ECLI:NL:GHSHE:2019:3254

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 augustus 2019
Publicatiedatum
30 augustus 2019
Zaaknummer
18/00553
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2011 en heffingsrente

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2011. Belanghebbende heeft een aantal grieven ingediend, waaronder de vraag of het belastbaar inkomen uit werk en woning door de Inspecteur juist is vastgesteld en of hij recht heeft op een dwangsom en schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Hof oordeelt dat de Inspecteur het inkomen niet te hoog heeft vastgesteld en dat belanghebbende geen recht heeft op een nieuwe behandeling van het wrakingsverzoek, een dwangsom, schadevergoeding of proceskostenvergoeding. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd. De zaak heeft een lange voorgeschiedenis, waarbij belanghebbende meerdere keren bezwaar heeft gemaakt tegen de aanslag en de Inspecteur zijn beslissingen heeft gemotiveerd. Het Hof bevestigt dat de Rechtbank op juiste wijze heeft geoordeeld over de onpartijdigheid van de behandeling en de oproep van deskundigen. De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de eerdere uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00553
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 24 augustus 2018, nummer BRE 17/2406 in het geding tussen
belanghebbende,
en
De inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
inzake de hierna te noemen aanslag en beschikking heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 28 juni 2013 voor het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.125, alsmede bij beschikking een bedrag van € 50 heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de beschikking heffingsrente).
Belanghebbende heeft op 5 januari 2015 en op 30 december 2016 gewijzigde aangiften IB/PVV 2011 ingediend. Deze aangiften zijn door de Inspecteur aangemerkt als bezwaar tegen de aanslag 2011.
1.2.
Bij uitspraken van 28 maart 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
De gewijzigde aangiften 2011 zijn door de Inspecteur tevens aangemerkt als verzoeken tot ambtshalve vermindering. De als zodanig aangemerkte verzoeken heeft de Inspecteur gedeeltelijk afgewezen (zie hierna onder 1.6 en verder).
1.3.
Belanghebbende is van de uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank geen griffierecht geheven.
De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
1.4.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Aan belanghebbende is vanwege betalingsonmacht vrijstelling van de betaling van het griffierecht verleend.
Het Hof heeft het hoger beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Tegen de uitspraak van het Hof heeft belanghebbende beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie, onder verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, ongegrond verklaard.
1.6.
Tegen de verminderingsbeschikking voor het jaar 2011 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Op dat bezwaar is niet beslist. Op verzoek van belanghebbende en met instemming van de Inspecteur is de bezwaarfase overgeslagen en heeft de Rechtbank de zaak inhoudelijk in behandeling genomen (prorogatie).
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank een griffierecht van € 46 geheven.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.7.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. Vanwege betalingsonmacht is belanghebbende vrijstelling van de betaling van het griffierecht verleend.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.8.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.9.
De zitting heeft plaatsgehad op 25 juli 2019 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.10.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
1.11.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2011 ingediend. De Inspecteur heeft daarop aan belanghebbende de onder 1.1 vermelde aanslag opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht. Niet in geschil is dat de aanslag en de beschikking heffingsrente op regelmatige wijze zijn verzonden aan het bij de gemeente geregistreerde woonadres van belanghebbende en aldaar zijn aangeboden.
2.2.
De Inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning bepaald op € 20.125. Bij de bepaling daarvan is de Inspecteur uitgegaan van een fiscaal loon van € 16.870, ontvangen op grond van de Werkloosheidswet, en van een fiscaal loon van € 3.255, ontvangen op grond van de Ziektewet. Beide bedragen zijn gebaseerd op jaaropgaven van het UWV.
De aanslag IB/PVV voor het jaar 2011 is gedagtekend 28 juni 2013.
2.3.
Belanghebbende heeft op 5 januari 2015 en op 30 december 2016 gewijzigde aangiften IB/PVV voor het jaar 2011 ingediend (hierna: de gewijzigde aangiften). De Inspecteur heeft de gewijzigde aangiften aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2011.
2.4.
Bij uitspraken op bezwaar van 28 maart 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. In de uitspraken op bezwaar heeft de Inspecteur de gewijzigde aangiften tevens aangemerkt als verzoeken tot ambtshalve vermindering.
2.5.
Tegen de uitspraken op bezwaar heeft belanghebbende beroep (ECLI:NL:RBZWB:2017:566), hoger beroep (ECLI:GHSHE:2017:3401) en beroep in cassatie (ECLI:NL:HR:2018:571) ingesteld. Deze beroepen zijn niet-ontvankelijk (Rechtbank), ongegrond (Hof) en ongegrond onder verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet van de rechterlijke organisatie (Hoge Raad) verklaard.
2.6.
Aan de verzoeken tot ambtshalve vermindering is gedeeltelijk tegemoetgekomen. Bij een verminderingsbeschikking van 12 april 2017 is de aanslag voor het jaar 2011 verminderd met een bedrag van € 423, inclusief een bedrag van € 34 aan minder verschuldigde heffingsrente.
Daarbij is het belastbaar inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 16.870.
De Inspecteur is niet tegemoet gekomen aan het verzoek van belanghebbende om aftrek van alimentatieverplichtingen van € 1.174 voor een op 10 april 1992 geboren in Polen studerende zoon.
2.7.
Belanghebbende heeft op 4 mei 2017 bezwaar gemaakt tegen de verminderingsbeschikking van 12 april 2017. Nadat door belanghebbende en de Inspecteur is afgezien van een inhoudelijke behandeling in de bezwaarfase, is de zaak in behandeling genomen door de Rechtbank (prorogatie).
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2011 door de Inspecteur juist vastgesteld?
II. Heeft belanghebbende bij de Rechtbank een onpartijdige behandeling gehad?
III. Heeft de Rechtbank terecht bepaalde deskundigen niet opgeroepen?
IV. Heeft belanghebbende recht op een nieuwe behandeling van het bij de Hoge Raad ingediende wrakingsverzoek?
V. Heeft belanghebbende recht op een dwangsom van maximaal € 1.260?
VI. Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)?
VII. Heeft belanghebbende recht op vrijstelling van griffierecht wegens betalingsonmacht?
VIII. Heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding?
Belanghebbende beantwoordt de vragen I tot en met III ontkennend en de vragen IV tot en met VIII bevestigend. De Inspecteur is voor wat betreft de vragen I tot en met VI en VIII de tegenovergestelde opvatting toegedaan. Bij vraag VII is de Inspecteur geen partij.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning, toekenning van een dwangsom van € 1.260, toekenning van een schadevergoeding van € 5.000, vrijstelling van griffierecht, veroordeling van de Inspecteur in de door belanghebbende (daadwerkelijk) gemaakte proceskosten en, naar het Hof begrijpt, een nieuwe behandeling van het bij de Hoge Raad ingediende wrakingsverzoek.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
4.1.
Belanghebbende heeft op 5 oktober 2018 tijdig hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep omvat 10 bijlagen (1 tot en met 10). Op 6 oktober 2018 is het hoger beroep aangevuld met onder andere 20 bijlagen (11 tot en met 30). Op 9 oktober 2018 voegt belanghebbende 10 bijlagen toe (31 tot en met 40), op 6 november 2018 nog eens 10 bijlagen (41 tot en met 50) en op 28 november 2018 nog eens 10 bijlagen (51 tot en met 60).
4.2.
Op 15 april 2019 heeft belanghebbende een vooraankondiging ontvangen waarin het Hof hem heeft medegedeeld dat het Hof voornemens is het hoger beroep te behandelen op 25 juli 2019. Op 15 mei 2019 is belanghebbende uitgenodigd voor de zitting van 25 juli 2019.
4.3.
Na de uitnodiging om op zitting te verschijnen heeft belanghebbende op de volgende data bijlagen verzonden:
- op 14 juli 2019, om 16:53 uur, de bijlagen 61 tot en met 70, om 18:07 uur, de bijlagen 71 tot en met 80, om 18:54 uur, de bijlagen 81 tot en met 90, om 20:18 uur, de bijlagen 91 tot en met 100, om 21.00 uur, de bijlagen 101 tot en met 110, om 21.38 uur, de bijlagen 111 tot en met 120, om 22:18 uur, de bijlagen 121 tot en met 130, om 22:49 uur, de bijlagen 131 tot en met 140, om 23.04 uur, de bijlagen 141 tot en met 150, om 23:24 uur, de bijlagen 151 tot en met 160 en om 23.57 uur, de bijlagen 161 tot en met 168;
- op 15 juli 2019, om 23:42 uur, de bijlagen 169 tot en met 175;
- op 16 juli 2019, om 00:08 uur, de bijlagen 176 tot en met 180;
- op 19 juli 2019, om 13:32 uur, de bijlagen 181 tot en met 190, om 14:38 uur, de bijlagen 191 tot en met 200 en om 17.19 uur, de bijlagen 201 tot en met 210;
- op 24 juli 2019, om 22:55 uur, de bijlagen 211 tot en met 220, om 23:07 uur, de bijlagen 221 tot en met 230, om 23:17 uur, de bijlagen 231 tot en met 240, om 23:32 uur, de bijlagen 241 tot en met 250 en om 23.47 uur, de bijlagen 251 tot en met 260 en om 23.58 uur, de bijlagen 261 tot en met 270;
- op 25 juli 2019, om 00:22 uur, de bijlagen 271 tot en met 280 en om 00:39 uur, de bijlagen 281 tot en met 290.
4.4.
Ingevolge artikel 8:58 van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. De genoemde bepaling beoogt een behoorlijk verloop van de procedure te waarborgen. Binnen het kader van een goede procesorde heeft de rechter de mogelijkheid stukken die binnen de termijn van tien dagen of op de zitting zijn ingediend al dan niet tot de procedure toe te laten.
De belastingrechter pleegt artikel 8:58 van de Awb doorgaans niet streng uit te leggen. De op 15, 16 en 19 juli 2019 door belanghebbende ingediende nadere stukken, de bijlagen 169 tot en met 210, zijn weliswaar met inachtneming van de tiendagentermijn te laat ingediend, maar zullen tot de stukken van het geding worden gerekend. Ter zitting heeft de Inspecteur desgevraagd aangegeven dat hij door de (te) late indiening van de bijlagen 169 tot en met 210 niet in zijn procespositie is geschaad.
Op de op 24 en 25 juli 2019 ingediende nadere stukken, de bijlagen 211 tot en met 290, zal het Hof evenwel geen acht slaan. Het Hof heeft van deze stukken pas kennis kunnen nemen op de ochtend van de zitting en de stukken derhalve niet voorafgaande aan de zitting kunnen bestuderen. De Inspecteur is pas ter zitting met de bijlagen 211 tot en met 290 geconfronteerd. Het Hof ziet geen redenen waarom belanghebbende de zo kort voor de zitting ingediende nadere stukken niet eerder had kunnen inbrengen. Bovendien neemt het Hof daarbij in aanmerking dat belanghebbende voorafgaande aan 24 en 25 juli 2019 al meer dan 200 bijlagen heeft geproduceerd. Belanghebbende zelf heeft evenmin goede redenen aangevoerd voor het zo laat indienen van de bijlagen 211 tot en met 290. Gelet op deze omstandigheden beschouwt het Hof de genoemde nader ingebrachte stukken als tardief ingebracht. Het belang van een behoorlijke procesgang weegt hier zwaarder dan het belang van belanghebbende bij aanvaarding van de stukken.
Ten aanzien van het geschil
Vraag I. Is het belastbaar inkomen uit werk en woning voor het jaar 2011 door de Inspecteur juist vastgesteld?
4.5.
Tot de stukken van het geding behoren twee jaaropgaven van het UWV waarop is vermeld dat belanghebbende een fiscaal loon op grond van de Werkloosheidswet van € 16.870 heeft ontvangen en een fiscaal loon op grond van de Ziektewet van € 3.255. Belanghebbende heeft deze bedragen op 21 februari 2012 verantwoord in zijn aangifte over het jaar 2011 en een box I inkomen aangegeven van € 20.125.
Op 30 december 2016 heeft belanghebbende een gewijzigde aangifte ingediend en zich op het standpunt gesteld dat het box I inkomen € 13.356 bedraagt. De gewijzigde aangifte is voor de Inspecteur reden geweest om de aanslag ambtshalve te herzien en het box I inkomen te verminderen met € 3.255, zijnde het bedrag van de uitkering op grond van de Ziektewet, tot € 16.870.
In hoger beroep stelt belanghebbende dat het box I inkomen tot een te hoog bedrag is vastgesteld. De Inspecteur meent bij nader inzien dat het box I inkomen te laag is vastgesteld (ten onrechte is verminderd met € 3.255) en beroept zich in een voorkomend geval op interne compensatie.
4.6.
Net als de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de Inspecteur mag vertrouwen op de informatie die afkomstig is van het UWV en niet gehouden is tot onderzoek van de administratie van het UWV. De bewijslast dat de jaaropgaaf met betrekking tot de uitkering op grond van de Werkloosheidswet onjuist is, rust op belanghebbende. Belanghebbende is niet in die bewijsopdracht geslaagd. Niet aannemelijk is gemaakt dat het vermelde op de jaaropgaaf onjuist is.
De Inspecteur heeft het box I inkomen niet tot een te hoog bedrag vastgesteld.
4.7.
Belanghebbende stelt dat hij in 2011 een bedrag van 400 zloty per maand heeft overgemaakt ten behoeve van zijn zoon [zoon] (alimentatie), ofwel een bedrag van € 1.174. Dit bedrag wenst belanghebbende, naar het Hof begrijpt als persoonsgebonden aftrek, in aftrek te brengen.
4.8.
Het Hof betwijfelt of belanghebbende in 2011 maandelijks een bedrag van 400 zloty ten behoeve zijn zoon heeft betaald. Uit een bijlage, gevoegd bij het schrijven van 29 september 2015 van mevrouw [A] van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, volgt immers dat in 2011 van het verschuldigde bedrag van 4.800 zloty (12 x 400 zloty) slechts 2.832,66 zloty aan de zoon is betaald (ongeveer € 693).
Wat er ook van het vorenstaande zij, zelfs een bedrag van € 1.174 leidt, zoals de Rechtbank heeft overwogen in 2.7.1 en 2.7.2, niet tot een aftrek in de door belanghebbende gewenste zin:
2.7.1.
De rechtbank overweegt dat niet iedere betaling van alimentatie voor een kind aftrekbaar is. Op grond van artikel 6.13 van de Wet IB 2001 komen onder voorwaarden voor aftrek in aanmerking, uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 30 jaar, die ten minste in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden. In artikel 2 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 staat wanneer sprake is van het in belangrijke mate onderhouden van kinderen. Daarvan is sprake als de op de ouder drukkende bijdrage in de kosten van het onderhoud van het kind in 2011 ten minste € 408 per kwartaal beloopt. Op grond van artikel 6.1 van de Wet IB 2001 dienen deze kosten op belanghebbende te drukken.
2.7.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende – tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur – niet aannemelijk gemaakt dat de in 2.6 genoemde plicht heeft geleid tot op hem drukkende kosten van ten minste € 408 per kwartaal. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat een verplichting tot betaling van € 1.174 in een jaar neerkomt op € 293,50 per kwartaal, hetgeen minder is dan genoemd bedrag van € 408. Bovendien heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij de door hem verschuldigde bedragen ook daadwerkelijk in 2011 heeft betaald. Ter zitting heeft belanghebbende gemeld dat hij in 2011 niet altijd in staat was om de door hem verschuldigde bedragen ook daadwerkelijk te voldoen. Bovendien blijkt uit de in 2.5 genoemde afschriften niet dat belanghebbende in enig kwartaal in 2011 ten minste € 408 ten behoeve van [B] heeft overgemaakt. Dat belanghebbende in geen enkel kwartaal een bedrag van ten minste € 408 heeft betaald, volgt ook uit de door belanghebbende op 7 april 2017 ingediende verstrekte stukken van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen. Dat belanghebbende, zoals hij ter zitting heeft aangevoerd, niet zo rijk is om aan de hem opgelegde verplichtingen te kunnen voldoen en dat het levensonderhoud in Hongarije goedkoper is dan in Nederland kan niet tot het oordeel leiden dat belanghebbende heeft voldaan aan de voorwaarden die de belastingwet stelt voor de aftrek waarop hij aanspraak maakt.
Het Hof onderschrijft hetgeen door de Rechtbank is overwogen en maakt deze geheel tot de zijne.
4.9.
Vraag I dient bevestigend te worden beantwoord.
Vraag II. Heeft belanghebbende bij de Rechtbank een onpartijdige behandeling gehad?
4.10.
In zijn hoger beroep verwijt belanghebbende de Rechtbank partijdigheid, dat hem onrecht is aangedaan en dat de uitspraak van de Rechtbank gebreken bevat.
4.11.
Ingevolge artikel 6, lid 1 van het EVRM heeft een ieder onder andere recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Wraking is een middel voor procespartijen om dit recht af te dwingen. In het bestuursrecht is de wrakingsprocedure geregeld in artikel 8:15 tot en met 8:17 van de Awb.
4.12.
Als belanghebbende had willen klagen over de partijdigheid van de rechter, dan had hij een verzoek tot wraking kunnen doen bij de Rechtbank. Een dergelijk verzoek kan worden gedaan, gedurende elke fase van het geding, maar wel voordat de einduitspraak wordt gedaan. Belanghebbende heeft een dergelijk verzoek niet gedaan. Een verzoek tot wraking van de Rechtbank kan in beginsel niet bij het Hof worden gedaan. Dit kan wellicht anders zijn in het geval bepaalde feiten en omstandigheden een belanghebbende pas bekend worden na de einduitspraak. Dat een dergelijke situatie zich hier voordoet is gesteld noch gebleken.
4.13.
Het antwoord op vraag II is dat het Hof geen grond ziet om de klacht van belanghebbende in behandeling te nemen.
Vraag III. Heeft de Rechtbank terecht bepaalde deskundigen niet opgeroepen?
4.14.
Belanghebbende klaagt, in ieder geval ter zitting, over het feit dat de Rechtbank heeft verzuimd bepaalde deskundigen op te roepen, waartoe belanghebbende zou hebben verzocht.
4.15.
Ingevolge artikel 8:60, lid 1 van de Awb kan de rechter onder andere deskundigen oproepen. Ingevolge het vierde lid van datzelfde artikel kunnen partijen onder andere deskundigen meebrengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploot oproepen, mits daarvan uiterlijk tien dagen voor de dag van de zitting aan de rechter en aan de andere partijen mededeling is gedaan, met vermelding van namen en woonplaatsen. Op laatstgenoemde mogelijkheid is belanghebbende gewezen in de op 18 juli 2018 aan hem toegezonden uitnodiging voor de zitting van de Rechtbank. Belanghebbende heeft van die mogelijkheid om hem moverende redenen geen gebruik gemaakt.
4.16.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat hij – door de rechter te verzoeken bepaalde deskundigen op te roepen – een bewijsaanbod heeft gedaan, kan de rechter volstaan met de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van dat aanbod, Hoge Raad 10 april 2015, nr. 14/02794, ECLI:NL:HR:2015:911. Zoals in onderdeel 4.15 is aangegeven heeft de Rechtbank in de uitnodiging voor de zitting gewezen op de mogelijkheid om deskundigen mee te brengen of op roepen, waarmee voldaan is aan de eis dat de Rechtbank de gelegenheid heeft geboden tot uitvoering van het bewijsaanbod van belanghebbende.
Overigens heeft de Rechtbank in overweging 2.5 van haar uitspraak ook nog eens gemotiveerd waarom zij geen aanleiding heeft gevonden om een deskundige te benoemen.
4.17.
Vraag III dient bevestigend te worden beantwoord.
Vraag IV. Heeft belanghebbende recht op een nieuwe behandeling van het bij de Hoge Raad ingediende wrakingsverzoek?
4.18.
Bij op 21 december 2017 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen verzoekschrift heeft belanghebbende de wraking verzocht van de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel. Belanghebbende is niet-ontvankelijk verklaard in het door hem gedane verzoek om wraking. De reden daarvoor is dat besloten is om voor de behandeling van belanghebbendes beroepschrift in cassatie een nieuwe zetel samen te stellen, bestaande uit de leden G. de Groot, J.A.C.A. Overgaauw en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, als gevolg waarvan belanghebbende geen belang meer heeft bij het door hem ingediende wrakingsverzoek.
4.19.
Vraag IV moet ontkennend worden beantwoord. Op de eerste plaats is het verzoek van belanghebbende met de samenstelling van een nieuwe zetel in feite gehonoreerd. Voorts bepaalt artikel 8:18, lid 5 van de Awb dat tegen de beslissing op het wrakingsverzoek geen rechtsmiddel openstaat.
Vraag V. Heeft belanghebbende recht op een dwangsom van maximaal € 1.260?
4.20.
Belanghebbende verzoekt om de toekenning van een dwangsom van maximaal € 1.260. Ter zitting heeft belanghebbende aangegeven dat hij zijns inziens recht heeft op een dwangsom, omdat het griffierecht eerst door hem moest worden betaald, alvorens hij het betaalde griffierecht teruggestort kreeg. In bijlagen 161 tot en met 169, onder onderdeel 91, verzoekt belanghebbende het Hof de rechter te veroordelen tot een dwangsom van € 1.260.
4.21.
Naar het Hof begrijpt, verzoekt belanghebbende het Hof om
de rechterte veroordelen tot het vergoeden van een dwangsom. Het Hof kan aan dit verzoek niet voldoen. Ingevolge artikel 4.17, lid 1 van de Awb verbeurt
het bestuursorgaanindien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. ‘Bestuursorgaan’ wordt gedefinieerd in artikel 1:1 van de Awb. In lid 2, onderdeel c van genoemd artikel worden onafhankelijke, bij de wet ingestelde organen die met rechtspraak zijn belast, nadrukkelijk niet als bestuursorgaan aangemerkt.
Het feit dat belanghebbende het ‘een slechte zaak’ vindt dat de rechter niet kan worden veroordeeld tot het vergoeden van een dwangsom en dat hij de Tweede Kamer zal verzoeken deze omissie te repareren doet niet af aan het feit dat een wettelijke basis om de rechter te veroordelen tot het vergoeden van een dwangsom ontbreekt.
4.22.
Vraag V dient ontkennend te worden beantwoord.
Vraag VI. Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)?
4.23.
Naar het Hof begrijpt betreft het schadeveroorzakend handelen de pijn die is veroorzaakt door de Inspecteur, in het bijzonder door mevrouw [C] , dan wel door de rechter. Verzocht wordt om een schadevergoeding van € 5.000.
4.24.
Alhoewel met ingang van 1 juli 2013 de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten,
Stb.2013, 50 (hierna: de Wet nadeelcompensatie), gedeeltelijk in werking is getreden, blijven de bij die Wet vervallen verklaarde artikelen 8.73 en 8.73a van de Awb van toepassing. Zoals de Rechtbank terecht heeft geoordeeld is titel 8.4 van de Awb (de artikelen 8.88 tot en met 8.95 van de Awb), opgenomen in de Awb na invoering van de Wet nadeelcompensatie, niet van toepassing op schade veroorzaakt door besluiten of andere handelingen van bestuursorganen voor zover genomen of verricht in het kader van aan de Belastingdienst opgedragen taken (behoudens procedures over vennootschapsbelasting en lokale heffingen). Artikel 8.88 tot en met 8.95 van de Awb missen derhalve toepassing.
Krachtens het bij de invoering van de Wet nadeelcompensatie getroffen overgangsrecht blijft artikel 8.73, zoals dat luidde voor zijn vervallenverklaring per 1 juli 2013 vooralsnog van toepassing. Op grond van artikel 8:73, lid 1 van de Awb kan de rechter alleen een schadevergoeding uitspreken als het beroep (gedeeltelijk) gegrond is. Zoals uit het vorenstaande en uit het navolgende volgt, is geen sprake van (gedeeltelijk) gegrond beroep, zodat het beroep op een schadevergoeding moet worden afgewezen.
Voor zover belanghebbende verzoekt om een schadevergoeding wegens het handelen door de rechter, anders dan schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, moet dit verzoek worden afgewezen. Het uitgangspunt van artikel 8:73 van de Awb is dat de geleden schade een gevolg moet zijn van het vernietigde besluit. De schade moet in zodanig verband staan met het vernietigde besluit dat zij als gevolg van dat besluit aan het bestuursorgaan kan worden toegerekend. Zoals reeds opgemerkt onder 4.21 is de rechter niet te beschouwen als een bestuursorgaan; voorts vaardigt de rechter ook geen besluiten uit als bedoeld in de Awb.
4.25.
Vraag VI dient ontkennend te worden beantwoord.
Vraag VII. Heeft belanghebbende recht op vrijstelling griffierecht wegens betalingsonmacht?
4.26.
Ter zake van het door belanghebbende ingestelde hoger beroep is aan belanghebbende een nota griffierecht gezonden van € 126. Belanghebbende heeft op 13 november 2018 een bedrag van € 26 en op 23 november 2018 een bedrag van € 100, totaal € 126, betaald.
Op 26 november 2018 en 22 januari 2019 is aan belanghebbende respectievelijk € 26 en € 100 aan betaald griffierecht terugbetaald.
4.27.
Belanghebbende heeft tijdig verzocht om vrijstelling van het betalen van griffierecht wegens onvoldoende financiële draagkracht en daarbij van belang zijnde gegevens verstrekt. Uit deze gegevens blijkt dat de belanghebbende in de periode waarin griffierecht was verschuldigd, voldeed aan de voorwaarden voor vrijstelling van betaling van griffierecht. Aan belanghebbende wordt daarom vrijstelling van griffierecht verleend.
4.28.
Het verzoek van belanghebbende om vrijstelling van griffierecht was reeds voorlopig toegekend en wordt bij deze rechterlijke uitspraak definitief bevestigd.
Voor zover belanghebbende klaagt over het feit dat hij eerst griffierecht heeft betaald en het betaalde bedrag pas later aan hem is teruggestort, treft die klacht geen doel. Belanghebbende had namelijk ook betaling van het griffierecht achterwege kunnen laten. De Hoge Raad heeft immers geoordeeld dat in gevallen waarin heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang, kan worden aangenomen dat de betrokkene met het achterwege laten van betaling van griffierecht niet in verzuim is, Hoge Raad 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699.
4.29.
Vraag VII dient bevestigend te worden beantwoord.
Vraag VIII. Heeft belanghebbende recht op een proceskostenvergoeding?
4.30.
Het Hof begrijpt dat belanghebbende niet alleen een forfaitaire onkostenvergoeding wenst, maar een vergoeding voor alle gemaakte kosten, waaronder in ieder geval een vergoeding voor de gemaakte kosten van inkt en papier.
4.31.
Als regel geldt dat een belanghebbende die (deels) in het gelijk wordt gesteld zijn (proces)kosten vergoed hoort te krijgen. Bij een ongegrond beroep heeft de rechter de mogelijkheid om wegens bepaalde bijzondere omstandigheden tot een veroordeling in de proceskosten te besluiten.
4.32.
In de onderhavige zaak is sprake van een ongegrond (hoger) beroep. Bij afwezigheid van bijzondere omstandigheden ziet het Hof geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
4.33.
Vraag VIII dient ontkennend beantwoord te worden.
Slotsom
4.34.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.35.
Nu per saldo geen griffierecht is betaald (zie het overwogene in 4.26 tot en met 4.28) zijn er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende griffierecht vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.36.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb (zie het overwogene in 4.30 tot en met 4.32).

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 30 augustus 2019 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, J.M. van der Vegt en W.P.J. Schramade, in tegenwoordigheid van I.H.M. Fluitsma, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.