In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd aan [belanghebbende] B.V. voor het jaar 2004. De inspecteur van de Belastingdienst had een aanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 2.938.765, met een heffingsrente van € 125.844. Na bezwaar en beroep bij de Rechtbank Gelderland, en een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, werd de zaak door de Hoge Raad terugverwezen naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tijdens de zitting op 11 september 2019 werd de stelling van belanghebbende dat artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht was geschonden, buiten beschouwing gelaten, omdat deze stelling niet eerder was ingediend.
Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de aflossing van een schuld van ruim € 1,8 miljoen aan [B] correct was, en dat dit bedrag niet ten laste van de winst kon worden gebracht. Hierdoor had belanghebbende niet de vereiste aangifte gedaan, wat leidde tot omkering van de bewijslast. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, maar het Hof kende wel een vergoeding van immateriële schade toe van € 500, omdat de procedure na verwijzing meer dan een jaar had geduurd. De minister voor Rechtsbescherming werd veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten van € 384.
De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de Rechtbank en benadrukte de noodzaak voor belanghebbende om de bewijslast te dragen voor de juistheid van de aangifte. De uitspraak is van belang voor de interpretatie van de regels omtrent de vennootschapsbelasting en de verplichtingen van belastingplichtigen in het kader van hun aangiften.