In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting. De belanghebbende, een autohandelaar, had beroep ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 11 juni 2013 had geoordeeld dat de Inspecteur terecht naheffingsaanslagen had opgelegd. Deze naheffingsaanslagen waren opgelegd omdat de belanghebbende gebruik had gemaakt van een motorrijtuig uit zijn bedrijfsvoorraad zonder dat dit voertuig was voorzien van handelaarskentekenplaten, zoals vereist door de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994.
De Hoge Raad oordeelde dat de naheffingsaanslagen niet als een 'criminal charge' in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) kunnen worden aangemerkt. De Raad benadrukte dat de toepassing van artikel 69 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting een reparatoir doel heeft en niet bestraffend van aard is. Dit betekent dat de naheffingsaanslagen zijn bedoeld om de belasting te heffen die in de periode van twaalf maanden voorafgaand aan de constatering van het niet voldoen aan de voorwaarden, niet was voldaan.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof dat de Inspecteur bevoegd was om voor elke kalenderdag waarop de overtreding was geconstateerd een naheffingsaanslag op te leggen. De Raad oordeelde dat de opgelegde verzuimboetes passend en geboden waren, gezien de omstandigheden van het geval. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof werd bekrachtigd.