In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 april 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 juli 2017. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor de jaren 2008 tot en met 2012. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij verschillende klachten aangevoerd. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. Tevens heeft belanghebbende een wrakingsverzoek ingediend, dat op 23 februari 2018 niet-ontvankelijk is verklaard door de Hoge Raad.
De Hoge Raad heeft de klachten van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geoordeeld dat er geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Het arrest is gewezen door vice-president G. de Groot als voorzitter, samen met de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is openbaar uitgesproken op 13 april 2018.