Uitspraak
1.Het verloop van het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
4.De omvang van het geschil
- te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 49.000,-- in verband met de verdeling van de waarde van Aegon polis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van deze beschikking;
- te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 963,-- in verband met de verdeling van het saldo van de Australische bankrekening van de man, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van deze beschikking;
- te bepalen dat de caravan de waarde vertegenwoordigt waarvoor hij daadwerkelijk verkocht is;
- te bepalen dat de vrouw een vordering op de man heeft van € 9.297,96 in verband met gezamenlijke lasten die zij in privé heeft voldaan en die op grond van art. 3:172 BW tussen partijen bij helfte gedeeld moeten worden en te bepalen dat de man binnen vijf dagen na deze beschikking dit bedrag aan de vrouw dient te voldoen, alsmede te bepalen dat bij gebrek aan tijdige betaling van voornoemd bedrag, de vrouw recht heeft om een bedrag van € 9.297,96 uit de overwaarde van de woning te ontvangen en toe te staan dat de vordering die de vrouw op de man heeft verrekend wordt met het aandeel van de man in de overwaarde van de woning, dit alles te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf de datum van deze beschikking;
- te bepalen dat de vrouw, bij niet tijdige betaling door de man, het recht heeft om alle vorderingen zij op de man heeft in verband met de verdeling van de huwelijksgemeenschap uit de overwaarde van de woning te ontvangen en toe te staan dat de vorderingen die de vrouw op de man heeft verrekend kunnen worden met het aandeel van de man in de overwaarde van de woning;
- te bepalen dat de man aan de vrouw dient te voldoen een bedrag van € 4.537,50 in verband met de verdeling van de waarde van de eenmanszaak [eenmanszaak] , dan wel de door het hof vast te stellen waarde, te vermeerderen met de wettelijke rente over de hoofdsom vanaf de datum van deze beschikking.
5.De motivering van de beslissing
manstelt dat de rechtbank ten onrechte de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw met toepassing van de hofnorm heeft vastgesteld (op € 1.788,60 netto per maand). Hij voert hiertoe aan dat hij die behoefte gemotiveerd heeft betwist (door te stellen dat de vrouw eigen inkomsten heeft in de vorm van een WAO-uitkering), waardoor het op de weg van de vrouw had gelegen haar behoefte met stukken te onderbouwen. Nu zij dit heeft nagelaten dient uitgegaan te worden van een behoefte op bijstandsniveau.
vrouwweerspreekt dat en stelt dat de hofnorm een realistisch beeld geeft van haar huwelijksgerelateerde behoefte. Partijen hadden gedurende het huwelijk een mooi huis en kwamen niets te kort. Een behoefte ter hoogte van de bijstand is daarom ongepast.
hofoverweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij het bepalen van de hoogte van de behoefte rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten – en gelet op de welstand redelijke – kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald (HR 19 december 2003, LJN AM2379, NJ 2004/140).
manheeft aangevoerd dat de vrouw zelfstandig in het eigen levensonderhoud kan voorzien omdat zij inkomsten en verdiencapaciteit heeft.
vrouwvoert daartegen, samengevat, het volgende aan.
hofoverweegt als volgt.
manstelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om de vastgestelde alimentatie van € 620,-- te betalen.
manstelt dat de rechtbank is uitgegaan van een te hoog (bij gebrek aan actuele inkomensgegevens geschat) belastbaar jaarinkomen van de man van 58.000,-- AUD, omgerekend € 38.746,--. De man heeft over de perioden 2015/2016 en 2016/2017 een aanzienlijk lager inkomen genoten van 34.281,-- AUD / € 22.259,-- respectievelijk 34.713,-- AUD / € 22.539,-- per jaar, hetgeen blijkt uit als productie 1 overgelegde jaaropgaven. Bij de beoordeling van de draagkracht van de man dient van deze juiste en meest actuele gegevens te worden uitgegaan.
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij stelt dat de rechtbank van de juiste inkomensgegevens is uitgegaan, dan wel dat de door de man geschetste huidige situatie onjuist is. Zij voert daartoe het volgende aan.
hofoverweegt als volgt.
manstelt dat de rechtbank ten onrechte zijn feitelijke woonlasten buiten beschouwing heeft gelaten. Het is relatief duur om in Australië woonruimte te huren. Zijn huurlasten bedragen met ingang van 16 april 2018 AUD 1.825,-- (omgerekend € 1.174,-) per maand. Voor een deel betaalt de man deze lasten uit zijn vermogen (spaargeld). Daarom is het niet redelijk om uit te gaan van de component woonlasten die in de bijstandsnorm is begrepen.
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij voert onder meer aan dat de door de man gestelde netto woonlast niet strookt met zijn beweerde inkomen en de man voorts nalaat informatie te verstrekken over een mogelijke tegemoetkoming in zijn woonlasten.
hofoverweegt dat de man tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw – en mede gezien het feit dat de verhouding huurlast en inkomen vragen oproept – niet, althans niet voldoende heeft onderbouwd dat hij de door hem gestelde woonlasten betaalt. Het hof ziet in de stellingen van partijen aanleiding om bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening te houden met een redelijke woonlast, die conform de Nibud-norm een derde deel van het netto besteedbaar inkomen van de man, derhalve een bedrag van € 536,-- per maand, bedraagt. Grief 4 van de man slaagt gedeeltelijk.
vrouwheeft hiertegen het volgende aangevoerd.
hofstelt in de eerste plaats vast dat, zo is ter zitting gebleken, de grief van de man mede is gericht tegen de door de rechtbank aan de vrouw verleende machtiging en niet alleen tegen de voorwaarden waaronder de machtiging is afgegeven (zoals de vrouw had begrepen).
manhoudt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij geen oordeel over de verdeling van de inboedelgoederen kan geven, nu partijen geen inzicht in de omvang van de inboedel hebben gegeven. Ter toelichting voert de man het volgende aan.
vrouwheeft hiertegen het volgende aangevoerd.
hofis van oordeel dat de man, tegenover de betwisting van de vrouw, ook in hoger beroep onvoldoende heeft gesteld om zijn verzoek ten aanzien van de verdeling van de inboedelgoederen te kunnen honoreren. Volgens de vrouw is de inboedel al verdeeld. De man heeft evenwel nagelaten inzicht te geven in wat hij zelf aan inboedelzaken heeft meegenomen en welke inboedelzaken die voor verdeling in aanmerking zouden komen in de woning zijn achtergebleven en welke waarde deze (bij benadering) vertegenwoordigen. Grief 7 van de man faalt daarom.
manvoert hiertoe het volgende aan. Tussen partijen staat vast dat de caravan in 2012 is aangekocht voor een bedrag van ongeveer € 13.000,--, zodat de waarde van de caravan (zonder nadere toelichting) niet “in redelijkheid” gesteld kan worden op het aanzienlijk lager bedrag van € 5.000,--. De caravan, inclusief nadien aangekocht toebehoren, is niet minder waard dan een bedrag van € 10.000,--. Indien de vrouw de caravan tegen dit bedrag niet toegedeeld wenst te krijgen, dient de caravan – inclusief toebehoren – te worden verkocht en de verkoopopbrengst bij helfte te worden gedeeld.
vrouwheeft het navolgende aangevoerd.
hofoverweegt als volgt.
vrouwhoudt in dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten om met betrekking tot het Aegon toekomstplan te bepalen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 49.000,-- dient te voldoen. Zij voert hiertoe aan dat zij vreest dat zij van de man in deze niets te verwachten heeft en er aldus belang bij heeft dat deze vordering op de man wordt vastgelegd in een voor tenuitvoerlegging vatbare beschikking.
hofoverweegt als volgt.
vrouwbetreft de overweging van de rechtbank dat zij de waarde van de eenmanszaak [eenmanszaak] niet kan vaststellen, omdat zij niet beschikt over een jaarrekening of een aangifte inkomstenbelasting van de man over het jaar 2015. De vrouw acht het onbegrijpelijk en onredelijk dat de nalatigheid van de man (hij dient de van belang zijnde stukken van zijn eenmanszaak in het geding te brengen) voor haar rekening en risico lijkt te komen. De vrouw kan over deze gegevens niet beschikken nu de boekhouder deze enkel aan de man verstrekt. De eenmanszaak van de man vertegenwoordigde op de peildatum hoe dan ook enige waarde. Immers, er zijn in het jaar 2015 nog werkzaamheden uitgevoerd en er is omzet gegenereerd. Het enige aanknopingspunt voor de waarde van de eenmanszaak is het bedrag van de laatste nota (€ 9.075,--) die namens [eenmanszaak] aan een opdrachtgever is gestuurd. Bij gebreke van een gemotiveerde onderbouwing van de man, voorzien van de jaarcijfers 2015 en de aangifte inkomstenbelasting 2015, stelt de vrouw zich nog altijd op het standpunt dat de waarde van de eenmanszaak op de peildatum € 9.075,-- bedroeg, welke waarde tussen partijen bij helfte verdeeld dient te worden.
manheeft hiertegen verweer gevoerd.
Hij stelt dat vaststaat dat alle activa en waardevolle goederen van de inmiddels opgeheven eenmanszaak, waaronder onder meer printers, een plotter, computers, een vouwmachine en een snijapparaat in de echtelijke woning zijn achtergebleven en in het kader van de verdeling van de inboedel nog tussen partijen moeten worden verdeeld. Volgens de man had de eenmanszaak per peildatum geen positieve waarde, maar alleen schulden die nog tussen partijen dienen te worden verrekend.
vrouwbetreft de (eigenaars)lasten die de vrouw voldoet en die naar haar mening voor partijen gezamenlijk moeten komen. Volgens de vrouw heeft de rechtbank haar vordering op de man ten aanzien van de gezamenlijke kosten terecht vastgesteld op € 9.018,60 per eind maart 2017, maar zijn daar sinds die datum kosten bijgekomen waarin de man ook voor de helft dient bij te dragen. Bij brief van 25 september 2018 heeft de vrouw deze kosten nader gespecificeerd. Het gaat om de navolgende betalingen:
manheeft niet zelfstandig gegriefd tegen de door de rechtbank vastgestelde vordering van de vrouw op hem van € 9.018,60 ter zake de gezamenlijke kosten per eind maart 2017 zodat deze vordering vaststaat.
hofbegrijpt de grief van de vrouw aldus, dat zij zich op het standpunt stelt dat zij een regresvordering heeft op de man voor de lasten die zij sedert eind maart 2017 heeft voldaan en die naar haar mening voor partijen gezamenlijk moeten komen.
manhoudt in dat ten onrechte geen wettelijke rente is toegewezen over de bedragen die de vrouw aan de man uit hoofde van de verdeling dient te voldoen. De man verzoekt in hoger beroep alsnog de wettelijke rente toe te wijzen.
vrouwheeft verweer gevoerd. Volgens haar is aan de man te wijten dat de verdeling niet al lang heeft plaats gevonden. In het geval het hof de wettelijke rente toewijst ten aanzien van de vorderingen die de man op de vrouw heeft, dan dient de wettelijke rente ook te worden toegewezen over de vorderingen die de vrouw op de man heeft.
hofoverweegt als volgt.
vrouwheeft verzocht te bepalen dat zij, bij niet tijdige betaling door de man, het recht heeft om alle vorderingen die zij op de man heeft in verband met de verdeling van de huwelijksgemeenschap uit de overwaarde van de woning te ontvangen en toe te staan dat deze vorderingen verrekend kunnen worden met het aandeel van de man in de overwaarde van de woning.
manheeft tegen dit verzoek geen verweer gevoerd. Het hof zal hierna beoordelen of aan toewijzing van het verzoek van de vrouw wordt toegekomen.
Aegon Toekomstplan: p.m.,