ECLI:NL:GHSHE:2019:3791

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 september 2019
Publicatiedatum
15 oktober 2019
Zaaknummer
18/00354
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inwonerschap en heffingskorting in belastingrechtelijke context tussen Nederland en Zweden

In deze zaak gaat het om de vraag of belanghebbende en haar echtgenoot in 2016 als inwoners van Nederland moeten worden aangemerkt voor belastingdoeleinden, en of zij recht hebben op heffingskorting. Belanghebbende en haar echtgenoot wonen een deel van het jaar in Zweden, maar het Hof oordeelt dat hun persoonlijke banden met Nederland voldoende zijn om hen als binnenlandse belastingplichtigen te kwalificeren. De zaak is ontstaan na een aanslag in de premie volksverzekeringen voor het jaar 2016, waarbij de Inspecteur de aanslag handhaafde. Belanghebbende ging in beroep bij de Rechtbank, die het beroep ongegrond verklaarde. Het Hof oordeelt dat de duurzame banden van belanghebbende en haar echtgenoot met Nederland, zoals het bezit van een stacaravan en frequente bezoeken aan familie, hen als inwoners van Nederland kwalificeert. Hierdoor hebben zij recht op heffingskorting, ondanks dat zij ook als inwoners van Zweden worden beschouwd op basis van het belastingverdrag tussen Nederland en Zweden. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en stelt de aanslag vast op een verzamelinkomen van € nihil met toekenning van heffingskorting van € 1.661. Tevens wordt de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00354
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
domicilie kiezende te [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 17 mei 2018, nummer BRE 17/6183, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag in de premie volksverzekeringen (hierna: PVV) opgelegd naar een verzamelinkomen van € nihil. De toegepaste heffingskorting bedraagt tevens € nihil. Na daartegen gemaakt bezwaar is de aanslag bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 mei 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van haar echtgenoot [de echtgenoot] , de gemachtigde [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op de zitting zijn gezamenlijk, maar niet gevoegd, behandeld de hoger beroepszaak van belanghebbende met zaaknummer 18/00354 en de hoger beroepszaak van de echtgenoot van belanghebbende, [de echtgenoot] , met zaaknummer 18/00353.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
1.8.
Zoals op de zitting met partijen is afgesproken, heeft de Inspecteur na de zitting de aanslag in de inkomstenbelasting (hierna: IB) voor het jaar 2016 ten name van [de echtgenoot] aan het Hof toegestuurd. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is getrouwd met [de echtgenoot] . Sinds 1 december 2012 verblijven belanghebbende en haar echtgenoot een deel van het jaar in Nederland en een deel van het jaar in Zweden. Met ingang van die datum zijn belanghebbende en haar echtgenoot niet meer in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) in Nederland ingeschreven, maar zijn zij ingeschreven in de Registratie Niet-ingezetenen (RNI) en het persoonsregistratiesysteem in Zweden. Zij hebben hun auto uitgevoerd en op Zweeds kenteken laten zetten.
2.2.
Belanghebbende en haar echtgenoot hebben in januari 2015 een stacaravan gekocht. Als ze in Nederland waren, verbleven ze in de stacaravan op een camping in Nederland. Het appartement waarin zij tot 1 december 2012 woonden is verkocht. Ze hadden geen (ander) onroerend goed meer in Nederland. Tijdens hun verblijf in Nederland bezochten zij onder meer familie en vrienden.
2.3.
In Zweden hebben belanghebbende en haar echtgenoot een huis, waarin zij verblijven als ze in Zweden zijn. Dit huis hebben ze in 2007 gekocht als vakantiewoning. [de echtgenoot] was in 2016 in Zweden lid van een vrijmetselaarsvereniging.
2.4.
Belanghebbende en haar echtgenoot hebben sinds 1 december 2012 aangiften IB/PVV in Nederland gedaan als buitenlandse belastingplichtige. Zij hebben in die aangiften vermeld dat zij in Zweden woonachtig zijn. Zij hebben, voor de jaren dat het mogelijk was (tot en met 2014), gekozen voor toepassing van de regels van de Wet IB 2001 voor binnenlandse belastingplichtigen op grond van artikel 2.5 van de Wet IB 2001 (oud).
2.5.
Belanghebbende had in 2016 geen inkomen. Het in de aangifte IB/PVV 2016 vermelde verzamelinkomen is € nihil. In de aangifte heeft belanghebbende om een vrijstelling van inkomstenbelasting verzocht.
2.6.
De Inspecteur heeft de definitieve aanslag overeenkomstig de aangifte opgelegd. Dat betekent dat enkel een aanslag PVV is opgelegd berekend naar € nihil en dat geen heffingskortingen zijn verleend.
2.7.
[de echtgenoot] genoot in 2016 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) van € 19.783. In de aangifte IB/PVV 2016 heeft hij in de rubriek “pensioen, lijfrente of andere uitkering” het volgende vermeld:
Delta Lloyd
€ 1.718
Bpf schilders
€ 3.357
ASR
€ 641
Zwitserleven
€ 1.041
Pgb
€ 1.317
SVB
€ 19.783
Totaal
€ 27.857
Een bedrag van € 8.074, zijnde het totaalbedrag van de hiervoor vermelde bedragen exclusief de AOW-uitkering van € 19.783, is als “aftrek elders belast” in de aangifte opgenomen.
2.8.
Aan [de echtgenoot] is met dagtekening 1 december 2017, overeenkomstig de aangifte, een aanslag IB 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning € 19.783. De te betalen inkomstenbelasting is berekend op € 1.661. Er is geen premie volksverzekeringen geheven en er zijn geen heffingskortingen toegekend.
2.9.
[de echtgenoot] was in 2016 in Zweden een belasting over zijn inkomsten verschuldigd. Een inkomen van 50.206 Zweedse Kronen (SEK) is in de heffing betrokken. Dit betroffen de onder 2.6 genoemde uitkeringen, exclusief de AOW-uitkering, van € 8.074. Daarop is een belastingvrije som van SEK 49.500 in aftrek gebracht. Het belastbaar inkomen is vastgesteld op SEK 700.
2.10.
In 2016 stonden belanghebbende en haar echtgenoot bij de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) niet geregistreerd als verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen.
2.11.
In 2016 waren belanghebbende en haar echtgenoot in Nederland verzekerd voor de zorgkosten, hebben zij een bijdrage betaald aan het Centraal Administratiekantoor (hierna: CAK) en hebben zij zorgtoeslag ontvangen. Belanghebbende en haar echtgenoot hadden in 2016 een huisarts in Nederland.
2.12.
Belanghebbende heeft aan de Inspecteur kopieën verstrekt van bankafschriften van een rekening bij ING Bank. De Inspecteur heeft aan de hand daarvan geconstateerd dat door belanghebbende of haar echtgenoot in 2015, 2016 en in 2017 (tot en met 23 augustus) op respectievelijk 98 dagen, 79 dagen en 41 dagen in Nederland pinbetalingen of -opnamen zijn gedaan. Deze bankafschriften behoren tot de stukken van het geding.
2.13.
Vanaf 10 april 2017 hebben belanghebbende en haar echtgenoot zich weer in Nederland ingeschreven bij het BRP. Zij hebben ter zitting verklaard dat zij inmiddels een huis hebben gekocht in Zeeland en dat zij gewoonlijk in Nederland verblijven. In 2018 hebben zij hun auto weer ingevoerd in Nederland.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op de (bijzondere) verhoging van de gecombineerde heffingskorting als bedoeld in artikel 8.9 en 8.9a van de Wet IB 2001. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
I. Zijn belanghebbende en [de echtgenoot] in 2016 inwoners van Nederland?
Indien vraag I bevestigend wordt beantwoord:
II. Staat toepassing van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Zweden tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en vermogen van 18 juni 1991 (hierna: het Verdrag) of het Unierecht in de weg aan het recht op heffingskorting?
Indien vraag I ontkennend wordt beantwoord:
III. Is de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen van artikel 7.8 van de Wet IB 2001 in strijd met het Unierecht?
IV. Is het niet toekennen van heffingskorting in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol (hierna: EP) bij het EVRM?
Belanghebbende is van mening dat vragen I, III en IV bevestigend en vraag II ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en vaststelling van de aanslag op een berekend naar een verzamelinkomen van € nihil met toekenning van heffingskorting. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Juridisch kader
4.1.
De over een kalenderjaar verschuldigde inkomstenbelasting voor belastingplichtigen die gedurende het gehele kalenderjaar of een gedeelte daarvan binnenlandse belastingplichtige of kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 van de Wet IB 2001 zijn, wordt, na toepassing van de regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, verminderd met het bedrag van de heffingskorting voor de inkomstenbelasting (artikel 2.7 van de Wet IB 2001). Binnenlandse belastingplichtigen zijn de natuurlijke personen die in Nederland wonen (artikel 2.1, lid 1, onderdeel a, van de Wet IB 2001).
4.2.
De vraag waar iemand woont moet op grond van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) naar de omstandigheden worden beoordeeld. Van belang is of de omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen belanghebbende en Nederland. Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt (vgl. Hoge Raad 12 april 2013, nr. 12/02980, ECLI:NL:HR:2013:BZ6824). Uit de parlementaire geschiedenis van het fiscale woonplaatsbegrip volgt dat de wetgever geen bijzondere betekenis wilde toekennen aan bepaalde (categorieën) omstandigheden, zoals bijvoorbeeld iemands sociale of economische binding met een land (vgl. Hoge Raad 21 januari 2011, nr. 10/00563, ECLI:NL:HR:2011:BP1466 en Hoge Raad 4 maart 2011, nr. 10/04026, ECLI:NL:HR:2011:BP6285).
4.3.
In artikel 4, lid 1, van het Verdrag is bepaald dat voor de toepassing van het Verdrag de uitdrukking „inwoner van een Overeenkomstsluitende Staat” betekent iedere persoon die, ingevolge de wetgeving van die Staat, aldaar aan belasting is onderworpen op grond van zijn woonplaats, verblijf, plaats van leiding of enige andere soortgelijke omstandigheid, mits echter deze uitdrukking niet omvat een persoon die in die Staat slechts aan belasting is onderworpen ter zake van inkomsten uit bronnen in die Staat of van vermogen dat in die Staat is gelegen.
4.4.
Indien een natuurlijke persoon ingevolge de bepalingen van artikel 4, lid 1, van het Verdrag inwoner van beide Staten is, wordt zijn positie op grond van lid 2 van dat artikel als volgt bepaald:
‘a. hij wordt geacht inwoner te zijn van de Staat waarin hij een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft; indien hij in beide Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarmede zijn persoonlijke en economische betrekkingen het nauwst zijn (middelpunt van de levensbelangen);
b. indien niet kan worden bepaald in welke Staat hij het middelpunt van zijn levensbelangen heeft, of indien hij in geen van de Staten een duurzaam tehuis tot zijn beschikking heeft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarin hij gewoonlijk verblijft;
c. indien hij in beide Staten of in geen van beide gewoonlijk verblijft, wordt hij geacht inwoner te zijn van de Staat waarvan hij onderdaan is;
d. indien hij onderdaan is van beide Staten of van geen van beide, regelen de bevoegde autoriteiten van de Overeenkomstsluitende Staten de aangelegenheid in onderlinge overeenstemming.’
Vraag I
4.5.
Het is aan belanghebbende de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat zij en haar echtgenoot naar de omstandigheden beoordeeld in 2016 in Nederland woonden. Belanghebbende heeft in de stukken en op de zitting het volgende naar voren gebracht. Belanghebbende is in 2012 haar baan kwijtgeraakt. Haar echtgenoot was op dat moment al met pensioen. De kosten van de woning waarin zij woonden konden ze niet langer betalen en vanwege wachtlijsten konden ze op dat moment geen sociale huurwoning krijgen. De woning in Zweden hadden zij al tot hun beschikking. Daarom hebben ze besloten om naar Zweden te gaan en vanuit daar verder te kijken. Belanghebbende en haar echtgenoot kwamen regelmatig voor periodes terug naar Nederland, onder meer om familie en vrienden te bezoeken. Ze vonden het niet prettig om telkens, vaak voor langere periodes, bij hun kinderen te logeren. Daarom hebben zij in januari 2015 de stacaravan gekocht. Zodoende hadden zij zowel in Nederland als in Zweden gedurende het jaar een eigen plek om te verblijven. Ze woonden op twee plaatsen. Ongeveer 27 of 28% van hun tijd verbleven ze in Nederland. In Nederland speelde hun sociale leven zich af, gingen zij naar de huisarts en de kapper, hadden ze een bankrekening, een ziektekostenverzekering en heeft een van hen een knieoperatie ondergaan. In Zweden genoten zij van hun pensioen. Ze beschouwden Zweden als vakantieland. Belanghebbende en haar echtgenoot hadden deze levensstijl lange tijd willen volhouden. Vanwege financiële redenen, onder andere doordat zij door een wetswijziging niet meer konden opteren voor binnenlandse belastingplicht in Nederland, hebben belanghebbende en haar echtgenoot echter inmiddels het huis in Zweden verkocht en wonen zij weer volledig in Nederland.
4.6.
Ten aanzien van de door belanghebbende aangedragen omstandigheden, heeft de Inspecteur het volgende aangevoerd. Belanghebbende en haar echtgenoot zijn in 2012 uitgeschreven bij de BRP en zijn volgens eigen zeggen geëmigreerd naar Zweden. Op basis van een analyse van bankafschriften is geconstateerd dat belanghebbende en haar echtgenoot slechts 22% van de tijd in Nederland verbleven. Zij waren dus verreweg de meeste tijd van het jaar in Zweden of elders. In de aangiften IB/PVV hebben zij ook telkens vermeld dat zij in Zweden woonden. In correspondentie hebben zij zelf aangegeven dat ze naar Zweden zijn geëmigreerd, dat Zweden hun woonland is en dat ze vanwege de wetswijziging bekijken of zij in Zweden blijven wonen of weer terug naar Nederland gaan. Hieruit volgt volgens de Inspecteur dat belanghebbende en haar echtgenoot in 2016 alleen in Zweden woonden. Daaraan doet niet af dat de naaste familie in Nederland woonde.
4.7.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, aannemelijk heeft gemaakt dat zij en haar echtgenoot in 2016 een duurzame band van persoonlijke aard hadden met Nederland. Met name de omstandigheden dat belanghebbende en haar echtgenoot in januari 2015 de stacaravan hebben aangekocht om zodoende een duurzame verblijfplaats in Nederland te hebben en de duur van het verblijf in Nederland, zijn daarvoor belangrijke aanknopingspunten. Uit de analyse van de Inspecteur van de bankafschriften volgt dat de aanwezigheid van belanghebbende en haar echtgenoot in Nederland in de periode 1 januari 2015 tot en met 23 augustus 2017 niet alleen bestond uit korte verblijven voor bezoek van familie en vrienden, maar dat zij ook een aantal keren een maand tot anderhalve maand in Nederland verbleven. Aannemelijk is dat zij naast de persoonlijke banden met familie en vrienden, ook andere banden hadden met Nederland, zoals ook volgt uit het bezoek aan de arts en de kapper. Het Hof acht de genoemde duurzame banden van persoonlijke aard met Nederland voldoende sterk om aan te nemen dat belanghebbende en haar echtgenoot in 2016 (ook) zijn aan te merken als inwoners van Nederland. Hieraan kan niet afdoen dat belanghebbende en haar echtgenoot al gedurende enige jaren lange periodes in Zweden verbleven. Niet relevant is immers of de band met Zweden sterker is dan met Nederland.
4.8.
Aangezien belanghebbende en haar echtgenoot in 2016 op basis van de nationale wet moeten worden aangemerkt als inwoners van Nederland, kwalificeren zij als binnenlandse belastingplichtigen. Partijen zijn het terecht erover eens dat belanghebbende dan op grond van de Wet IB 2001 in beginsel recht heeft op heffingskorting. Het gevolg van de binnenlandse belastingplicht is verder dat belanghebbende belastingplichtig is voor de IB en de PVV, dit in afwijking van de situatie waar de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag van uitging. Hoewel aan belanghebbende slechts een aanslag in de PVV is opgelegd, neemt het Hof daarom uit praktisch oogpunt bij de berekening van het recht op heffingskorting niet alleen het PVV-deel van de korting, maar ook het IB-deel daarvan van belanghebbende (en haar echtgenoot) mee. Belanghebbende en haar echtgenoot worden als gevolg van de binnenlandse belastingplicht voor de inkomstenbelasting en premieheffing als fiscale partners aangemerkt.
4.9.
Belanghebbende komt in aanmerking voor de (bijzondere) verhoging van de gecombineerde heffingskorting van de artikelen 8.9 en 8.9a van de Wet IB 2001. Deze (bijzondere) verhoging bedraagt maximaal het gezamenlijke bedrag van de belasting na toepassing van regelingen ter voorkoming van dubbele belasting, en de premie voor de volksverzekeringen die [de echtgenoot] is verschuldigd, verminderd met zijn gecombineerde heffingskorting. De aanslag IB 2016 van [de echtgenoot] vermeldt een bedrag aan te betalen inkomstenbelasting van € 1.661. De (bijzondere) verhoging van de gecombineerde heffingskorting bedraagt dus maximaal € 1.661. Aangezien het totale bedrag van het IB-deel en het PVV-deel aan (bijzondere) verhoging van de gecombineerde heffingskorting hoger is, bestaat in beginsel recht op heffingskorting tot het bedrag van € 1.661.
Vraag II
4.10.
De Inspecteur stelt dat toekenning van heffingskortingen in dit geval achterwege dient te blijven op grond van doel en strekking van het Verdrag en het Unierecht. In de uitspraak in de zaak van [de echtgenoot] (zaaknummer 18/00353) van heden heeft het Hof overwogen dat dit standpunt niet kan worden gevolgd. Hetgeen in die uitspraak daarover is overwogen, geldt ook in het geval van belanghebbende. Het gelijk is derhalve aan belanghebbende. Het bedrag aan heffingskorting dient te worden vastgesteld op € 1.661.
Slotsom
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de uitspraak van de Inspecteur vernietigen en de aanslag vaststellen op een bedrag berekend naar een verzamelinkomen van € nihil met toekenning van heffingskorting van € 1.661.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van € 46 respectievelijk € 126 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Aangezien het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.14.
Daarbij wordt uitgegaan van twee samenhangende zaken waarin belanghebbende en [de echtgenoot] in het gelijk zijn gesteld. Dit betreft naast deze zaak van belanghebbende het hoger beroep van [de echtgenoot] met zaaknummer 18/00353, waarin het Hof ook heden uitspraak heeft gedaan.
4.15.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 512 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.024.
4.16.
Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in beroep en hoger beroep (overige) voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
4.17.
Het Hof zal in deze zaak en in de hiervóór genoemde zaak van [de echtgenoot] een proceskostenvergoeding toekennen van € 512.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaarthet hoger beroep gegrond,
  • vernietigtde uitspraak van de Rechtbank,
  • verklaarthet tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,
  • vernietigtde uitspraak van de Inspecteur,
  • steltde aanslag premie volksverzekeringen 2016 vast op een berekend naar een verzamelinkomen van € nihil met toekenning van heffingskortingen van € 1.661,
  • gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 172 vergoedt, en
  • veroordeeltde Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 512.
Aldus gedaan op 19 september 2019 door M.M. de Werd, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en S.A.J. Bastiaansen, in tegenwoordigheid van S.J. Willems-Ruesink, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.