ECLI:NL:GHSHE:2019:2794

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
200.231.218_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake koopovereenkomst en consumentstatus tussen Classics BVBA en [geïntimeerde]

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Classics BVBA tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de rechtbank oordeelde dat de Nederlandse rechter bevoegd was om kennis te nemen van de zaak. De zaak betreft een koopovereenkomst tussen Classics BVBA en [geïntimeerde] voor de verkoop van drie Maserati's, waarbij [geïntimeerde] stelt dat hij de auto's als consument heeft gekocht. De rechtbank heeft in een eerder vonnis geoordeeld dat Classics BVBA niet kon bewijzen dat [geïntimeerde] niet als consument kan worden beschouwd. In hoger beroep heeft Classics BVBA twaalf grieven aangevoerd, waaronder de stelling dat de rechtbank onbevoegd was. Het hof heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante Europese regelgeving omtrent consumentenbescherming en de bevoegdheid van de rechter. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] mogelijk als consument kan worden beschouwd, maar dat er bewijs moet worden geleverd om deze stelling te onderbouwen. Het hof vernietigt het eerdere vonnis en laat [geïntimeerde] toe tot bewijslevering. De zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team handelsrecht
zaaknummer 200.231.218
arrest van 23 juli 2019
in de zaak van

1.de vennootschap naar buitenlands recht [Classics] Classics BVBA,

2.
[appellant 2],
wonende/gevestigd te [woon-/vestigingsplaats] , België,
appellanten,
hierna gezamenlijk aan te duiden als [Classics] Classics c.s. en afzonderlijk als [Classics] Classics en [appellant 2] ,
advocaat: mr. J.A. Platteeuw te Middelburg,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. W. Plessius te Gorinchem,
op het bij exploot van dagvaarding van 4 januari 2018 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 8 november 2017, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [Classics] Classics c.s. als gedaagden in de hoofdzaak, eiseressen in het bevoegdheidsincident, en [geïntimeerde] als eiser in de hoofdzaak, verweerder in het bevoegdheidsincident.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/328009 / HA ZA 17-168)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven tevens houdende akte wijziging van eis met producties;
  • de memorie van antwoord tevens houdende antwoordakte wijziging van eis met producties;
  • de akte van 10 juli 2018 van [Classics] Classics c.s.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
Op 7 september 2015 heeft [Classics] Classics als verkoper aan [geïntimeerde] (dan wel een door hem gecontroleerde vennootschap) als koper verkocht drie Maserati’s 3500 GT uit 1959/1961, aangeduid als #1832 Zilver/Blauw, # 1316 Silver en # 714 Grijs, voor een prijs van € 300.000,-. Deze auto’s, die hierna met voormelde nummers zullen worden aangeduid, zijn alle drie door partijen ‘restauratieprojecten’ genoemd. Van deze verkoopovereenkomst is een schriftelijk stuk opgemaakt (al dan niet met een voorlopige tenaamstelling) dat door partijen is ondertekend.
3.1.2.
Voormelde auto’s waren eigendom van SPRL AMR [vestigingsnaam] , waarvan [beheerder] beheerder is. [beheerder] heeft toegestaan dat [Classics] Classics de wagens van voornoemde vennootschap op internet te koop heeft aangeboden. De auto’s waren aanwezig in een loods in [plaats 1] , België, die ter beschikking stond van [beheerder] .
3.2.
Bij dagvaarding van 15 februari 2017, betekend op 17 februari 2017, heeft [geïntimeerde] [Classics] Classics en [appellant 2] , bestuurder en directeur van [Classics] Classics, tegen 29 maart 2017 gedaagd voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Middelburg en gevorderd dat gedaagden hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 186.000,- schadevergoeding in hoofdsom.
Aan deze vordering legt [geïntimeerde] ten grondslag dat [Classics] Classics tekort is gekomen in de nakoming van haar verplichtingen. Zij heeft namelijk niet aan [geïntimeerde] geleverd minimaal 80% van de onderdelen van de auto’s #1316 en #714, het compleet motorblok van auto #1316 en een complete versnellingsbak van auto #1316.
Bovendien heeft [geïntimeerde] aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat [Classics] Classics en [appellant 2] onrechtmatig hebben gehandeld door hem, [geïntimeerde] , te misleiden dan wel te bedriegen door een ander motorblok, te weten 1658, te bewerken en door te laten gaan als motorblok #1316.
3.3.
[Classics] Classics c.s. heeft een incident tot onbevoegdheid van de Nederlandse rechter opgeworpen.
3.4.
De rechtbank heeft bij vonnis van 8 november 2017 in het onbevoegdheidsincident in de bodemzaak [Classics] Classics c.s. toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands aannemelijk geachte stelling dat [geïntimeerde] de koopovereenkomst heeft gesloten als consument. De rechtbank heeft bij vonnis van 6 december 2017 bepaald dat hoger beroep kan worden ingesteld.
3.5.
Het onderhavige hoger beroep van [Classics] Classics c.s. is gericht tegen het vonnis van 8 november 2017 in het onbevoegdheidsincident in de bodemzaak. [Classics] Classics c.s. heeft twaalf grieven aangevoerd. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging. Zij vordert primair een verklaring dat de rechtbank onbevoegd is van het gevorderde kennis te nemen, subsidiair een bewijsopdracht voor [geïntimeerde] wat betreft zijn gestelde hoedanigheid van consument. Haar eiswijziging heeft betrekking op de formulering van de bewijsopdracht en haar stelling dat twee auto’s zijn gekocht door een door [geïntimeerde] gecontroleerde vennootschap.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging.
3.6.
Het hof maakt in de eerste plaats melding van zijn arrest van 29 augustus 2017 in dezelfde kwestie (tussen [Classics] Classics en [geïntimeerde] ) (ECLI:NL:GHSHE:2017:3764), dat tevens als productie 1 is gehecht aan de memorie van antwoord c.a. van [geïntimeerde] . Dat arrest ging over het volgende.
De voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op verzoek van [geïntimeerde] op 9 februari 2017 een bevel tot conservatoir beslag ten laste van [Classics] Classics tot een bedrag van € 186.000,- uitgevaardigd. Op 13 februari 2017 heeft de deurwaarder ten laste van [Classics] Classics bewarend derdenbeslag gelegd onder N.V. BNP Paribas Fortis te [vestigingsplaats] .
Voormelde bank heeft op 14 februari 2017 overeenkomstig artikel 25 Verordening verklaard dat beslag is gelegd op een bedrag van € 113.903,83.
[Classics] Classics heeft in 2017 ingevolge artikel 33 lid 1 Verordening door middel van het daartoe bestemde formulier als bedoeld in artikel 36 Verordening een rechtsmiddel ingesteld. De voorzieningenrechter heeft het verzoek van [Classics] Classics afgewezen. Het hof heeft bij arrest van 29 augustus 2017 het vonnis van 27 maart 2017 vernietigd, het bewarend beslag ingetrokken, het meer of anders gevorderde afgewezen en [geïntimeerde] in de proceskosten veroordeeld.
3.7.
Het hof heeft in het arrest van 29 augustus 2017 het volgende overwogen met betrekking tot de gestelde hoedanigheid van [geïntimeerde] als consument (3.9-3.11.11):
Uitzondering ingevolge artikel 17 en 18 Brussel I bis: consument.
3.9.
Voorgaande hoofdregel gaat niet op indien [geïntimeerde] zich terecht op artikel 17 Brussel I bis beroept. Ter beoordeling van dit beroep zet het hof hierna de hanteren maatstaf uiteen.
3.9.1.
In artikel 17 lid 1 aanhef en sub c) Brussel I bis is, voor zover van belang, bepaald dat voor overeenkomsten, gesloten door een persoon, de consument, voor een gebruik dat als niet bedrijfsmatig kan worden beschouwd, de bevoegdheid door die afdeling, te weten afdeling 4 van Hoofdstuk II, wordt geregeld, wanneer de overeenkomst is gesloten met een persoon die commerciële activiteiten ontplooit in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft, of dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op die lidstaat, of op meerdere staten met inbegrip van die lidstaat, en de overeenkomst onder die activiteiten valt.
3.9.2.
Vervolgens wordt in artikel 18 lid 1 Brussel I bis bepaald dat de rechtsvordering die door een consument wordt ingesteld tegen de wederpartij bij de overeenkomst, kan worden gebracht voor het gerecht van de plaats waar de consument woonplaats heeft.
3.9.3.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (zie ook hierna) moet aan het begrip “consument” een autonome uitlegging worden gegeven. Hiertoe dient hoofdzakelijk aansluiting te worden gezocht bij het stelsel en de doelstellingen van de verordening, teneinde in alle verdragsstaten de uniforme toepassing daarvan te verzekeren. Bijgevolg moeten van de hoofdregel afwijkende bevoegdheidsregels eng worden uitgelegd, in die zin dat zij niet kunnen worden verruimd tot buiten de uitdrukkelijk door de verordening voorziene gevallen.
Een dergelijke uitlegging geldt nog sterker voor een bevoegdheidsregel als die van artikel 17 aanhef en sub c) en 18 Brussel I bis, op grond waarvan de consument de verweerder kan oproepen voor de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de eiser woonplaats heeft.
Uit de aan voormelde artikelen ten grondslag liggende idee wordt afgeleid dat die bepalingen slechts betrekking hebben op de niet bedrijfsmatig handelende particuliere eindverbruiker en dat die bepalingen niet mogen worden uitgebreid tot personen die deze bescherming niet nodig hebben.
Het begrip “consument” in de zin van voornoemde bepalingen moet eng worden uitgelegd, waarbij aansluiting gezocht moet worden bij de positie van deze persoon in een bepaalde overeenkomst, rekening houdend met de aard en het doel daarvan, maar niet bij de subjectieve situatie van deze persoon, daar eenzelfde persoon voor sommige verrichtingen als consument en voor andere als economisch subject kan worden beschouwd. Hieraan wordt de conclusie verbonden dat onder voornoemde artikelen ter bescherming van de consument, die als de zwakke partij wordt beschouwd, enkel overeenkomsten vallen die, los en onafhankelijk van enige bedrijfsmatige activiteit of doelstelling, uitsluitend worden gesloten om te voorzien in de consumptiebehoeften van een persoon als particulier, terwijl deze bescherming in geval van overeenkomsten met een bedrijfsmatig doel niet gerechtvaardigd is. De betreffende bepalingen zijn bijgevolg in beginsel enkel van toepassing indien de overeenkomst tussen partijen voor een niet-bedrijfsmatig gebruik van het betrokken goed is gesloten.
In het geval dat een overeenkomst deels op bedrijfsmatig- en deels op particuliere activiteiten betrekking heeft, volgt uit de doelstelling van voornoemde bepalingen, die erin bestaat dat de persoon van wie wordt aangenomen dat hij zich ten aanzien van zijn wederpartij in een zwakkere positie bevindt, passende bescherming te verstrekken, dat een persoon die een overeenkomst sluit voor een gebruik dat gedeeltelijk op zijn bedrijfsmatige activiteit betrekking heeft en daarvan dus gedeeltelijk losstaat, zich in beginsel niet op deze bepalingen kan beroepen. Dit ligt slechts anders indien deze overeenkomst zo losstaat van de bedrijfsmatige activiteit van de betrokkene dat het verband marginaal wordt en bijgevolg in het kader van de verrichting, in haar totaliteit beschouwd, waarvoor de overeenkomst is gesloten, slechts een onbetekenende rol speelt. Hierbij wordt opgemerkt dat een persoon die een overeenkomst sluit voor een gebruik in verband met zijn bedrijfsactiviteit, wordt geacht tegenover zijn wederpartij in een gelijkwaardige onderhandelingspositie te verkeren, zodat de bijzondere bescherming voor consumenten dan niet gerechtvaardigd is.
De persoon die zich op de bevoegdheidsregels van de artikelen 17 en 18 van Brussel I bis beroept, dient het bewijs te leveren dat hij in de betrokken overeenkomst als consument moet worden beschouwd.
Daarbij dient de rechter niet alleen rekening te houden met inhoud, aard en doel van de overeenkomst, maar tevens met de objectieve omstandigheden waarin deze tot stand is gekomen. Hierbij dient de rechter zich bij voorrang te baseren op het bewijsmateriaal dat objectief uit het dossier blijkt.
Indien de rechter uit dit bewijsmateriaal genoegzaam kan afleiden dat de overeenkomst in niet-onbelangrijke mate aan bedrijfsmatige behoeften van de betrokken persoon voldeed, zijn voormelde bepalingen niet van toepassing, nu deze bepalingen een uitzondering vormen.
Kan daarentegen op grond van de objectieve omstandigheden uit het dossier niet rechtens genoegzaam worden aangetoond dat met de verrichting waarvoor een overeenkomst met een tweeledig doel is gesloten, in niet-onbelangrijke mate een bedrijfsmatig doel werd nagestreefd, dan moet in beginsel worden uitgegaan van een consument in de zin van bedoelde bepalingen, zo niet, verliezen deze bepalingen hun nuttig effect. De rechter dient evenwel in dit laatste geval tevens na te gaan of de wederpartij bij de overeenkomst te goeder trouw onwetend kon zijn van het niet-bedrijfsmatig doel van de overeenkomst doordat de beweerde consument bij zijn toekomstige wederpartij zelf de indruk heeft gewekt dat hij voor bedrijfsdoeleinden handelde. In een dergelijk geval gelden de bevoegdheidsregels van artikelen 17 en 18 Brussel I bis niet, aangezien moet worden aangenomen dat de particulier vanwege de indruk die hij bij zijn wederpartij te goeder trouw heeft gewekt, van de door deze gewaarborgde bescherming afstand heeft gedaan.
3.9.4.
Voormeld beoordelingskader zal het hof hierna toepassen in deze zaak. Dit kader is ontleend aan HvJ 20 januari 2005 C-464/01 inzake Gruber. Deze uitspraak, gewezen met betrekking tot artikelen 13 en 15 EEG-Executieverdrag (en in het bijzonder de daaraan gegeven uitleg) geldt evenzeer voor - kort gezegd - relevante bepalingen van Brussel I (Verordening 44/2001/EG) - gezien bijvoorbeeld HvJ 28 juli 2016, C-102/14 inzake Gazdasági Versenyhivatal c. Siemens AG Österreich – wanneer de bepalingen van zowel EEG-Executieverdrag als Brussel I als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt.Dienaangaande heeft het Hof reeds geoordeeld dat uit punt 13 van de considerans van verordening nr. 44/2001 blijkt dat in het systeem van deze verordening artikel 15, lid 1, ervan dezelfde plaats inneemt en dezelfde functie van bescherming van de consument als zwakste partij vervult als artikel 13, eerste alinea, van het Verdrag van Brussel (= EEG-Executieverdrag, hof) (zie in die zin het HvJ arrest van 14 mei 2009, Ilsinger, C‑180/06, punt 41, en de HvJ arresten van 7 december 2010, Pammer en Hotel Alpenhof, C‑585/08 en C‑144/09, punt 57, en het HvJ arrest van 6 september 2013, Mühlleitner,C‑190/11, punt 29).In HvJ 15 juni 2017 C- 249/16 inzake Kareda c. Benkö heeft het Hof tenslotte vastgesteld dat “ De tekst van de artikelen 17 en 18 van verordening nr. 1215/2012 komt overeen met die van de artikelen 15 en 16 van verordening nr. 44/2001” (punt 11) . Aldus geldt de uitleg van het Hof van Justitie in de zaak Grüber ook onverkort voor de artikelen 17 en 18 Brussel I bis.
3.10.
[geïntimeerde] brengt naar voren dat hij de Maserati’s in privé en aldus als consument heeft gekocht, dat hij ze heeft gekocht om te restaureren en om er daarna mee te kunnen rijden, dat de koopovereenkomst op naam van [geïntimeerde] is gesteld en dat de Maserati’s met de onderdelen afgeleverd zijn op het adres van [geïntimeerde] (pleitaantekeningen van mr. Plessius in eerste aanleg, eerste bladzijde, laatste alinea). In die pleitaantekeningen wordt het voorgaande nog gepreciseerd, door de stelling dat met uitzondering van de casco’s alle onderdelen, dus ook de motorblokken door [Classics] Classics op het adres van [geïntimeerde] zijn afgeleverd (zesde bladzijde, laatste alinea).
Verder verwijst [geïntimeerde] naar nr. 15. van zijn dagvaarding in de bodemzaak, waarin hij de rechtsmacht van de rechtbank op grond van artikel 6 sub d en e Rv motiveert. Op laatstgenoemde vindplaats brengt [geïntimeerde] naar voren dat hij een natuurlijk persoon is die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf en die zijn woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland, [woonplaats] , heeft.
In zijn memorie van antwoord (negentiende bladzijde, laatste alinea) merkt [geïntimeerde] nog op dat hij de Maserati’s wilde om ze te hebben, te verzamelen, te restaureren en er mee te rijden.
Ter zitting in hoger beroep heeft [geïntimeerde] nog verklaard dat hij drie Maserati’s heeft gekocht omdat hij dan ten behoeve van ieder van zijn drie kinderen over een Maserati beschikt.
3.11.1.
Het hof stelt ter zake van het beroep van [geïntimeerde] , dat hij als consument moet worden beschouwd, allereerst vast dat [geïntimeerde] drie Maserati’s heeft gekocht.
3.11.2.
[geïntimeerde] stelt zelf (pleitaantekeningen eerste aanleg, tweede bladzijde, eerste alinea) dat op het moment van het opstellen van de verkoopovereenkomst door hem aan [appellant 2] een visitekaartje is gegeven waarop de naam van [geïntimeerde] staat vermeld, zijn hoedanigheid als directeur van [automotive] Automotive B.V. en het adres [adres] te [woonplaats] (productie 5 bij het inleidend verzoek). Dit adres komt overeen met het adres dat is vermeld in de verkoopovereenkomst.
3.11.3.
In whatsapp-berichten verzoekt [geïntimeerde] om de facturen voor de twee gedemonteerde Maserati’s (hof: aangeduid als #1316 en #714) op het bedrijf van Automotive Services Trading International te [vestigingsplaats] te zetten voor € 245.000,- en de complete Maserati (hof: aangeduid als #1832) op privé voor € 55.000,- (productie 6 bij het inleidend verzoek).
3.11.4.
Het bedrag van € 245.000,- is door Automotive Services Trading International betaald aan [Classics] Classics met valutadatum 11 september 2015 en het bedrag van € 55.000,- is door Holding [holding] B.V. aan [Classics] Classics voldaan met valutadatum 10 september 2015 (productie 7B bij het inleidend verzoek).
3.11.5.
[geïntimeerde] heeft in een whatsapp-bericht aan [appellant 2] geschreven dat het geld is overgemaakt en dat zodra [appellant 2] het geld op de rekening zou zien, zij, [appellant 2] en [geïntimeerde] , een afspraak zouden maken om de auto’s op te halen.
Op 21 september 2015 vraagt [geïntimeerde] aan [appellant 2] of zij aanstaande vrijdag de auto’s op kunnen halen (productie 9 bij akte overlegging producties in hoger beroep). Na bevestiging hiervan door [appellant 2] , heeft [geïntimeerde] aan hem gevraagd of hij, [appellant 2] , dan nog iemand heeft die achteraan kan rijden met de losse onderdelen.
[geïntimeerde] heeft op 25 september 2015 zelf –in ieder geval- de casco’s van de auto’s opgehaald in [plaats 2] , althans [plaats 1] , België. Als niet betwist staat vast dat [geïntimeerde] hiertoe gebruik heeft gemaakt van een auto met aanhanger en een vrachtauto (pleitnota [Classics] Classics in hoger beroep nr. 43.). Niet is gesteld dat de kosten hiervan door [geïntimeerde] in rekening zijn gebracht bij [Classics] Classics.
In een whatsapp-bericht van [geïntimeerde] op 28 september 2015 is aangegeven dat het leveringsadres voor de onderdelen [leveringsadres] te [vestigingsplaats] is (productie 2 bij inleidend verzoekschrift). Uit een factuur met bijlage van [de vennootschap] van 28 december 2015 volgt dat op 5 december 2015 Maserati-onderdelen naar [vestigingsplaats] zijn vervoerd en waarvoor € 363,- bij AMR in rekening is gebracht (productie 7 bij akte overlegging producties in hoger beroep). Aangezien partijen daarover twisten, kan niet vastgesteld worden welke onderdelen op 5 december 2015 zijn afgeleverd. Volgens [geïntimeerde] ging het om alle onderdelen, terwijl [Classics] Classics stelt dat het om een beperkt aantal onderdelen ging.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat in ieder geval een wezenlijk deel van het transport, te weten de casco’s, van België naar Nederland door en voor rekening van [geïntimeerde] is verricht.
3.11.6.
[geïntimeerde] heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat het adres [leveringsadres] te [vestigingsplaats] , een loods betreft. Het gaat dus in ieder geval om een ander afleveradres dan het privé-adres van [geïntimeerde] , zoals genoemd in de overeenkomst.
3.11.7.
In een mail van [geïntimeerde] van 17 december 2015 aan [Classics] Classics, waarin [geïntimeerde] zich op het standpunt stelt dat [Classics] Classics aan hem een verkeerd en zeer incompleet motorblok heeft geleverd, maakt [geïntimeerde] gebruik van het mailadres[e-mailadres]en ondertekent hij als directeur van [automotive] Automotive B.V.
3.11.8.
[appellant 2] heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat tijdens de gesprekken naar voren is gekomen dat [geïntimeerde] namens zijn bedrijf handelde en dat [geïntimeerde] tegen hem heeft gezegd dat hij de auto’s wilde verkopen en restaureren en dat dat uitdrukkelijk vóór de verkoop was. In eerste aanleg heeft [appellant 2] ter comparitie verklaard dat [geïntimeerde] hem heeft medegedeeld dat van zijn bedrijfsvoering ook in- en verkoop van auto’s onderdeel uitmaakte (productie 6 bij memorie van antwoord).
3.11.9.
[beheerder] heeft ter zitting in hoger beroep als informant verklaard dat [geïntimeerde] met een visitekaartje van Automotive kwam en dat hij, [geïntimeerde] , profijt wilde trekken via zijn bedrijf in [vestigingsplaats] en dat [geïntimeerde] tegen hem heeft gezegd dat hij de auto’s ging restaureren en verkopen. In zijn schriftelijke verklaring van 31 maart 2017, overgelegd als productie 1 bij de appeldagvaarding, heeft [beheerder] verklaard dat het duidelijk de bedoeling van [geïntimeerde] was om de wagens door te verkopen zodra ze gerestaureerd waren.
3.11.10.
[geïntimeerde] heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij niet meer weet of hij aan [appellant 2] of [beheerder] heeft verteld dat hij wilde hobbyen aan de auto’s en dat hij ze mede kocht vanwege zijn kinderen.
3.11.11.
Op grond van het voorgaande is het hof, ervan uitgaande dat niet vast staat dat door [geïntimeerde] in niet-onbelangrijke mate een bedrijfsmatig doel werd nagestreefd, van oordeel dat [Classics] Classics bij de overeenkomst te goeder trouw onwetend kon zijn van het door [geïntimeerde] gestelde niet-bedrijfsmatig doel van de overeenkomst doordat [geïntimeerde] zelf bij [Classics] Classics de indruk heeft gewekt dat hij, [geïntimeerde] , voor bedrijfsdoeleinden handelde. Aan [geïntimeerde] komt daarom geen beroep op de artikelen 17 en 18 Verordening toe.
3.8.
[geïntimeerde] heeft in de bodemzaak, in het verlengde van zijn eerdere standpunten, gesteld dat de facturering en betaling niet relevant zijn. Partijen hebben in de bodemzaak (verder) geen (wezenlijk) andere gezichtspunten naar voren gebracht dan die in de voorlopige voorzieningenprocedure wat betreft de vraag of [geïntimeerde] de koopovereenkomst heeft gesloten als consument. De bewijslast rust op [geïntimeerde] , zoals de rechtbank terecht heeft overwogen.
3.9.
Het hof is anders dan de rechtbank van oordeel dat de stellingen van [geïntimeerde] in dit stadium niet als voorshands bewezen kunnen worden aangemerkt. Het hof verwijst naar de hiervoor aangehaalde overwegingen uit het arrest van 29 augustus 2017. De omstandigheid van de tenaamstelling van de verkoopovereenkomst ( [geïntimeerde] ) is hiervoor, gelet op alle omstandigheden, onvoldoende. Het hof slaat hierbij acht op de aard van de overeenkomst (restauratieproject) en de overige omstandigheden zoals omschreven in de hiervoor aangehaalde overwegingen uit het arrest van 29 augustus 2017 (3.11.1 en verder). [geïntimeerde] zal gezien de omstandigheden van het geval dan ook tot bewijslevering worden toegelaten. Deze mogelijkheid tot bewijslevering is overigens niet verplicht. Zo blijkt onder meer uit HR 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:566 r.o. 3.4.4. waarin de Hoge Raad de verplichtingen van de rechter – uitgaande van de rechtspraak van het HvJ EU – schetst die in het kader van een debat over bevoegdheid van de rechter aan de orde zijn, dit na een algemene overweging in r.o. 3.4.3 over de ambtshalve taak van de rechter in deze:
“3.4.3. De regels van internationaal bevoegdheidsrecht zijn van openbare orde. Dit betekent dat zowel de rechter in eerste aanleg als de rechter in hoger beroep is gehouden ambtshalve de rechtsmacht van de Nederlandse rechter aan een onderzoek te onderwerpen. Voor de rechter in hoger beroep geldt deze verplichting ook indien geen van de partijen zich over de vraag naar de rechtsmacht van de Nederlandse rechter heeft uitgelaten, en tevens indien die vraag buiten de grenzen van het door de grieven ontsloten gebied van de rechtsstrijd in hoger beroep valt.
Het vorenstaande geldt zowel in gevallen die worden bestreken door de bevoegdheidsregeling van een verdrag of een EU-verordening, waaronder (de voorlopers van) de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PbEU 2012, L 351/1; hierna: Verordening Brussel I-bis), als in gevallen die worden bestreken door de commune bevoegdheidsregeling van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Zie voor het vorenstaande HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1077, rov. 3.3.2.
3.4.4
De rechter die in het kader van de toepassing van (de voorlopers van) de Verordening Brussel I-bis onderzoekt of hem bevoegdheid toekomt, dient zich bij dit onderzoek niet te beperken tot de stellingen van de eisende of verzoekende partij, maar moet ook acht slaan op alle hem ter beschikking staande gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding en, in voorkomend geval, op de stellingen van de verwerende partij. Wel geldt in dit verband de beperking dat indien de verwerende partij de stellingen van de eisende of verzoekende partij betwist, de rechter in het kader van de bepaling van zijn bevoegdheid
geen gelegenheid behoeft te geven voor bewijslevering.(Vet : GHSHE) Het onderzoek naar de bevoegdheid aan de hand van de Unierechtelijke instrumenten mag dus niet plaatsvinden op basis van enkel de door de eisende of verzoekende partij gekozen grondslag van haar vordering of verzoek. Zie voor het vorenstaande HvJEU 28 januari 2015, zaak C-375/13, ECLI:EU:C:2015:37 (Kolassa/Barclays Bank), punt 58-65, en HvJEU 16 juni 2016, zaak C-12/15, ECLI:EU:C:2016:449 (Universal Music/Schilling), punt 42-46; zie tevens HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:694, rov. 4.2.3.
Deze maatstaf geldt ook indien de Nederlandse rechter in het kader van de toepassing van de commune regels voor internationale rechtsmacht onderzoekt of hem bevoegdheid toekomt (zie HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, rov. 4.1.4-4.1.5).
3.10.
Het hof is verder van oordeel dat de bewijsopdracht voor een goed verloop van het proces moet worden uitgebreid tot alle gestelde grondslagen voor bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Dit maakt het mogelijk na de gelegenheid voor bewijslevering in het bevoegdheidsincident een eindbeslissing te nemen. De bewijslast rust ook hier op [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft ook hier zijn stellingen voldoende onderbouwd. [Classics] Classics heeft deze stellingen gemotiveerd betwist. Het hof zal [geïntimeerde] ook in voormelde zin tot bewijslevering toelaten.
3.11.
[geïntimeerde] is uitvoerig ingegaan op het Europese beoordelingskader (antwoord, 6, 17, 37, 48). [geïntimeerde] stelt dat het hof in het arrest van 29 augustus 2017 een onjuist toetsingskader heeft gehanteerd, nu niet bepalend is ‘
de positie in een bepaalde overeenkomst’, maar daarentegen volgens het genoemde HvJ-arrest Gruber ‘
het goed‘ waarop het gebruik zal zien, bepalend is. Deze stellingname van [geïntimeerde] is onjuist, zoals ook blijkt uit recent verschenen HvJ- uitspraken die gewoon aansluiten bij hetgeen het hof heeft overwogen. Het hof zal hierna relevante passages citeren uit HvJ 14 februari 2019 C-630/17 inzake Anica Milivojević c. Raiffeisenbank (ECLI:EU:C:2019:123) waarin onder meer verwezen wordt naar HvJ 25 januari 2018, C-498/16 inzake Schrems c. Facebook Ireland (ECLI:EU:C:2018,37). Laatstgenoemde uitspraak was reeds gewezen voordat partijen hun stukken in hoger beroep hebben ingediend.
In HvJ 14 februari 2019 C-630/17 inzake Anica Milivojević c. Raiffeisenbank (ECLI:EU:C:2019:123) wordt onder meer overwogen:
“87 Het begrip „consument” in de zin van de artikelen 17 en 18 van verordening nr. 1215/2012 moet restrictief worden uitgelegd, door aansluiting te zoekenbij de positie van deze persoon in een bepaalde overeenkomst, rekening houdend met de aard en het doel van deze overeenkomst,(vet GHSHE)
en niet bij de subjectieve situatie van deze persoon, aangezien eenzelfde persoon voor sommige verrichtingen als consument en voor andere verrichtingen als marktdeelnemer kan worden beschouwd (zie in die zin arrest van 25 januari 2018, Schrems, C‑498/16, EU:C:2018:37, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
88 Onder de in de voormelde verordening opgenomen bijzondere regeling ter bescherming van de consument die als de zwakke partij wordt beschouwd, vallen dus enkel overeenkomsten die, los en onafhankelijk van enige beroepsmatige activiteit of doelstelling, uitsluitend worden gesloten om te voorzien in de consumptiebehoeften van een persoon als particulier, terwijl deze bescherming in geval van overeenkomsten met een beroepsmatig doel niet gerechtvaardigd is (arrest van 25 januari 2018, Schrems, C‑498/16, EU:C:2018:37, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
89 Die bijzondere bescherming vindt evenmin rechtvaardiging in geval van overeenkomsten die een – zij hetook voor de toekomst bedoelde – beroepsactiviteitvet GHSHE)
tot doel hebben, aangezien het toekomstige karakter van een activiteit niets afdoet aan de bedrijfs- of beroepsmatige aard ervan (arrest van 3 juli 1997, Benincasa, C‑269/95, EU:C:1997:337, punt 17).
90 De bijzondere bevoegdheidsregels van de artikelen 17 tot en met 19 van verordening nr. 1215/2012 zijn bijgevolg in beginsel enkel van toepassing indien de overeenkomst tussen partijen voor een niet-beroepsmatig gebruik van het betrokken goed of de betrokken dienst is gesloten (zie in die zin arrest van 25 januari 2018, Schrems, C‑498/16, EU:C:2018:37, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
91 Wat meer in het bijzonder een persoon betreft die een overeenkomst met een tweeledig doel sluit voor een gebruik dat gedeeltelijk betrekking heeft op zijn beroepsactiviteit en gedeeltelijk op particulier gebruik, heeft het Hof geoordeeld dat die persoon zich enkel op de voormelde bepalingen kan beroepenindien deze overeenkomst dermate losstaat van de beroepsactiviteit van de betrokkene dat het verband marginaal wordt en bijgevolg in het kader van de verrichting, in haar totaliteit beschouwd, waarvoor deze overeenkomst is gesloten, slechts een onbetekenende rol speelt (arrest van 25 januari 2018, Schrems, C‑498/16, EU:C:2018:37, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).vet, GHSHE)
92 De verwijzende rechter moet in het licht van deze beginselen bepalen of, in het kader van de bij hem aanhangige zaak, Milivojević kan worden aangemerkt als „consument” in de zin van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 1215/2012. Daartoe moet de nationale rechter niet alleen rekening houden met de inhoud, de aard en het doel van de overeenkomst,maar tevens met de objectieve omstandigheden waarin deze tot stand is gekomen (arrest van 20 januari 2005, Gruber, C‑464/01, EU:C:2005:32, punt 47).vet GHSHE)
93 In dat verband kan de verwijzende rechter in aanmerking nemen dat Milivojević verklaart dat zij de betrokken kredietovereenkomst heeft gesloten met het oog op de renovatie van haar huis om er met name voor verhuur bestemde appartementen in te richten, zonder evenwel uit te sluiten dat een deel van het geleende bedrag is gebruikt voor privédoeleinden.In dergelijke omstandigheden volgt uit de in punt 91 in herinnering gebrachte rechtspraak dat enkel kan worden aangenomen dat Milivojević de betrokken overeenkomst heeft gesloten als consument indien het verband tussen die overeenkomst en de beroepsactiviteit, te weten het verstrekken van accommodatie aan toeristen, zo marginaal en onbetekenend is dat het evident is dat zij in de eerste plaats voor privédoeleinden is gesloten.Vet GHSHE)
In het bijzonder onderdeel 93 van het weergegeven arrest kan van belang zijn bij de waardering van het uiteindelijk te leveren bewijs (zie ook hierna).
[geïntimeerde] vindt dat de verkoopovereenkomst tussen partijen niet deels op een bedrijfsmatig en deels op een particulier gebruik van de auto’s betrekking heeft (arrest van 29 augustus 2017, 3.9.3). De auto’s zijn volgens hem geheel voor privé gebruik bestemd. [geïntimeerde] stelt daarom dat, om te bepalen of hij de hoedanigheid heeft van consument, aansluiting moet worden gezocht bij zijn positie in de verkoopovereenkomst, rekening houdend met de aard en het doel daarvan, maar niet bij zijn subjectieve situatie, omdat eenzelfde persoon voor sommige verrichtingen als consument en voor andere als economisch subject kan worden beschouwd. [Classics] Classics c.s. onderschrijft deze maatstaf in de kern (grieven, 47), maar zij voegt daaraan een maatstaf over tweeledig gebruik toe (deels wel en deels niet beroepsmatig; grieven, 48) omdat in haar visie ( [geïntimeerde] de indruk heeft gewekt dat) twee auto’s door een vennootschap van [geïntimeerde] zijn gekocht (grieven, 50). Dit debat kan, indien relevant, in een later stadium (bij de waardering van het bewijs) aan de orde komen, waarbij mogelijk relevant kan zijn hetgeen in onderdeel 93 van HvJ Milivojevic is opgemerkt.
3.12.
In het kader van grieven 5 en 7 wordt door [Classics] Classics onder meer een beroep gedaan op forumkeuze als vermeld op de gestelde aan [geïntimeerde] toegestuurde facturen, in welk verband door [Classics] Classics primair in hoger beroep het uitspreken van onmiddellijke onbevoegdheid vordert. Het hof begrijpt dat [Classics] Classics het standpunt inneemt dat in dat verband geen bewijslevering aangaande de vraag of [geïntimeerde] als consument in de zin van artikel 17 Brussel I bis hoeft te worden afgewacht, nu aldus sprake is van een forumkeuze die voorgaat boven andere gronden van bevoegdheid.
Klaarblijkelijk beroept [Classics] Classics zich op de werking van artikel 25 Brussel I bis. Allereerst heeft ten aanzien van een dergelijk beroep te gelden dat voldaan moet worden aan de eisen die het HvJ in de loop der jaren, beginnend met het EEX-verdrag, aan een dergelijke forumkeuze stelt. [Classics] Classics heeft in dit verband uitsluitend verwezen naar de eisen van Belgisch recht. Maar voor een beroep op artikel 25 Brussel I bis geldt voorts dat een aldaar geregelde forumkeuze geen effect heeft wanneer sprake is van een consument als bedoeld in artikel 17 Brussel I bis : aldus artikel 25 lid 4 Brussel I bis. Dan gelden immers de bijzondere eisen van artikel 19 Brussel I bis, maar daar heeft [Classics] Classics zich niet op beroepen dan wel omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat één van de aldaar geregelde bijzondere situaties zich voordoet. Derhalve dient – nog los van discussie of de gestelde facturen daadwerkelijk zijn verstrekt – eerst duidelijkheid te worden verkregen omtrent de vraag of [geïntimeerde] als consument in de zin van artikel 17 Brussel I bis heeft te gelden. De grieven die beogen ertoe te leiden conform het primaire petitum in hoger beroep dat thans al aanstonds onbevoegdheid wordt uitgesproken, falen dan ook in zoverre. Ook in het kader van het gedane beroep op forumkeuze moeten alvorens tot een oordeel te (kunnen) komen eerst de uitkomsten van de bewijslevering door [geïntimeerde] worden afgewacht.
3.13.
Het voorgaande betekent dat de grieven slagen voor zover gericht op het aan [Classics] Classics opgedragen tegenbewijs, niet slagen voor zover zij gericht zijn op waardering van nog te leveren bewijs dan wel op de hiervoor besproken gestelde forumkeuze als thans reeds beslissend, en geen verdere behandeling behoeven. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen, [geïntimeerde] tot bewijslevering toelaten en de zaak terugverwijzen naar de rechtbank voor verdere behandeling en beslissing.
3.14.
De beslissing over de proceskosten in het bevoegdheidsincident zal worden aangehouden in afwachting van de bewijslevering.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het tussen partijen op 8 november 2017 door de rechtbank Zeeland-West-Brabant gewezen vonnis in incident en opnieuw rechtdoende:
laat [geïntimeerde] toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat:
  • hij de koopovereenkomst heeft gesloten als consument;
  • de koopovereenkomst in Nederland is uitgevoerd;
  • [Classics] Classics in Nederland onrechtmatig heeft gehandeld;
wijst af het meer of anders gevorderde;
verwijst de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling en beslissing;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, R.R.M. de Moor en L.S. Frakes en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 juli 2019.
griffier rolraadsheer