ECLI:NL:GHSHE:2019:1258

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
18/00147 en 18/00148
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffing motorrijtuigenbelasting en boetes bij gebruik van bedrijfsauto zonder handelaarskentekenplaten

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 april 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over twee naheffingsaanslagen motorrijtuigenbelasting en bijbehorende boetes. De belanghebbende, een autoherstelbedrijf, had een auto uit zijn bedrijfsvoorraad zonder handelaarskentekenplaten op de openbare weg gebruikt. De inspecteur van de Belastingdienst had twee naheffingsaanslagen opgelegd, één voor de periode van 21 december 2014 tot en met 20 december 2015 en de andere voor de periode van 31 januari 2015 tot en met 30 januari 2016. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de inspecteur handhaafde deze. De Rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelde dat de naheffingsaanslagen terecht waren opgelegd, omdat de auto op de controlemomenten zonder handelaarskentekenplaten op de weg stond. Het Hof stelde vast dat er geen sprake was van hetzelfde feit, aangezien de controles op verschillende dagen plaatsvonden. De belanghebbende had voldoende gelegenheid om maatregelen te treffen om het gebruik van de auto op de openbare weg te voorkomen, en de gestelde financiële problemen werden niet onderbouwd. Daarom was er geen aanleiding om de boetes te matigen. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00147 en 18/00148
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 14 februari 2018, nummers BRE 16/10565 en 16/10566, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] .Y.4.90002 over het tijdvak 21 december 2014 tot en met 20 december 2015 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 427 aan belasting, alsmede bij beschikking een boete van € 427.
1.2.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] .Y.5.90001 over het tijdvak 31 januari 2015 tot en met 30 januari 2016 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd ten bedrage van € 428 aan belasting, alsmede bij beschikking een boete van € 428.
1.3.
De onder 1.1 en 1.2 genoemde naheffingsaanslagen en boetebeschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.4.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.5.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
De zitting heeft plaatsgehad op 28 februari 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
De auto met kenteken [kenteken] (hierna: de auto) was in de periode 22 april 2015 tot en met 15 maart 2016 op naam van belanghebbende gesteld. De auto behoorde tot de bedrijfsvoorraad van het autoherstelbedrijf van belanghebbende.
2.2.
Op 18 oktober 2015 zijn de bij het autoherstelbedrijf aanwezige auto’s, waaronder de auto, op vordering van de politie buiten het hek van het autoherstelbedrijf gezet. Na het onderzoek mochten de auto’s weer op het bedrijfsterrein worden gezet, maar de auto is buiten het hek blijven staan. De politie heeft het hek vervolgens vergrendeld en verzegeld, waardoor het bedrijfsterrein voor enige periode niet toegankelijk was.
2.3.
Bij brieven van 23 juni 2016 en 25 juli 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat controlerende ambtenaren op 20 december 2015 respectievelijk 30 januari 2016 hebben geconstateerd dat met de auto gebruik van de weg is gemaakt, terwijl deze niet was voorzien van handelaarskentekenplaten. De controles vonden plaats aan de [adres] te [plaats] . Op het moment van controle zijn foto’s genomen van de auto, welke behoren tot de stukken van het geding.
2.4.
Naar aanleiding van de controles heeft de Inspecteur telkens een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en een verzuimboete opgelegd, onder vermelding van een controledatum van 20 december 2015 respectievelijk 30 januari 2016.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd?
II. Zijn de boetes terecht en tot de juiste bedragen opgelegd?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vooraf
4.1.
Op de naheffingsaanslag eindigend op Y.4.90002 is vermeld dat de controle heeft plaatsgevonden op 20 december 2015 en dat de naheffingsaanslag is opgelegd over de periode 21 december 2014 tot en met 20 december 2015. Dezelfde data zijn vermeld in de brief van 23 juni 2016, waarbij de naheffingsaanslag en de boete zijn aangekondigd en deze komen ook overeen met de controlegegevens in het interne systeem van de Belastingdienst. Er zijn geen aanwijzingen dat de controle niet op dat moment heeft plaatsgevonden. In de uitspraak op bezwaar is weliswaar vermeld dat de controle heeft plaatsgevonden op 20 december 2016, maar gelet op de overige in het dossier bekende gegevens is dit naar het oordeel van het Hof een kennelijke typefout. Daarbij overweegt het Hof dat de uitspraak op bezwaar dateert van 9 december 2016 en van een pas op 20 december 2016 plaatsgevonden controle dus geen sprake kan zijn. Gelet op het voorgaande is de naheffingsaanslag over de juiste periode opgelegd.
4.2.
Bij de uitspraak op het bezwaar tegen de naheffingsaanslag eindigend op Y.4.90002 is verder de verkeerde rechtsmiddelverwijzing gevoegd. Het Hof verbindt hieraan geen gevolgen, aangezien niet is gebleken dat belanghebbende daarvan nadeel heeft ondervonden. Belanghebbende heeft tijdig en bij de juiste instantie beroep ingesteld.
Ten aanzien van vraag I
4.3.
Indien wordt geconstateerd dat een auto uit een bedrijfsvoorraad van de weg gebruik maakt zonder dat de auto aan de vereisten, zoals het dragen van handelaarskentekenplaten, voldoet voor toepassing van het bijzondere (lagere) tarief, wordt op grond van artikel 69, lid 2, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: Wet MRB) nageheven over een periode van twaalf maanden die eindigt op de dag waarop wordt geconstateerd dat de auto niet aan de vereisten voldeed.
4.4.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat de auto op de controlemomenten op de openbare weg stond zonder dat de auto voorzien was van handelaarskentekenplaten. Artikel 69, lid 2, van de Wet MRB brengt mee dat de Inspecteur dan een naheffingsaanslag kan opleggen per kalenderdag waarop hij heeft geconstateerd dat niet aan gestelde voorwaarden is voldaan. Aangezien sprake was van twee constateringen op verschillende kalenderdagen van gebruik van de weg, zonder dat werd voldaan aan de gestelde voorwaarden, stond het de Inspecteur vrij om twee naheffingsaanslagen op te leggen, beide berekend over een tijdsduur van twaalf maanden. Van tweemaal heffen ter zake van hetzelfde feit is, hoewel de auto op dezelfde plek stond, geen sprake. Dat de na te heffen belasting telkens wordt berekend over een tijdsduur van twaalf maanden, acht het Hof gelet op de wetsgeschiedenis niet in strijd met de redelijkheid en billijkheid (vgl. Hoge Raad 19 december 2014, nr. 13/03336, ECLI:NL:HR:2014:3614 en de daarin genoemde wetsgeschiedenis, en Hoge Raad 17 februari 2006, nr. 41660, ECLI:NL:HR:2006:AV1717).
4.5.
Voor zover belanghebbende betoogt dat naheffing van motorrijtuigenbelasting niet is gerechtvaardigd, omdat de auto op vordering van de politie buiten het hek moest worden geplaatst en belanghebbende pas in december 2015 over de autosleutels en papieren kon beschikken toen de verzegeling van het bedrijfsterrein door de politie werd opgeheven, overweegt het Hof als volgt. Het Hof is, evenals de Rechtbank, van oordeel dat belanghebbende – als professionele partij – in de twee maanden tussen de vordering van de politie (18 oktober 2015) en de eerste constatering van gebruikmaking van de openbare weg (20 december 2015) maatregelen had kunnen nemen om de auto van de openbare weg te verwijderen, bijvoorbeeld met een autoambulance. Voor het tweede controlemoment geldt daarbij dat op dat moment de verzegeling in elk geval al was opgeheven en belanghebbende weer over de autosleutels kon beschikken. Het Hof ziet daarom geen aanleiding om de naheffingsaanslagen te vernietigen.
4.6.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de naheffingsaanslagen terecht opgelegd.
Ten aanzien van vraag II
4.7.
Indien wordt geconstateerd dat een feit als bedoeld in artikel 69, lid 2, van de Wet MRB zich heeft voorgedaan, is sprake van een verzuim ter zake waarvan een verzuimboete kan worden opgelegd (artikel 70 van de Wet MRB jo. artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en paragraaf 34 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst). De verzuimboete bedraagt maximaal 100 procent van het bedrag aan belasting dat is nageheven. Aangezien hiervoor is overwogen dat tweemaal is geconstateerd dat niet is voldaan aan artikel 69, lid 2, van de Wet MRB en ter zake daarvan motorrijtuigenbelasting is nageheven, zijn in beginsel terecht verzuimboetes opgelegd ter hoogte van de nageheven motorrijtuigenbelasting.
4.8.
Zoals reeds hiervoor overwogen moet het belastbare feit ‘gebruik van de weg’ opgenomen in artikel 69, lid 2, van de Wet MRB worden opgevat als gebruik per kalenderdag. De verzuimboete dient ter bestraffing van die gepleegde overtreding. Aangezien sprake was van twee constateringen op verschillende kalenderdagen van gebruik van de weg, is sprake van twee overtredingen waarvoor een verzuimboete kan worden opgelegd. Het Hof volgt belanghebbende daarom niet in zijn stelling dat de boetes zijn opgelegd ter zake van hetzelfde feit. Daaraan doet niet af dat de auto in de tussentijd niet is verplaatst. De omstandigheid dat twee boetes zijn opgelegd, is op zich ook geen reden om de boetes te matigen.
4.9.
Het opleggen van een verzuimboete moet evenwel achterwege blijven als sprake is van de afwezigheid van alle schuld (avas). Er is sprake van avas als een belastingplichtige stelt en bij betwisting aannemelijk maakt dat hij alle in de gegeven omstandigheden van hem in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te bewerkstelligen dat het verzuim niet zou worden begaan. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende voldoende gelegenheid had om maatregelen te treffen (zie ook onder 4.5), welke hadden kunnen voorkomen dat de beboetbare feiten werden begaan. Van avas is geen sprake. Er zijn derhalve terecht verzuimboetes opgelegd.
4.10.
Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat de verzuimboetes in dat geval moeten worden gematigd in verband met de omstandigheden van het geval en de financiële situatie van belanghebbende. Hiertoe is aangevoerd dat belanghebbende bijna failliet was gegaan, doordat het autoherstelbedrijf enkele maanden was gesloten en het vervolgens een tijd heeft geduurd voordat klanten weer vertrouwen hadden in het bedrijf. Belanghebbende heeft de gestelde financiële problemen niet nader (cijfermatig) onderbouwd. Hoewel de genoemde omstandigheden aanleiding kunnen zijn om de boetes te matigen, is de enkele stelling in algemene zin onvoldoende voor matiging van de boetes. Ook overigens ziet het Hof in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding om de boetes te matigen. Het Hof acht de boetes passend en geboden.
Slotsom
4.11.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.13.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 4 april 2019 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, L.B.M. Klein Tank en T.A. de Hek, in tegenwoordigheid van S.J. Willems-Ruesink, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.