ECLI:NL:GHSHE:2018:848

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 februari 2018
Publicatiedatum
27 februari 2018
Zaaknummer
16/03848 en 16/03849
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake crisisheffing en rechtmatigheid van loonheffingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 22 februari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de crisisheffing en de rechtmatigheid van de loonheffingen die door belanghebbende, een B.V., zijn afgedragen. De zaak betreft de afdracht van loonheffingen over de perioden van maart 2013 en maart 2014, waarbij belanghebbende bezwaar heeft gemaakt tegen de afdracht van respectievelijk € 1.214.308 en € 1.424.910. De Inspecteur van de belastingdienst heeft de bezwaren afgewezen, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die de beroepen ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Tijdens de zitting op 18 januari 2018 zijn partijen niet verschenen, en het Hof heeft het onderzoek ter zitting gesloten op basis van de schriftelijke stukken. Het Hof heeft vastgesteld dat de regelgeving omtrent de crisisheffing niet in strijd is met verdragsnormen en dat, hoewel de heffing een individuele last vormt, deze niet als buitensporig kan worden gekwalificeerd. Het Hof concludeert dat de last voor belanghebbende niet zwaarder is dan voor andere belastingplichtigen die aan de crisisheffing zijn onderworpen.

De uitspraak van de Rechtbank is bevestigd, en het Hof heeft geoordeeld dat er geen redenen zijn voor vergoeding van het griffierecht aan belanghebbende. De beslissing is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 16/03848 en 16/03849
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van
15 september 2016, nummers BRE14/3248 en 14/6416, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen afdrachten op aangifte.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft aangifte loonheffingen gedaan over het tijdvak 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2013 van een af te dragen bedrag van € 1.214.308. Dit bedrag is door haar afgedragen op 26 april 2013. Bij een door de Inspecteur op 7 juni 2013 ontvangen brief heeft zij bezwaar gemaakt tegen die afdracht op aangifte.
Voorts heeft belanghebbende aangifte loonheffingen gedaan over het tijdvak 1 maart 2014 tot en met 31 maart 2014 van een af te dragen bedrag van € 1.424.910. Dit bedrag is door haar afgedragen op 25 april 2014. Bij een door de Inspecteur op 11 juni 2014 ontvangen brief heeft zij bezwaar gemaakt tegen die afdracht op aangifte.
1.2.
De Inspecteur heeft de in 1.1 bedoelde bezwaren afgewezen bij uitspraken op bezwaar van respectievelijk 16 april 2014 en 15 september 2014.
1.3.
Belanghebbende heeft bij brieven van 26 mei 2014 en 23 oktober 2014 beroep ingesteld tegen die uitspraken op bezwaar. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van telkens € 328.
1.4.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 15 september 2016 de beroepen ongegrond verklaard.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep heeft de griffier van het Hof alleen in de zaak met het kenmerknummer 16/03848 van belanghebbende een griffierecht geheven van € 503.
1.6.
De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift gereageerd op het hoger beroepschrift. Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.7.
De gemachtigde van belanghebbende, de heer [A] te [B] , heeft bij brief van 8 januari 2018 aan het Hof bericht dat belanghebbende heeft besloten dat namens belanghebbende niemand bij het onderzoek ter zitting inzake de beide hoger beroepen aanwezig zal zijn. De Inspecteur heeft op de ochtend van de zitting voorafgaande aan de start van het onderzoek ter zitting telefonisch contact gezocht met de griffier met de mededeling dat hij – gelet op de voor hem geldende instructie om in beginsel altijd ter zitting te verschijnen – weliswaar onderweg was naar Den Bosch maar dat hij als gevolg van de landelijke treinstoring op die dag -18 januari 2018- onmogelijk in staat is om (tijdig) ter zitting te verschijnen en dat hij, ervan uitgaande dat ook namens belanghebbende niemand ter zitting zal verschijnen er alsnog mee akkoord gaat dat het Hof het onderzoek ter zitting sluit en uitspraak doet op grond van uitsluitend de schriftelijke gedingstukken.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2018. Aldaar zijn partijen niet verschenen.
1.9.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek ter zitting gesloten, een schriftelijke uitspraak op de hoger beroepen aangekondigd en zulks bij brief van 26 januari 2018 aan partijen medegedeeld.

2. Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
2.1.
Belanghebbende ontplooit activiteiten op het gebied van advisering, dienstverlening, het verzorgen en/of begeleiden van management en het voeren van de directie over en het verzorgen van de administratie van ondernemingen. Zij is een dochtermaatschappij van [C] B.V., met welke vennootschap zij een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting vormt. Voor de omzetbelasting vormt zij een fiscale eenheid met [D] B.V.
2.2.
Van de in 1.1 genoemde bedragen van € 1.214.308 en € 1.424.910 heeft een gedeelte groot respectievelijk € 1.127.589 en € 1.308.617 betrekking op pseudo-eindheffing hoog loon (hierna ook: crisisheffing) als bedoeld in artikel 32bd van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet).
2.3.
Uit de in 1.8 bedoelde cijfers, die zijn ontleend aan de geconsolideerde jaarrekeningen van [C] B.V., blijken over de jaren 2012 tot en met 2014 de volgende looncijfers van belanghebbende (alles in euro’s):
2012
2013
2014
Lonen en salarissen
5.957.279
6.449.083
8.540.670
Sociale lasten en overige personeelskosten
2.968.598
2.458.819
1.527.308
Totale loonsom
8.925.877
8.907.902
10.067.978
2.4.
Uit de in 1.8 bedoelde cijfers, die zijn ontleend aan de geconsolideerde jaarrekeningen van [C] B.V., blijken over de jaren 2012 tot en met 2014 voorts de volgende cijfers van belanghebbende (alles in euro’s):
2012
2013
2014
Resultaat na belastingen
49.320.650
81.505.204
71.948.612
Eigen vermogen
440.730.611
344.459.093
240.556.302
2.5.
De omzet van de fiscale eenheid voor de omzetbelasting, waarvan belanghebbende deel uitmaakt, bedroeg volgens de aangiften omzetbelasting, exclusief omzetbelasting, over de jaren 2012 tot en met 2014 (alles in euro’s):
2012
2013
2014
Omzet exclusief OB
1.597.834.842
1.610.965.436
2.434.972.724

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
In geschil is of belanghebbende in de onderhavige tijdvakken tot de juiste bedragen loonheffing heeft afgedragen. Meer specifiek is in geschil de rechtmatigheid van de regels betreffende de crisisheffing en of de onderhavige afdrachten tot een individuele en buitensporige last voor belanghebbende hebben geleid.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert (primair) tot teruggaaf van de afgedragen loonheffing tot bedragen van respectievelijk € 1.127.589 en € 1.308.617. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Ten aanzien van de regelgeving betreffende de crisisheffing
4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de regelgeving betreffende de crisisheffing onverbindend is, aangezien deze strijdig is met verdragsrechtelijke normen, houdende het recht op ongestoord eigendom en het recht op gelijke behandeling. Het Hof verwerpt de hier bedoelde stellingname in al haar onderdelen (zie HR 29 januari 2016, nrs. 15/00340 en nr. 15/03090, ECLI:NL:HR:2016:121 resp. ECLI:NL:HR:2016:124, BNB 2016/193 resp. BNB 2016/194, alsmede EHRM 14 november 2017, nr. 46184/16, ECLI:CE:ECHR:2017:1114DEC004618416). Aangezien de regelgeving betreffende de crisisheffing niet kan worden aangemerkt als het ten uitvoer brengen van het recht van de Europese Unie zoals bedoeld in artikel 51 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, kan de crisisheffing niet aan bepalingen uit dat Handvest worden getoetst.
4.2.
Wat dan rest, is de stelling van belanghebbende dat de onderhavige afdrachten op aangifte voor haar hebben geleid tot een individuele en buitensporige last, zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (EP).
4.3.
Belanghebbende betoogt dat de onderhavige afdrachten zowel in absolute zin (€ 1.127.589 respectievelijk € 1.308.617) als in relatieve zin (circa 13% van de totale loonsom) dermate omvangrijk zijn dat zij als individuele buitensporige lasten moet worden aangemerkt. Zij stelt dat voor de vraag wanneer sprake is van een individuele buitensporige last van belang is om alle omstandigheden van het geval te beoordelen. Belanghebbende noemt in zijn conclusie van repliek de volgende vijf omstandigheden waardoor de last van de crisisheffing in haar geval sterker was dan in het algemeen.
Het ontbreken van proportionaliteit tussen het overheidsbelang bij de beide crisisheffingen en de financiële last die de crisisheffing voor belanghebbende hebben betekend;
De onvoorzienbaarheid en de terugwerkende kracht van de crisisheffingen;
De onzekerheid die gepaard is gegaan met de onvoorzienbaarheid en terugwerkende kracht;
Het uitsluitende budgettaire belang voor de overheid; en
De omstandigheid dat een zeer substantieel bedrag van de crisisheffing over 2014 (€ 833.900) betrekking had op een in 2013 betaalde bonus die is opgebouwd in de jaren 1991-2011 waardoor belanghebbende onredelijk zwaarder is getroffen dan andere werkgevers.
4.4.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last is beslissend of de last zich in belanghebbendes geval sterker laat voelen dan in het algemeen (vgl. HR 10 september 2010, nr. 08/04653, ECLI:NL:HR:2010:BK3103, BNB 2011/65). Dat kan zich bij belanghebbende alleen voordoen als bijzondere, niet voor alle met de crisisheffing geconfronteerde inhoudingsplichtigen geldende, feiten en omstandigheden een buitensporige last voor haar teweegbrengen (vgl. Hoge Raad 17 maart 2017, nr. 15/04187, ECLI:NL:HR:2017:441, BNB 2017/116).
4.5.
De door belanghebbende onder 1 tot en met 4 genoemde omstandigheden, kunnen niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een individuele en buitensporige last, aangezien deze omstandigheden gelden voor alle aan de crisisheffing onderworpen inhoudingsplichtigen.
4.6.
Met betrekking tot de onder 5 genoemde omstandigheid stelt belanghebbende dat een zeer substantieel bedrag van de crisisheffing over 2014 (€ 833.900) betrekking had op een in 2013 betaalde bonus die is opgebouwd in de jaren 1991-2011. Noch ten tijde van toekenning en de opbouw van deze bonusrechten, noch ten tijde van de uitbetaling ervan, was het voor belanghebbende voorzienbaar dat zij zou worden geconfronteerd met een additionele last van 16%. Gelet op het totale belasting- en premiebedrag dat op de bedoelde bonus van € 833.900 drukt, lijdt belanghebbende een aanzienlijk financieel nadeel waarmee zij geen rekening kon houden. Deze specifieke omstandigheid maakt dat belanghebbende door de crisisheffing zwaarder is getroffen dan andere werkgevers.
4.7.
De kern van het verweer van de Inspecteur is dat alle door belanghebbende genoemde omstandigheden punten betreffen die alle belastingplichtigen raken die de crisisheffing betalen. Met betrekking tot de bonussen, ook bonussen die in meerdere jaren zijn opgebouwd, heeft de Inspecteur in hoger beroep gesteld dat deze beloningselementen bij meerdere ondernemingen onderdeel uitmaken van de beloningsstructuur. In het verweerschrift in eerste aanleg, pagina 17, heeft de Inspecteur echter het volgende gesteld:
“De hoogte van deze bonussen komt mede voort uit de specifieke vormgeving van de bonusstructuur door belanghebbende, welke mede lijkt te zien op het langer in dienst houden van de medewerkers.”
4.8.
Het Hof constateert dat de Inspecteur tegenstrijdig stelling heeft betrokken door enerzijds aan te voeren dat de bonussen die in meerdere jaren zijn opgebouwd bij meerdere ondernemingen onderdeel uitmaken van de beloningsstructuur en anderzijds te erkennen dat de door belanghebbende gewraakte last mede voortkomt uit de specifieke vormgeving van de bonusstructuur door belanghebbende. Gelet daarop zal het Hof bewijsrechtelijk het voordeel geven aan belanghebbende. Belanghebbende heeft met hetgeen zij heeft aangevoerd, aannemelijk gemaakt dat, in vergelijking met andere inhoudingsplichtigen, die ook door de crisisheffing zijn geraakt, de last van de crisisheffing zich in haar geval sterker laat voelen dan in het algemeen.
4.9.
Het Hof is echter van oordeel dat de last voor belanghebbende niet als buitensporig kan worden gekwalificeerd. Het Hof overweegt daartoe dat het effect van de belastingmaatregel op de totale financiële situatie van belanghebbende van belang is. In dit verband houdt het Hof rekening met het gegeven dat de crisisheffing, in beginsel, een eenmalige heffing betreft. Gezien de door belanghebbende in de jaren 2013 en 2014 behaalde nettoresultaten, de hoogte van haar eigen vermogen en het effect van de crisisheffing van € 1.965.490, zijnde een stijging van de totale loonsom met ca. 13%, kan niet worden gesproken van een last die belanghebbende buitensporig raakt. Een individuele, niet-buitensporige last, levert geen schending op van artikel 1 EP.
Slotsom
4.10.
Gelet op het vorenoverwogene is het hoger beroep ongegrond. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 22 februari 2018 door P.C. van der Vegt, voorzitter, M. Harthoorn en J.W.J. Huige, in tegenwoordigheid van K. Bozia, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is enkel door de voorzitter ondertekend aangezien de griffier is verhinderd deze te ondertekenen.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.