ECLI:NL:GHSHE:2019:1475

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
18 april 2019
Zaaknummer
200.247.326_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en verdeling van huwelijksgemeenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen een beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 20 april 2018, waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en de man geheel draagplichtig is verklaard voor een schuld aan [woningstichting] van € 9.031,10. De man, die op 5 oktober 2018 in hoger beroep is gekomen, betwist de draagplicht en verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen. De vrouw heeft op 30 november 2018 een verweerschrift ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 27 februari 2019 is de man verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de vrouw niet is verschenen. Het hof heeft de grieven van de man beoordeeld, waaronder de draagplicht voor de schuld aan [woningstichting], de verdeling van de inboedel, het doorlopend krediet en de erfenis. Het hof oordeelt dat de man en de vrouw ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan [woningstichting] en dat de inboedel bij helfte moet worden verdeeld. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd voor zover het betreft de schuld aan [woningstichting] en de verdeling van de inboedel toegewezen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team familie- en jeugdrecht
zaaknummer : 200.247.326/01
zaaknummer rechtbank : C/03/246680 / FA RK 18-627
beschikking van de meervoudige kamer van 18 april 2019
inzake
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. C.B.E. Noijen te Heerlen,
tegen
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.J.C. Bolton te Heerlen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 20 april 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 5 oktober 2018 in hoger beroep gekomen.
2.2.
De vrouw heeft op 30 november 2018 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De man heeft op 16 februari 2019 een aanvullend beroepschrift ingediend.
2.4.
Bij het hof is voorts ingekomen:
- op 14 december 2018 een journaalbericht van de zijde van de man van 14 december 2018.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 27 februari 2019 plaatsgevonden. De man is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. De vrouw is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. De advocaat van de vrouw is wel verschenen.
2.6.
De advocaat van de vrouw heeft ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen het aanvullend beroepschrift, behoudens de daarbij gevoegde producties 8 tot en met 10.
Het hof acht het indienen van een aanvullend beroepschrift in strijd met de twee-conclusie-regel. Van een uitzondering daarop is niet gebleken. Het hof laat dit aanvullend beroepschrift dan ook buiten beschouwing, met uitzondering van de in het beroepschrift aangekondigde producties 8 tot en met 10.

3.De feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.
i.partijen zijn met elkaar gehuwd op 30 juni 1995 te [plaats] , Duitsland; er zijn geen huwelijkse voorwaarden opgesteld;
ii.partijen hebben de Duitse nationaliteit;
iii.partijen wonen vanaf juni 1995 samen in Nederland;
iv.de vrouw heeft de echtelijke woning verlaten op 3 augustus 2017;
v.de man is in de periode van 22 augustus tot 4 september 2017 gedetineerd geweest;
vi.de vrouw heeft op 20 februari 2018 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht;
vii.daarop is bij de bestreden beschikking de echtscheiding uitgesproken;
viii.de echtscheiding is op 24 december 2018 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voorts bepaald dat de man in de onderlinge verhouding met de vrouw geheel draagplichtig is voor de schuld aan [woningstichting] van € 9.031,10.
4.2.
De grieven van de man betreffen:
- de door de rechtbank vastgestelde draagplicht voor de schuld aan [woningstichting] (grief I);
- de inboedel (grief II);
- het doorlopend krediet (grief III);
- de erfenis (grief IV);
Zoals ter zitting nader toegelicht verzoekt de man de bestreden beschikking te vernietigen en te bepalen:
1.
primairdat in de onderlinge verhouding tussen partijen de vrouw geheel draagplichtig is voor de schuld aan [woningstichting] van € 9.031,10;
subsidiairdat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld;
2. dat de inboedelgoederen bij helfte worden gedeeld conform de als productie 5 overgelegde inboedellijst;
3. dat hij zijn persoonlijke bezittingen als kleding, schoeisel, sieraden en verzorgingsproducten van de vrouw dient te ontvangen binnen een door het hof te bepalen termijn;
4. dat de aflossing van het krediet door partijen bij helfte dient te worden gedragen en dat hij, voor zover hij meer dan zijn aandeel zou hebben afgelost, een vordering heeft op de vrouw;
5. dat de door hem ontvangen erfenis aan hem toekomt en dat hij hieruit een vordering heeft op de vrouw,
althans een verdeling vast te stellen die het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hof stelt allereerst vast dat de man vol appel heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking. Bij brief van 14 december 2018, overgelegd bij voornoemd journaalbericht van dezelfde datum, heeft de man het hof evenwel bericht dat hij geen beroep instelt tegen de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding als zodanig, maar enkel tegen de nevenvoorziening. Gelet hierop zal het hof het verzoek van de man voor zover het de echtscheiding betreft, afwijzen.
Rechtsmacht
5.2.
Ingevolge art. 4 lid 3 Rv brengt rechtsmacht in de echtscheidingszaak (waarvan hier sprake is op grond van art. 3 Brussel IIbis: de laatste gewone verblijfplaats van partijen bevindt zich in Nederland en de man verblijft daar nog) ook rechtsmacht met betrekking tot het verdelingsverzoek mee, ongeacht de plaats van ligging van de boedelbestanddelen.
Toepasselijk recht
5.3.
Gezien de huwelijksdatum van partijen, 30 juni 1995, wordt hun huwelijksvermogensregime beheerst door het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van 14 maart 1978 (Trb. 1978, nr. 130; het Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978, hierna: het Verdrag).
Nu partijen vóór noch staande het huwelijk een rechtskeuze hebben uitgebracht zoals bedoeld in art. 3 respectievelijk art. 6 van het Verdrag, wordt ingevolge (art. 4 lid 1 in samenhang met art. 4 lid 2 sub 2 onder a in samenhang met art. 7 aanhef lid 2 van) het Verdrag het huwelijksvermogensregime van partijen vanaf de datum van de huwelijksvoltrekking door Duits recht beheerst en vanaf de datum waarop partijen na het huwelijk gedurende meer dan tien jaar hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, door Nederlands recht. Nu partijen sinds hun huwelijksvoltrekking (op 30 juni 1995) hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben gehad, is met ingang van 30 juni 2005 het Nederlands recht op het huwelijksvermogensregime van toepassing.
Op grond van art. 8 lid 1 van het Verdrag heeft deze wijziging van Duits naar Nederlands recht slechts gevolgen voor de toekomst en is het vermogen dat vóór de wijziging aan een van partijen toebehoorde niet onderworpen aan het vanaf 30 juni 2005 geldende Nederlands recht. Op hetgeen partijen voordien hebben verworven en de voordien aangegane schulden blijft het Duits huwelijksvermogensregime van toepassing.
De schuld aan [woningstichting] (grief I)
5.4.
De eerste grief betreft de schuld van partijen aan [woningstichting] van € 9.031,10. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat hij in de onderlinge verhouding met de vrouw geheel draagplichtig is voor deze schuld. Ter toelichting op zijn grief voert de
manhet volgende aan.
De vrouw heeft de echtelijke woning verlaten per 3 augustus 2017. Hij is in de periode van 22 augustus tot 4 september 2017 gedetineerd geweest. Tot aan zijn detentie heeft hij de woning goed onderhouden. Na zijn detentie is hij terechtgekomen in een opvang van het Leger des Heils. Hij beschikte niet over een sleutel van de woning en in verband met een contactverbod dat zich uitstrekte over het gebied waarin de woning zich bevond, kon hij niet naar de woning terugkeren. In november 2017 is hij onder begeleiding van de politie en een medewerker van de reclassering in de woning geweest (nadat zijn zoon de sleutel van de woning ter beschikking had gesteld) om hetgeen daarin was achtergebleven op te halen. Wat hij toen in de woning heeft aangetroffen, was een schok voor hem. De woning was vernield. Dit kan niet aan hem worden toegerekend. De huur is opgezegd per 1 december 2017.
De man verzoekt
primairte bepalen dat in hun onderlinge verhouding de vrouw geheel draagplichtig is voor de schuld aan [woningstichting] van € 9.031,10 en
subsidiairdat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor deze schuld.
5.5.
De
vrouwvoert daartegen het volgende aan.
De huurschuld en schade zijn na haar vertrek uit de woning op 3 augustus 2017 (waarna de man in de woning is blijven wonen) ontstaan. De man kan hierover een verwijt worden gemaakt en daarom dient in de onderlinge verhouding deze schuld voor zijn rekening te komen.
Omdat zij in een opvanglocatie verbleef, heeft zij de huurovereenkomst niet kunnen opzeggen. Vanwege de bedreigingen van de man en zijn gewelddadige uitbarstingen is zij ook nimmer naar de woning teruggekeerd.
5.6.
Het
hofstelt bij de beoordeling van deze grief het volgende voorop. Gezien de periode waarop de schuld aan [woningstichting] betrekking heeft (eind 2017), dient deze schuld te worden beoordeeld naar Nederlands recht. Met inachtneming hiervan overweegt het hof als volgt.
Op grond van het bepaalde in art. 1:94 (oud) BW valt deze schuld, nu deze tijdens huwelijk is ontstaan, in de huwelijksgemeenschap. Voor schulden die in de (ontbonden) huwelijksgemeenschap vallen, geldt krachtens de hoofdregel van art. 1:100 BW een gelijke draagplicht (partijen zijn beiden voor de helft draagplichtig). Voor een uitzondering op deze hoofdregel is slechts plaats in zeer uitzonderlijke omstandigheden, die meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407; HR 20 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3748; HR 22 november 2013 ECLI:NL:HR:2013:1393 en HR 9 juni 2017 ECLI:NL:HR:2017:1066). De vraag die moet worden beantwoord, is of in deze zaak sprake is van dergelijke zeer uitzonderlijke omstandigheden. Het hof zal die vraag beantwoorden ten aanzien van de twee onderdelen van de schuld aan [woningstichting] , te weten
i)de huurachterstand van drie maanden (ter grootte van € 1.101,07) en
ii)de herstel- en opruimkosten (ter grootte van € 7.930,03).
i) huurachterstand van drie maanden
5.6.1.
Ten aanzien van de huurachterstand van drie maanden zijn geen gronden aangevoerd waarom van de gelijke draagplicht zou moeten afgeweken. Voor zover het hof hetgeen door de man is aangevoerd over zijn detentie en het contactverbod en door de vrouw over haar verblijf in de opvanglocatie als zodanig moet begrijpen, zijn dit naar het oordeel van het hof geen zeer uitzonderlijke omstandigheden, die een draagplicht anders dan bij helfte rechtvaardigen.
ii) herstel- en opruimkosten
5.6.2.
Met betrekking tot de herstel- en opruimkosten (waarvan het bestaan en de omvang niet in geschil is) hebben partijen zich tegenstrijdig uitgelaten. De man stelt dat de vrouw tijdens of na zijn detentie de woning heeft vernield en volgens de vrouw is de schade na haar vertrek uit de woning door toedoen van de man ontstaan.
Gezien de stellingen van partijen kan het hof niet vaststellen wie van partijen de schade heeft aangericht; beide partijen zijn hiertoe immers feitelijk in de gelegenheid geweest.. De mogelijk uitzonderlijke omstandigheden die een draagplicht anders dan bij helfte rechtvaardigen, zijn derhalve niet vast komen te staan.
5.6.3.
Het hof gaat er, gelet op het vorenstaande, daarom van uit dat partijen ieder voor een gelijk gedeelte (dus ieder voor de helft) draagplichtig zijn voor de schuld aan [woningstichting] . Voor zover een van partijen méér dan de helft van deze schuld heeft voldaan, zal die partij voor dat meerdere regres kunnen nemen op de andere partij. Dit betekent dat het hof het subsidiaire verzoek van de man zal toewijzen. In zoverre slaagt zijn grief.
De inboedel (grief II)
5.7.1.
Grief II betreft de inboedel. De
manvoert hierover het volgende aan.
De vrouw heeft de volledige inboedel en zijn persoonlijke bezittingen meegenomen. Reeds bij haar vertrek op 3 augustus 2017 had zij de woning half leeggeruimd. Bij zijn bezoek aan de woning enkele maanden na zijn detentie trof hij (vrijwel) geen inboedelgoederen en persoonlijke bezittingen meer aan.
De man legt een inboedellijst (prod. 5 bij beroepschrift) over. Op deze lijst zijn de roerende zaken vermeld die hij nog uit de verdeling wenst te ontvangen. Indien hij deze goederen ontvangt, beschouwt hij de inboedel daarmee als bij helfte verdeeld. Op de inboedellijst zijn ook vermeld de persoonlijke bezittingen (kleding, sieraden en verzorgingsproducten) die hij retour wenst te ontvangen.
5.7.2.
De
vrouwvoert daartegen het volgende aan.
Zij heeft geen meubels of persoonlijke bezittingen van de man uit de woning weggehaald. De door de man in de inboedellijst genoemde roerende zaken heeft zij niet in haar bezit. In de opvanglocatie waar zij verbleef, was ook geen ruimte voor opslag. Het ligt voor de hand dat al hetgeen zich in de woning bevond door de verhuurder [woningstichting] is verwijderd, hetgeen ook af te leiden is uit het kostenoverzicht behorende bij de factuur van [woningstichting] (prod. 4 bij verzoekschrift en opnieuw overgelegd bij verweerschrift in hoger beroep).
5.7.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
De man heeft verzocht de verdeling vast te stellen conform de door hem overgelegde inboedellijst.
Nu gesteld noch gebleken is dat de inboedel zaken bevat die onder het Duits huwelijksvermogensregime zijn verkregen, zal het hof Nederlands recht op de verdeling van de inboedel toepassen. Hieruit volgt dat een verdeling bij helfte dient te plaats te vinden.
Ter zitting heeft de man verklaard dat op de inboedellijst de goederen zijn vermeld die hij wenst te ontvangen. De vrouw heeft niet weersproken dat dit een verdeling bij helfte is. Het hof zal daarom de op genoemde inboedellijst voorkomende goederen toedelen aan de man, zonder enige verrekening van de waarde. In zoverre slaagt de grief.
Voor zover de man heeft verzocht te bepalen dat hij zijn persoonlijke bezittingen als kleding, schoeisel, sieraden en verzorgingsproducten van de vrouw dient te ontvangen binnen een door het hof te bepalen termijn, is het hof van oordeel dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, zijn stelling dat de vrouw zijn persoonlijke bezittingen onder zich heeft op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Reeds daarom wijst het hof dit verzoek af. In zoverre faalt de grief.
Het doorlopend krediet (grief III)
5.8.1.
Grief III betreft het doorlopend krediet. De
manvoert het volgende aan:
Partijen hebben een doorlopend krediet. Het huidige (debet) saldo bedraagt € 2.825,94. De man heeft sinds de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten de maandelijkse aflossingen alleen voldaan. Hij verzoekt te bepalen dat ieder der partijen de helft van het krediet dient af te lossen.
5.8.2.
De
vrouwvoert het volgende aan. Het betreft een doorlopend krediet op naam van de man. De man heeft nog geen regresvordering op de vrouw omdat hij nog niet meer dan de helft van de schuld heeft voldaan.
5.8.3.
Het
hofbegrijpt dat de vrouw niet betwist dat de aflossing van het krediet door partijen bij helfte dient te worden gedragen en dat de man, voor zover hij meer dan zijn aandeel zou hebben afgelost, een vordering op haar heeft. Het hof zal het verzoek van de man ter zake daarom toewijzen. Grief III slaagt.
De erfenis (grief IV)
5.9.1.
Grief IV betreft de erfenis. Ter toelichting op zijn grief voert de
manhet volgende aan.
Tijdens het huwelijk heeft hij een erfenis ontvangen van € 19.700,--. Daarvan zijn gezamenlijke schulden afgelost en inboedelgoederen aangeschaft en is een fiets voor hem gekocht. Ook heeft de vrouw daarvan nog een groot deel cash uit de woning meegenomen. Omdat de erfenis hem toekomt, heeft hij een vordering op de vrouw ter grootte van de helft van de erfenis. De man verwijst naar de producties 8 tot en met 10 bij aanvullend beroepschrift waaruit de uit erfenis ontvangen gelden zouden blijken.
5.9.2.
De
vrouwheeft de vordering weersproken.
5.9.3.
Het
hofoverweegt als volgt.
Het hof stelt allereerst vast dat vanwege de data waarop de door man gestelde gelden uit de erfenis zouden zijn ontvangen – in januari, februari en juni 2017 – Nederlands recht daarop van toepassing is.
De man beroept zich op een vergoedingsrecht in verband met het feit dat (een deel) van de hem toekomende uit erfenis verkregen gelden zijn besteed aan onder meer schulden van partijen en de aanschaf van inboedelgoederen. Nu evenwel niet is komen vast staan dat sprake is van een door hem (onder uitsluiting verkregen) erfenis, zal het hof het verzoek van de man afwijzen.
Voor zover de man nog heeft gesteld dat de vrouw het geld van de erfenis cash onder zich zou hebben en dit geld daarom nog in de verdeling zou moeten worden betrokken, had de man duidelijk moeten maken om welk bedrag het volgens hem ging. Grief IV faalt.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, vernietigen voor zover het betreft de schuld aan [woningstichting] van € 9.031,10 en beslissen als volgt.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap betreft.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 20 april 2018, voor zover het betreft de schuld aan [woningstichting] van € 9.031,10 en in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt vast dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan [woningstichting] en dat voor zover een van partijen meer dan de helft op deze schuld heeft afgelost, die partij tot het bedrag van dat meerdere regres heeft op de andere partij;
deelt de op de als productie 5 in het geding gebrachte inboedellijst voorkomende goederen toe aan de man, zonder enige verrekening van de waarde daarvan;
stelt vast dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor het doorlopend krediet en dat voor zover een van partijen meer dan de helft op dit krediet heeft afgelost, die partij tot het bedrag van dat meerdere regres heeft op de andere partij;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, G.J. Vossestein en E.M.C. Dumoulin, bijgestaan door mr. C.M.H.M. van Lent als griffier, en is op 18 april 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.