ECLI:NL:GHSHE:2018:3556

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 augustus 2018
Publicatiedatum
23 augustus 2018
Zaaknummer
17/00830
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Teruggaaf BPM bij export van een auto en gebruik van de weg in Nederland

In deze zaak gaat het om de teruggaaf van de Belasting van Personenauto’s en Motorrijwielen (BPM) bij de export van een auto. De belanghebbende, een ondernemer, heeft een auto geregistreerd in Nederland en verzoekt om teruggaaf van de betaalde BPM, omdat de auto op het moment van export niet of nauwelijks in gebruik is geweest. Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelt dat de wet- en regelgeving geen teruggaafsysteem kent dat afhankelijk is van het gebruik van de auto tussen registratie en export. De goedkeuring in het Kaderbesluit BPM biedt wel mogelijkheden voor teruggaaf, maar vereist dat met de auto in Nederland geen gebruik is gemaakt van de weg. Het Hof concludeert dat de belanghebbende niet voldoet aan deze voorwaarde, omdat niet is aangetoond dat de auto in Nederland niet is gebruikt. Het Hof wijst erop dat de auto op het moment van export een kilometerstand van 645 had en dat deze als leaseauto is gebruikt. De belanghebbende betoogt dat de auto als nieuw moet worden aangemerkt, maar het Hof volgt deze redenering niet. Het hoger beroep van de belanghebbende wordt ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00830
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 9 november 2017, nummer BRE 16/9198, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen teruggaafbeschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Bij beschikking (hierna: de teruggaafbeschikking) met dagtekening 30 maart 2016 en beschikkingsnummer [beschikkingsnummer] is aan belanghebbende een teruggaaf belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) (hierna: de teruggaaf) verleend ter hoogte van € 53.681. Na tegen de teruggaafbeschikking gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur deze bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 250. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 11 juli 2018 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [A] , verbonden aan [AA] , als gemachtigde van belanghebbende alsmede, namens de Inspecteur, [B] , [C] en [D] .
1.5.
Belanghebbende heeft op deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
[bedrijf 1] B.V. heeft op 23 december 2014 een [merk auto] met kenteken [kenteken] en VIN-nummer [nummer] (hierna: de auto) geregistreerd in het Nederlandse kentekenregister. De auto is op 2 januari 2016 in het kentekenregister op naam gesteld. Ter zake van deze registratie heeft [bedrijf 1] B.V. een bedrag aan BPM ter hoogte van € 59.845 op aangifte voldaan.
2.2.
Op 2 januari 2016 heeft [bedrijf 1] B.V. de auto verkocht aan [bedrijf 2] Autolease B.V. (hierna: [bedrijf 2] ). De verkoop heeft plaatsgevonden voor een bedrag van € 239.991,77, met dien verstande dat dit de verkoopprijs inclusief BTW (€ 31.257,33) en BPM (€ 59.845) betreft. De kilometerstand van de auto bedroeg op het moment van deze verkoop 22. De auto is op voornoemde datum in het kentekenregister op naam van [bedrijf 2] gesteld.
2.3.
[bedrijf 2] heeft de auto vervolgens op basis van een leaseovereenkomst ter beschikking gesteld aan [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] ). De ingangsdatum van de leaseovereenkomst is 5 januari 2016.
2.4.
[bedrijf 2] heeft de auto op 18 februari 2016 verkocht aan [bedrijf 3] B.V. (hierna: [bedrijf 3] ) voor een bedrag – inclusief BTW (€ 32.409,07) en BPM (€ 53.262,05) – van € 240.000. De kilometerstand van de auto bedroeg op voornoemde datum 550. Op 18 februari 2016 is de auto in het kentekenregister op naam van [bedrijf 3] gesteld.
2.5.
[bedrijf 3] heeft de auto op 24 februari 2016 verkocht aan belanghebbende voor een bedrag – inclusief BTW (€ 24.297,52) en BPM (€ 53.681) – van € 193.681. De kilometerstand van de auto bedroeg op voornoemde datum 645. Op 24 februari 2016 is de auto in het kentekenregister op naam van belanghebbende gesteld.
2.6.
Op 25 februari 2016 is de registratie van de auto in het Nederlandse kentekenregister beëindigd, omdat de auto buiten Nederland is gebracht en in Duitsland, op naam van belanghebbende, is geregistreerd. Naar aanleiding van deze export heeft belanghebbende een verzoek ingediend tot teruggaaf van een bedrag aan BPM ter hoogte van € 59.845.
2.7.
Bij beschikking met dagtekening 30 maart 2016 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een teruggaaf ter hoogte van € 53.681 verleend.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de teruggaafbeschikking naar een juist bedrag is vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.4.
Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende hier, zakelijk weergegeven, het volgende aan toegevoegd:
  • Ik betwist dat het besluit van 23 november 2015, BLKB 2015/1382M, Stcrt. 2015, 42967 (hierna: het Kaderbesluit bpm) zo geïnterpreteerd dient te worden dat de omstandigheid dat met een auto één kilometer op de Nederlandse weg is gereden het verlenen van teruggaaf van het volledige bedrag aan betaalde BPM in de weg staat. Er dient, mijns inziens, aansluiting gezocht te worden bij de criteria die bij import gehanteerd worden om vast te stellen of een voertuig als nieuw of als gebruikt aangemerkt dient te worden;
  • Belanghebbende heeft een dienst aan [bedrijf 3] verleend doordat eerstgenoemde de auto op zijn naam heeft gesteld en deze vervolgens heeft geëxporteerd. Belanghebbende heeft in dit kader een fee ontvangen. De factuur die met betrekking tot de verkoop van de auto door [bedrijf 3] aan belanghebbende is opgesteld heeft geen economische waarde. Deze factuur is uitsluitend opgesteld met het oog op een eventuele controle door de RDW. De op de factuur opgenomen waarde reflecteert derhalve niet de waarde in het economische verkeer van de auto op het moment van verkoop; en
  • Ik stel mij in hoger beroep niet langer op het standpunt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden.
3.5.
Ter zitting heeft de Inspecteur hier, zakelijk weergegeven, het volgende aan toegevoegd:
  • Mijns inziens komt bij de beantwoording van de vraag of de auto als nieuw aangemerkt dient te worden geen doorslaggevend belang toe aan de bedragen waarvoor deze in de periode tussen het moment van eerste registratie in het Nederlandse kentekenregister en beëindiging van de registratie in dit kentekenregister is verkocht; en
  • Ik weet niet of de auto beschadigingen vertoonde op het moment van export.
3.6.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en teruggaaf van de BPM tot een bedrag van € 59.845. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

4.1.
Belanghebbende betoogt dat de auto op het moment van export (25 februari 2016) kwalificeert als een nieuwe auto, hetgeen teruggaaf van het volledige bedrag aan betaalde BPM rechtvaardigt. Volgens belanghebbende dient het criterium dat de Hoge Raad hanteert bij beantwoording van de vraag of er in invoersituaties sprake is van een gebruikte auto in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet BPM 1992 ook toegepast te worden bij beantwoording van de vraag of bij export het hele bedrag aan betaalde BPM teruggegeven dient te worden. Belanghebbende verwijst onder andere naar het arrest Hoge Raad 27 januari 2017, nr. 16/03401, ECLI:NL:HR:2017:78, waarin de Hoge Raad herhaald heeft dat onder een nieuwe personenauto moet worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest. Volgens belanghebbende voldeed de auto op 25 februari 2016 aan voornoemd criterium.
4.2.
De Inspecteur stelt zich daarentegen op het standpunt dat de auto als gebruikt aangemerkt dient te worden, aangezien de auto, zijns inziens, op het moment van export niet voldoet aan de voorwaarde dat deze niet of nauwelijks gebruikt is.
4.3.
Naar het oordeel van het Hof zoeken partijen ten onrechte aansluiting bij het criterium dat de Hoge Raad hanteert bij de beoordeling of een geïmporteerde auto aangemerkt dient te worden als een gebruikte auto in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet BPM 1992.
4.4.
Het Hof stelt voorop dat de huidige wet- en regelgeving niet voorziet in een teruggaafsysteem waarbij het bedrag van de teruggaaf afhankelijk is van het gebruik dat tussen het moment van registratie en het moment van export van de auto is gemaakt. In artikel 14a, lid 4, van de Wet BPM 1992 juncto artikel 8d van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (UR BPM 1992) is namelijk bepaald dat de aan een belanghebbende te verlenen teruggaaf wordt verminderd met een percentage dat afhankelijk is van het aantal maanden dat verstreken is tussen het tijdstip waarop de BPM verschuldigd is geworden en het tijdstip waarop de desbetreffende auto is uitgevoerd, met dien verstande dat de vermindering bij een tijdsbeloop van ten minste 0 dagen reeds 8% bedraagt, zij het dat het tweede lid van artikel 8d van de UR BPM 1992 daarop een nuancering aanbrengt als er nog geen drie maanden zijn verstreken. Op grond van deze wettelijke regeling bestaat derhalve, in beginsel, geen ruimte om het hele bedrag aan betaalde BPM terug te krijgen bij export.
4.5.
De Staatssecretaris heeft in de onderdelen 11.1 en 11.2 van het Kaderbesluit bpm op dit punt goedkeurend beleid uitgevaardigd. Voor zover in de onderhavige procedure relevant luiden deze onderdelen van het Kaderbesluit bpm als volgt:
11 Teruggaaf wegens geen toetreding tot Nederlands wegennet
11.1
Buiten Nederland brengen vóór ingebruikname
Het is mogelijk om onder bepaalde voorwaarden bpm terug te krijgen als een motorrijtuig waarvoor bpm is voldaan, definitief buiten Nederland wordt gebracht (artikel 14a van de wet). Het teruggaafbedrag wordt dan berekend aan de hand van een verminderingspercentage (artikel 8d, eerste lid, van de regeling).
Een ondernemer kan een nieuw motorrijtuig, nog voordat daarmee in Nederland gebruik van de weg is gemaakt, laten registreren en daarna buiten Nederland brengen.
Goedkeuring
Het motorrijtuig treedt niet feitelijk toe tot het Nederlandse wegennet, omdat het desbetreffende motorrijtuig, voordat het in gebruik wordt genomen, buiten Nederland wordt gebracht of wordt geëxporteerd. Daarom keur ik met toepassing van artikel 63 van de AWR (de hardheidsclausule) goed dat een ondernemer die het motorrijtuig heeft uitgevoerd in deze situatie op verzoek teruggaaf van het hele bedrag aan betaalde bpm kan krijgen, zonder rekening te hoeven houden met het verminderingspercentage.
Ik stel de volgende voorwaarden aan de ondernemer die om teruggaaf verzoekt:
− De ondernemer moet schriftelijk verklaren dat met het desbetreffende motorrijtuig in Nederland geen gebruik is gemaakt van de weg.
(…)
11.2
Niet eerder in Nederland gebruikte motorrijtuigen
Voor een gebruikt, maar nooit eerder in Nederland gebruikt, motorrijtuig waarover bpm is betaald, doet zich dezelfde situatie voor als in de vorige paragraaf.
Goedkeuring
Ik keur met toepassing van artikel 63 van de AWR (de hardheidsclausule) goed dat een ondernemer voor een gebruikt, maar nooit eerder in Nederland gebruikt, motorrijtuig het hele bedrag aan betaalde bpm kan terugkrijgen. Hierbij gelden dezelfde voorwaarden als in de vorige paragraaf. Daarnaast moet de ondernemer aantonen dat het motorrijtuig niet in Nederland is gebruikt. Dit kan hij door het overleggen van het aankoopbewijs van het ingekochte motorrijtuig. Veelal zal op dit bewijs de stand van de kilometerteller zijn vastgelegd. Dit zou een indicatie voor de (in Nederland) ongebruikte staat kunnen zijn.
Een aanwijzing dat het motorrijtuig niet in Nederland is gebruikt kan ook zijn als het tijdstip van de tenaamstelling, het moment van registratie met de status ‘Export’ bij de RDW en het tijdstip waarop om afgifte van een verklaring van ongebruikte staat wordt gevraagd, op een nagenoeg gelijk moment liggen, namelijk binnen een tijdsbestek van 14 dagen.”.
4.6.
De Staatssecretaris heeft derhalve in het Kaderbesluit bpm goedgekeurd dat een belanghebbende bij export van een motorrijtuig – onafhankelijk van het antwoord op de vraag of deze bij invoer als gebruikt in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet BPM 1992 is aangemerkt – op verzoek en mits voldaan wordt aan de in onderdeel 11.1 van het Kaderbesluit bpm opgenomen voorwaarden het volledige bedrag aan betaalde BPM terugkrijgt.
4.7.
Eén van de voor toepassing van deze goedkeuring relevante voorwaarden is, voor zover in de onderhavige procedure relevant, dat er met dit voertuig “in Nederland geen gebruik is gemaakt van de weg”.
4.8.
Naar het oordeel van het Hof komt belanghebbende reeds niet in aanmerking voor toepassing van voornoemde goedkeuring omdat gesteld noch gebleken is dat met de auto geen gebruik is gemaakt van de Nederlandse weg.
4.9.
Voor zover belanghebbende in hoger beroep betoogt dat het in strijd is met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) dat noch het wettelijke systeem noch voornoemde goedkeuring voorziet in teruggaaf van het hele bedrag aan BPM in gevallen waarin de desbetreffende auto nauwelijks gebruik heeft gemaakt van de weg, overweegt het Hof als volgt.
4.10.
Uit vaste jurisprudentie van het HvJ volgt dat een belastingstelsel slechts verenigbaar is met artikel 110 van het VWEU, indien vaststaat dat het stelsel zodanig is ingericht, dat het in alle gevallen is uitgesloten, dat ingevoerde auto’s zwaarder worden belast dan binnenlandse auto’s. Voorts volgt uit vaste jurisprudentie van het HvJ dat artikel 110 van het VWEU wordt geschonden, wanneer het BPM-bedrag, dat geheven wordt van een tweedehands voertuig, hoger is dan het BPM-bedrag dat nog rust op gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte voertuigen (zie onder andere het arrest HvJ 9 maart 1995, Nunes Tadeu, C-345/93, ECLI:EU:C:1995:66).
4.11.
Uit het arrest Hoge Raad 29 april 2016, nr. 15/02976, ECLI:NL:HR:2016:753, volgt dat artikel 110 VWEU niet eraan in de weg staat dat Nederland een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting onderwerpt, ongeacht de tijdsduur of de intensiteit van het gebruik van de auto in gevallen waarin de auto hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat of daar aldus feitelijk duurzaam wordt gebruikt. In die gevallen noopt, aldus de Hoge Raad, noch het VWEU noch het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel tot een (wettelijke) regeling die voorziet in (gedeeltelijke) teruggaaf van BPM wanneer een personenauto na verloop van tijd niet meer is bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland en voor duurzaam gebruik wordt overgebracht naar een andere lidstaat. Met betrekking tot de hoogte van het terug te geven bedrag aan BPM bij uitvoer naar een andere lidstaat kan niet met vrucht een beroep worden gedaan op artikel 110 VWEU, omdat de werkingssfeer van artikel 110 VWEU zich niet uitstrekt tot gevallen waarin wegens de uitvoer van goederen uit een lidstaat naar een andere lidstaat een (gedeeltelijke) teruggaaf plaatsvindt van eerder door eerstgenoemde lidstaat rechtmatig geheven binnenlandse belastingen.
Ook overigens zou de stelling van belanghebbende falen. Aangezien noch de van toepassing zijnde wet- en regelgeving noch de goedkeuring zoals die opgenomen is in het Kaderbesluit bpm voor de berekening van het bij export terug te geven bedrag onderscheid maakt tussen binnenlandse en geïmporteerde auto’s, is er, naar het oordeel van het Hof, ook reeds daarom geen sprake van strijd met artikel 110 van het VWEU.
4.12.
Gelet op het vorenoverwogene faalt het door belanghebbende ingestelde hoger beroep.
4.13.
Ten overvloede merkt het Hof op dat zelfs indien belanghebbende terecht betoogt dat het hele bedrag aan betaalde BPM teruggegeven dient te worden bij export van auto’s die niet of nauwelijks – al dan niet op de Nederlandse weg – zijn gebruikt, de onderhavige auto op 25 februari 2016 niet kwalificeert als een niet of nauwelijks gebruikte auto.
4.14.
Het Hof legt aan dit oordeel ten grondslag dat de auto op het moment van export een kilometerstand had van 645 en dat de auto vanaf 5 januari 2016 tot 18 februari 2016 als leaseauto gebruikt is.
4.15.
Naar het oordeel van het Hof doet aan dit oordeel niet af dat in de onderhavige procedure niet vast is komen te staan in welke staat de auto op het moment van export verkeerde, aangezien voornoemde kilometerstand in combinatie met de aard van het gebruik gedurende de leaseperiode (vergelijk de uitspraak Hof Den Haag 20 maart 2015, nr. 14/00413, ECLI:NL:GHDHA:2015:952) reeds tot geen andere conclusie kan leiden dan dat de auto niet als een niet of nauwelijks gebruikte auto aangemerkt kan worden.
Slotsom
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.17.
Het Hof is voor oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.18.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
-
verklaarthet hoger beroep ongegrond; en
-
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 23 augustus 2018 door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.