanent aanwezig zouden moeten worden aangemerkt en daarmee vergelijkbaar zouden kunnen zijn met de aankondigingen van belanghebbende, is de rechtbank van oordeel dat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor een verschillende behandeling van die gelijke gevallen, namelijk om leegstand van bedrijfs- en woonruimten in het centrumgebied van de gemeente te voorkomen (vgl. hof Arnhem-Leeuwarden 4 oktober 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:8056).’
4.10.
Het Hof acht deze overwegingen juist en maakt die tot de zijne.
Vraag 4 Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.11.
Ten aanzien van de bezwaren van belanghebbende met betrekking tot de bezwaarprocedure geldt dat er geen rechtsregel is die het bestuursorgaan verplicht om het hoorverslag ter goedkeuring voor te leggen aan de belanghebbende. Aan het te laat indienen van het verweerschrift heeft de Rechtbank terecht geen sanctie verbonden. Ook overigens is het Hof niet gebleken van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur.
Slotsom
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 21 februari 2019 door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, P. Fortuin en B.G. van Zadelhoff, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.