XIII. Camerabeelden [adres] te Eindhoven.
Tijdens het bekijken van de beelden van de [adres] te Eindhoven heeft het hof het volgende waargenomen.
Op 4 oktober 2014 omstreeks 15.47 uur arriveert een zwarte Audi personenauto bij het pand aan de [adres] in Eindhoven. Kort daarna arriveert een busje dat stopt achter de Audi. Uit de Audi stapt een man die in het zwart is gekleed en een zwarte pet op zijn hoofd draagt. Hij loopt naar het hek en drukt kennelijk op de bel. Op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof vast dat dit verdachte [medeverdachte1] is. Hij draagt naar hij heeft verklaard, een kogelvrij/-werend vest. Uit voornoemde auto stappen vervolgens twee mannen, die in de richting van verdachte [medeverdachte1] lopen. Een van de mannen heeft een donker jack met lichtgrijze mouwen aan en draagt donkerkleurige handschoenen. Op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof vast dat dit verdachte [medeverdachte2] is. Ook hij draagt naar hij heeft verklaard, een kogelvrij/-werend vest. De andere man heeft een spijkerbroek aan en een donker leren jack zonder mouwen. Ook hij draagt donkerkleurige handschoenen. Het hof heeft, zoals eerder aangegeven, vastgesteld dat dit verdachte [verdachte] is.
Uit de woning aan de [adres] komen twee personen die in de richting van het hek lopen. Een van de mannen heeft een zwart T-shirt en een witte broek aan. Op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof vast dat dit [aangever1] is. De andere man draagt een blauw trainingspak. Op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof vast dat dit [medeverdachte3] is.
Omstreeks 15.48 uur vindt er zichtbaar een gesprek plaats tussen [medeverdachte3] en [aangever1] en de drie mannen. Dit gesprek is kort van duur, waarna [medeverdachte3] en [aangever1] zich omdraaien en richting de voordeur van de woning lopen. Op dat moment escaleert de situatie. Onderweg kijkt [medeverdachte3] nog een keer om en haalt hij een vuurwapen uit de rechterzak van zijn trainingsjack. Op datzelfde moment heeft [verdachte] de poort reeds geopend en houdt hij zijn inmiddels doorgeladen vuurwapen in zijn rechterhand. Hij loopt door het poortje naast de grote (car)poort de binnenplaats op om vervolgens in de richting van [aangever1] te lopen. Met zijn linkerhand wijst [verdachte] in de richting van [aangever1] , terwijl hij het vuurwapen in zijn rechterhand langs zijn lichaam houdt. [verdachte] en [aangever1] lopen in de richting van de voordeur van de woning. [verdachte] , [aangever1] en [medeverdachte3] zijn niet meer in beeld. Niet is waar te nemen wat er op dat moment in het nisje bij de voordeur van de woning gebeurt. Intussen zijn meerdere personen uit de bus gestapt, die in de richting van de woning lopen. Verdachte [medeverdachte1] en vervolgens [medeverdachte2] lopen de binnenplaats op . Verdachte [medeverdachte1] wenkt naar de personen – vier in totaal – die uit de bus zijn gestapt. Deze personen komen ook in de richting van de woning gelopen. Twee van hen lopen eveneens met versnelde pas de binnenplaats op. Verdachte [medeverdachte2] houdt met twee armen gestrekt een naar zijn zeggen doorgeladen vuurwapen vast in de richting van het nisje. Enkele seconden later komt [medeverdachte3] vallend in beeld. Hij heeft een grijskleurig voorwerp in zijn rechterhand, waarover hij heeft verklaard dat dit een vuurwapen is, en richt dit op verdachte [medeverdachte2] en [verdachte] . Intussen komt op de binnenplaats een onbekend gebleven man (hierna: NN-man 1) die eveneens donkerkleurige handschoenen draagt. Door [medeverdachte3] wordt er kennelijk geschoten. Zichtbaar is dat verdachte [medeverdachte2] , [verdachte] en NN-man 1 terugdeinzen/zich klein maken en in de richting van de poort wegrennen. Verdachte [medeverdachte1] die ter hoogte van de rechterachterzijde van de Mercedes staat (die op de binnenplaats was geparkeerd) verschuilt zich achter de Mercedes. [medeverdachte3] staat op dat moment op, ziet dat iemand zich achter de Mercedes verschuilt, houdt een vuurwapen op die persoon gericht en loopt links om de Mercedes heen naar die persoon – te weten verdachte [medeverdachte1] – toe. Verdachte [medeverdachte1] draait zich vervolgens om en rent in de richting van de poort. [medeverdachte3] schiet op dat moment twee keer in de richting van verdachte [medeverdachte1] , terwijl anderen – waaronder [verdachte] – schieten richting [medeverdachte3] . [medeverdachte1] valt op de grond, staat op en verlaat de binnenplaats via de poort. Daarna verlaten de bezoekers de plaats delict.
Het gehele incident heeft zich vanaf de escalatie tot aan het verlaten van de plaats delict door de bezoekers afgespeeld binnen een tijdspanne van ongeveer 20 seconden. Aan de hand van het opsporingsonderzoek ter plaatse en de beelden die van de het incident bestaan, is duidelijk geworden dat in de genoemde korte tijdspanne diverse personen over en weer gericht op elkaar hebben geschoten, waarbij op en nabij de plaats delict naderhand drie wapens en negen kogelhulzen zijn aangetroffen. De beelden van het incident geven weer dat er mogelijk meer schoten over en weer zijn afgevuurd dan het aantal aangetroffen hulzen.
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Door de raadsman van verdachte is betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde feit omdat hij niet heeft deelgenomen aan de schietpartij. Naar het oordeel van de raadsman zijn de herkenningen ondeugdelijk.
Het hof verwerpt dit verweer en komt tot een bewezenverklaring op basis van de hierboven genoemde bewijsmiddelen.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte het feit mede gepleegd met de verdachten [medeverdachte1] en [medeverdachte2] .
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het hof stelt voorop, dat voor medeplegen sprake moet zijn van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen, waarbij de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht moet zijn. Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht (vgl. HR 6 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9905, NJ 2004/443). De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen (vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 en HR 5 juli 2016, 2016:1315). Niet nodig is dat de verdachte zelf een uitvoeringshandeling verricht. Het is mogelijk dat de ene medepleger de handeling verricht, die volgens de omschrijving uitvoeringshandeling is van het strafbaar feit en de ander een handeling verricht die niet onder die omschrijving valt, maar voor de uitvoering van eerstgenoemde handeling van overwegend belang is. Niet vereist is dat voor een bewezenverklaring van medeplegen dat de verdachte op de hoogte is geweest van de precieze gedragingen van zijn mededader(s). Evenmin hoeft ieder van de medeplegers precies op de hoogte te zijn van de bijdragen die een andere medepleger aan het strafbare feit levert (vgl. HR 10 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ5713, rov. 3.3.). Medeplegen van een bepaald strafbaar feit verlangt wel opzet gericht op de samenwerking tussen de verdachte en medeverdachte(n) en tevens op de delictsgedraging van het grondfeit dat door de betrokkenen wordt begaan. De verdachten [medeverdachte1] , [medeverdachte2] , verdachte en anderen komen ter plaatse bij de Medoclaan waarna een schietpartij plaatsvindt. Bij de beoordeling rijst de vraag of de drie verdachten ter zake van het tenlastegelegde poging doodslag als medepleger zijn aan te merken.
Met betrekking tot de ten laste gelegde feiten bestaan beelden van bewakingscamera’s waarop (voor een groot deel) te zien is wat zich heeft afgespeeld. Daaruit komt naar voren dat een auto en kort daarop een busje komt aanrijden. Uit de auto komen drie personen die zich naar het hek van de woning aan de Medoclaan begeven. Aan de andere zijde van het hek bevinden zich twee personen waar een gesprek mee wordt gevoerd. De twee personen die naar het hek waren gekomen, draaien zich om en lopen terug naar de woning. De personen uit de auto en daarna ook een aantal mensen uit het busje begeven zich op het terrein. Verdachte [medeverdachte1] maakt daarbij een wenkende beweging naar de personen die uit de bus zijn gekomen. Tenminste twee personen die zich op het terrein begeven, waaronder verdachte, zijn gewapend. Voor zover te constateren dragen de mensen die het terrein op komen kogelvrije vesten en (voor zover zichtbaar) ook handschoenen. Verdachte draagt gezien de camerabeelden een kogelvrijvest en een wapen. Vervolgens heeft er een schietpartij plaats gevonden.
Met betrekking tot de verdachte komt uit het dossier naar voren dat hij gewapend was toen hij zich naar het betreffende pand begaf. Uit het dossier komt naar voren dat [medeverdachte1] een conflict had met een persoon die zich op het adres [adres] te Eindhoven bevond en hij vervolgens de initiator is geweest om met de gewapende leden (en de rest) van de groep naar het terrein te gaan. Verdachte is een van de personen die uit de eerste auto komen, die naar het hek is gegaan en vervolgens gewapend de binnenplaats is opgelopen.
De zichtbaarheid van de aanwezige wapens (en de kogelvrije/-werende vesten) bij verdachte en medeverdachte [medeverdachte2] blijkt voor het hof uit het feit dat de verdachten [medeverdachte3] en [aangever1] hebben verklaard dat zij zagen dat de mannen aan het hek gewapend waren (en een kogelvrij/-werend vest) droegen. Verdachte loopt met getrokken wapen de binnenplaats van de [adres] op, in de richting van de weglopende [aangever1] en [medeverdachte3] .
Nadat het korte gesprek aan het hek is beëindigd, escaleert de situatie binnen zeer korte tijd doordat verdachte, nadat [medeverdachte3] en [aangever1] weglopen om de achterdeur van de woning binnen te gaan, met een getrokken wapen de binnenplaats oploopt. [medeverdachte3] heeft op het moment dat verdachte met een getrokken wapen de binnenplaats oploopt, zelf ook een wapen uit zijn zak gehaald. Direct daarop volgt buiten beeld van een camera een kortdurend handgemeen in de nis van de achteringang van het huis waarbij volgens de afgelegde verklaringen door verdachte een klap zou zijn gegeven aan [medeverdachte3] en/of waarbij [aangever1] gestompt zou zijn. [medeverdachte3] komt te vallen en kort daarop wordt er over en weer, onder andere door verdachte wordt geschoten.
Het voorgaande maakt dat naar het oordeel van het hof verdachte door zijn met name materiële bijdrage als medepleger kan worden aangemerkt waarbij sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking van voldoende gewicht tussen verdachte en anderen.
Hetzelfde geldt in dezen voor de medeverdachten [medeverdachte2] en [medeverdachte1] .
Medeverdachte [medeverdachte1] had een probleem had met een of meer personen op het betreffende adres. Hij organiseert de actie en begeeft zich met een heel aantal leden van de club ter plaatse, waarbij diverse personen gewapend waren en een kogelvrij vest droegen. Hij wenkt de personen die met een busje ter plaatse zijn gekomen. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat medeverdachte [medeverdachte1] eveneens als medepleger kan worden aangemerkt waarbij sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking van voldoende gewicht tussen hem en anderen. Dat hij zelf niet gewapend was, maakt dat niet anders.
De verdachte [medeverdachte2] heeft verklaard dat hij wist dat de verdachte [medeverdachte1] een probleem had met een of meer personen op het betreffende adres. [medeverdachte2] was bij de motorclub waar de diverse personen deel van uit maakten, een leidende figuur. Hij begeeft zich met een heel aantal leden van de club ter plaatse, gewapend en met een kogelvrij/-werend vest. Uit deze leidinggevende positie leidt het hof af dat hij degene is geweest die heeft georganiseerd dat dit aantal mensen, gewapend en met kogelvrije vesten daar te plaatse is geweest. Hij begeeft zich met een doorgeladen wapen op de binnenplaats van het terrein. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat medeverdachte de heer [medeverdachte2] eveneens als medepleger kan worden aangemerkt waarbij sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking van voldoende gewicht tussen hem en anderen. Dat hij weliswaar niet heeft geschoten, maakt dat niet anders.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Door de verdediging is ter zake van de strafbaarheid van de verdachte aangevoerd dat verdachte een geslaagd beroep op noodweer toekomt en hij derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Artikel 41 Wetboek van Strafrecht luidt als volgt:
‘1. Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding.
2. Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.’
De strafrechter zal moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. Echter, het is bestendige jurisprudentie dat een beroep op noodweer niet kan niet worden aanvaard ingeval de gedraging van degene die zich op deze exceptie beroept, noch op grond van diens bedoeling, noch op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van zijn gedraging kan worden aangemerkt als "verdediging", maar – naar de kern bezien – als aanvallend moet worden gezien, bijvoorbeeld gericht op een confrontatie of deelneming aan een gevecht (vgl. HR 8 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4788, NJ 2010/339). Meer bepaald kunnen gedragingen van de verdachte die aan de wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer zijn voorafgegaan, in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer of noodweerexces, maar slechts onder bijzondere omstandigheden. Van zulke bijzondere omstandigheden kan bijvoorbeeld sprake zijn indien de verdachte de aanval heeft uitgelokt door provocatie van het latere slachtoffer en hij aldus uit was op een confrontatie, of wanneer hij willens en wetens de confrontatie met het slachtoffer heeft gezocht en een gewelddadige reactie van het slachtoffer heeft uitgelokt. Daarbij geldt evenwel dat de enkele omstandigheid dat een verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien, is daartoe evenwel onvoldoende (vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.3. en 3.7.1. en HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1550, rov. 2.3.). Op grond van hierboven weergegeven feiten en omstandigheden komt het hof tot het oordeel dat het beroep op noodweer niet kan niet worden aanvaard, omdat de gedragingen van verdachte en die van de medeverdachten [medeverdachte2] en [medeverdachte1] op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van die gedragingen niet kunnen worden aangemerkt als "verdediging", maar – naar de kern bezien – als aanvallend moeten worden gezien. In het onderhavige geval is volgens het hof sprake van bijzondere omstandigheden bestaande uit handelen van verdachte en de medeverdachten dat gericht was op confrontatie. Door na het korte gesprek aan het hek en nadat [aangever1] en [medeverdachte3] zijn weggelopen van het hek richting de achteringang van de woning, direct met versnelde pas en met een getrokken wapen de binnenplaats op te lopen, heeft verdachte – die direct werd gevolgd door [medeverdachte2] met getrokken wapen en een aantal andere personen die tot dezelfde groep behoorden – willens en wetens de confrontatie met [medeverdachte3] en [aangever1] gezocht en, na een kort handgemeen, een gewelddadige reactie van [medeverdachte3] uitgelokt.
Het hof heeft bij de voorliggende feiten en omstandigheden meegewogen dat de enkele omstandigheid dat de verdachte zich willens en wetens in een situatie heeft begeven waarin een agressieve reactie van het latere slachtoffer te verwachten viel en/of dat een verdachte zich in verband met een mogelijke aanval van het slachtoffer als voorzorgsmaatregel van een illegaal vuurwapen had voorzien, eveneens volgens bestendige jurisprudentie op zich evenwel onvoldoende is om te worden aangemerkt als bijzondere omstandigheid. Echter, gezien de voorliggende feiten en omstandigheden heeft verdachte tezamen met [medeverdachte2] en [medeverdachte1] , nadat [aangever1] en [medeverdachte3] zijn weggelopen, de confrontatie gezocht, terwijl direct duidelijk was dat het korte gesprek aan het hek niet tot overeenstemming tussen de betrokkenen had geleid. Het hof neemt daarbij tevens in de overweging mee dat uit de beelden niet is komen vast te staan dat van de zijde van de zich van het hek verwijderende [aangever1] en [medeverdachte3] eerder een wapen is getrokken dan door de verdachten. Onder die omstandigheden neemt het hof aan dat verdachte en de medeverdachten de aanvallende personen zijn geweest die de confrontatie hebben gezocht en het gezien de overmacht aan personen en het feit dat zij wapens bij zich droegen gerechtvaardigd was voor [medeverdachte3] om zich daar tegen te verweren. Door op de wijze te reageren zoals hiervoor weergegeven, heeft verdachte derhalve niet gehandeld op een wijze waarin sprake is van noodweer.
Door of namens de medeverdachten [medeverdachte1] en [medeverdachte2] is tevens aangevoerd dat zij zich gerechtvaardigd hebben verdedigd omdat door [medeverdachte3] een van de personen, NN-1 – door het hof geïdentificeerd als verdachte – door het hoofd zou zijn geschoten. Deze mogelijk disproportionele maar niet verwijtbare reactie van [medeverdachte3] (in de vorm van een mogelijk te honoreren beroep op noodweerexces) zou volgens de verdediging een beroep op noodweer door verdachte (en tevens medeverdachte [medeverdachte1] en medeverdachte [medeverdachte2] ) rechtvaardigen. Immers, de excessieve reactie zélf zou in dat geval weer een wederrechtelijke aanranding zijn waartegen gerechtvaardigd zou mogen worden gereageerd.
Op basis van het ter beschikking staande dossier acht het hof de verklaringen zoals afgelegd door [medeverdachte1] en [medeverdachte2] op dit punt niet aannemelijk. Ter plaatse is geen bloed aangetroffen. Op basis van de vrij scherpe beelden waarbij te zien is dat NN-1/ [verdachte] het terrein weer verlaat, is niet te constateren dat deze persoon gewond is geraakt. Er zijn geen verwondingen te zien, maar het is ook niet te zien aan de wijze van lopen of doordat hij of iemand bijvoorbeeld naar het hoofd grijpt waar de verwonding zou zijn ontstaan. Op basis van de herkenningen door de verbalisanten en de eigen waarnemingen van de beelden heeft het hof vastgesteld dat bij verdachte dergelijke verwondingen ook niet zijn geconstateerd. Hiermee komt de basis dat [medeverdachte3] direct en gericht geschoten heeft op verdachte en deze (zwaar) gewond zou zijn geraakt op basis waarvan men zich wel heeft moeten verdedigen, eveneens aan het verweer te ontvallen. Het hof acht de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden en derhalve niet aannemelijk dat [medeverdachte3] op dit punt, zoals door de verdediging aangevoerd, excessief zou hebben gereageerd door verdachte door het hoofd te schieten. Ook op deze grond wordt het beroep derhalve afgewezen.
Het hof stelt derhalve vast dat de toedracht van het beroep op noodweer – de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het verweer – niet kan doen slagen en dus het beroep op deze strafuitsluitingsgrond niet rechtvaardigen. Nu er ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, is de verdachte dus strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Nu er ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, is de verdachte dus strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op het bovenstaande niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Naar het oordeel van het hof kan de ernst van de aan de orde zijnde feiten moeilijk worden onderschat. De verdachte heeft in een woonwijk op klaarlichte dag deelgenomen aan een schietpartij die aan een regelrechte wild west scene doet denken. De verdachte maakt deel uit van een groep personen die tot een motorclub behoren en is ingezet om angst aan te jagen aan de persoon waarmee een conflict was ontstaan, verdachte draagt en gebruikt een vuurwapen en kan als een van de agressoren worden aangemerkt. Deze omstandigheden dragen bij aan de ernst van de gepleegde feiten. Hetgeen hier is voorgevallen had zeer goed kunnen leiden tot het overlijden van één of meer personen. Er is sprake van inslagen van kogels op korte afstand van één van de slachtoffers.
Ter zake van het medeplegen van een poging tot doodslag is een langdurige gevangenisstraf op zijn plaats.
Het hof ziet tevens aanleiding om de onmiddellijke gevangenneming van verdachte te bevelen. Dit bevel wordt afzonderlijk geminuteerd en gemotiveerd.
Het hof heeft zich bij de bepaling van de op te leggen sanctie tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met Het hof heeft zich bij de bepaling van de op te leggen sanctie tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 9 september 2015, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld en voor de eerste maal is verhoord.
De rechtbank heeft op 6 juli 2016 vonnis gewezen. De behandeling in eerste aanleg is derhalve afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na de aanvang van de hiervoor genoemde termijn. Er is dus in eerste aanleg geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
Het openbaar ministerie heeft op 20 juli 2016 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op 24 december 2019. In hoger beroep is derhalve wel sprake van een termijnoverschrijding, nu de behandeling in hoger beroep niet is afgerond met een eindarrest binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. De overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep bedraagt ongeveer 1 jaar en 5 maanden.
Deze termijnoverschrijding is niet aan verdachte te wijten, maar vindt zijn oorzaak in de omstandigheid dat het hof onvoldoende zittingsruimte tot zijn beschikking had om de zaak eerder inhoudelijk te behandelen.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf rekening gehouden met deze termijnoverschrijding.
Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van
4 jaar en zes maanden, met aftrek van voorarrest, passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met een gevangenisstraf van na te melden duur.
Het hof is na onderzoek van oordeel dat uit de in het arrest opgenomen bewezenverklaring blijkt van ernstige bezwaren tegen verdachte ter zake van een feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Het hof is voorts van oordeel dat blijkt van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming van verdachte vordert nu er sprake is van verdenking van een feit waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld en de rechtsorde ernstig door dat feit is geschokt.
Het hof zal daarom de gevangenneming van de verdachte bevelen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 45, 47, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 65, 66, 67, 67a en 75 van het Wetboek van Strafvordering, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de gevangenneming van verdachte, welk bevel afzonderlijk is geminuteerd.
Aldus gewezen door:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. J. Nederlof, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. de Ridder, griffier,
en op 24 december 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.