Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant] ,
[appellante] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
[appellante] ,
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/287899 / HA ZA 14-944)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- het exploot van anticipatie van de Bank;
- de memorie van grieven met eiswijziging en met producties;
- de memorie van antwoord met producties;
- het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities hebben overgelegd.
3.De beoordeling
(€ 771.426,37).
Toen zij de woning te [plaats 1] kochten, woonden [appellant] c.s. in een woning (hierna: de oude woning) die [appellant] had geërfd van zijn vader. [appellant] c.s. waren voornemens om de oude woning te verkopen.
b) In mei 2000 hebben twee gesprekken plaatsgevonden tussen [appellant] c.s. en de Bank. Bij beide gesprekken waren aanwezig [medewerker van de bank 1] (hierna: [medewerker van de bank 1] ) van de Bank en [appellant] c.s.
c) Het eerste gesprek heeft plaatsgevonden op 8 mei 2000.
Een ter zake dit gesprek door de Bank opgesteld(e) bezoeksrapport/gespreksnotitie (prod. 8 cva in het incident) bevat, onder meer, het volgende:
‘Naar aanleiding van een telefoontje van mevrouw [appellante] inzake rentetarieven een afspraak gemaakt met prospects.
Een ter zake dit gesprek door de Bank opgesteld(e) bezoeksrapport/gespreksnotitie
(prod. 5 inl. dagv.) bevat, onder meer, het volgende:
‘Naar aanleiding van een 2de gesprek met relaties de financiële planning besproken. Prospects besluiten vervolgens het concept van meer financieren te volgen en de hypotheek voor 2 miljoen aan te vragen.(…)Voordat wij tot hypotheekaanvraag zijn gekomen hebben wij in 1ste instantie voor deze relatie een inkomens- en vermogensplanning gemaakt teneinde met het meest interessante voorstel te komen. Zoals blijkt uit de planning is bij deze relatie (fiscaal) het meest interessante het volledige bedrag te financieren. Onderstaand treft u hiervan de opzet aan:Koopsom NLG 1.700.000,00verbouwing NLG 150.000,00 (in de vorm van courant hypotheek)Kosten koperNLG 135.000,00Totaal NLG 1.985.000,00(…)Inkomens- en vermogenspositieDe heer en mevrouw [appellant] ; huidige situatie
d.d. 12 mei 2000 (prod. 6 inl. dagv.) worden naast elkaar geplaatst een hoge hypotheek van
NLG 2.000.000,- en een lage hypotheek van NLG 1.000.000,-, beide met een rente van 7%.
[beoogd beleggingsadviseur namens de bank] (beoogd beleggingsadviseur van [appellant] c.s. namens de Bank, hierna: [beoogd beleggingsadviseur namens de bank] ) en [appellant] c.s.
Een ter zake dit gesprek door de Bank opgesteld(e) bezoeksrapport/gespreksnotitie (prod. 22 cva in het incident) bevat, onder meer, het volgende:
‘Naar aanleiding van ons gesprek van 30 mei ji., doen wij u bijgaand een beleggingsvoorstel toekomen. Wij zijn gaarne bereid met u van gedachten te wisselen over de exacte uitwerking van dit voorstel.
- u wenst liquide, gemakkelijk verhandelbare beleggingen;
- de beleggingen zijn gericht op vermogensgroei;
- u wenst uw hypotheeklasten te voldoen vanuit de beleggingsopbrengsten;
- u heeft een dynamisch risicoprofiel;
- u wenst optimale spreiding van de beleggingen;
- u heeft een beleggingshorizon van 10 jaar;
- u wenst actief geadviseerd te worden over uw portefeuille;
- uw belegbaar vermogen bedraagt EUR 680.000,00.
- Defensieve beleggingen 25% EUR 170.000,00
- Aandelen 60% EUR 408.000,00
- Onroerend goed fondsen 10% EUR 68.000,00
- Liquiditeiten 5%EUR 34.000,00
(€ 673.863,62). De netto-opbrengst van de oude woning - na aftrek van de hypothecaire schulden aan [bank 2] Bank van per saldo NLG 175.514,30 en andere schulden en lasten - was NLG 1.249.180,06 (€ 566.853,20) (prod. 4 inl. dagv.).
i) Op 6 oktober 2000 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [medewerker van de bank 1] , [beoogd beleggingsadviseur namens de bank] en [appellant] .
Een ter zake dit gesprek door de Bank opgesteld(e) bezoeksrapport/gespreksnotitie (prod. 11 inl. dagv.) bevat, onder meer, het volgende:
- in aandelen: € 368.578,05 (61%), en
Aan liquiditeiten was beschikbaar € 136.654,25 (23%).
NLG 2.000.000,00.
De verdeling was op dat moment als volgt:
- een leningdeel (hierna: lening I) groot NLG 935.000,- (€ 424.285,-), in de vorm van een aflossingsvrije hypotheek met een economische looptijd van 30 jaren;
- een leningdeel (hierna: lening III) groot NLG 150.000,- (€ 68.067,-), in de vorm van een courant-hypotheek en geldig tot wederopzegging, en
De leningen I en II kenden een per kwartaal variabele rente. Lening III kende een per maand variabele rente.
De (voorzienbare) jaarlijkse lasten van lening I waren bij aanvang € 22.063,- per jaar, van lening II € 26.138,- en van lening III € 4.397,- (in totaal: € 52.598,-).
Aan lening II was een effectenportefeuille verbonden, die was verpand aan de Bank.
[appellant] c.s.
Een ter zake dit gesprek door de Bank opgesteld(e) bezoeksrapport/gespreksnotitie (prod. 14 inl. dagv.) bevat, onder meer, het volgende:
[medewerker van de bank 2] van de Bank en [appellant] c.s.
een woning terugkopen zal de koopsom ca NLG 1.500.000,00 bedragen. Dit levert weinig voordeel op; per saldo moeten zij NLG 100.000,00* bijbetalen voor de aflossing hypotheek en daarnaast zijn zij NLG 150.000,00 aan kosten koper wederom kwijt. De netto lasten van de nieuwe woning zijn per saldo NLG 800,00 voordeliger per maand maar indien wij rekening houden met het gemis van het rendement op NLG 100.000,00* is het voordeel per maand marginaal.
In april 2003 heeft de Bank aan [appellant] c.s. een aanvullende lening (hierna: lening IV) verstrekt in de vorm van een aflossingsvrije hypotheek ad € 145.000,-.
22 maart 2002 hadden de depots nog een waarde van € 385.000,-. Deze waarde was per eind 2003 gedaald naar € 318.722,65. Per eind 2004 was de waarde van de depots gedaald naar
€ 198.048,39.
t) Bij brief van 29 december 2006 (prod. 26 inl. dagv.) heeft de Bank [appellant] c.s. inzake de beurshypotheek, onder meer, als volgt bericht:
‘Om u tussentijds inzicht te geven in de ontwikkeling van uw effectendepot hebben wij de verwachte eindwaarde (…) vergeleken met uw beleggingsdoel. De verwachte eindwaarde is gebaseerd op een verondersteld gemiddeld jaarlijks rendement (rekenrente) over de resterende looptijd van uw hypotheek. Deze rekenrente is gebaseerd op het aan u bevestigde risicoprofiel.In onderstaand overzicht vindt u de verwachte eindwaarde van de rekenrente die hoort bij uw effectendepot. Ook ziet u de gevolgen bij een rendement van 2% hoger of lager.(…)Uit het overzicht blijkt dat de verwachte eindwaarde beduidend lager is dan het door u beoogde beleggingsdoel. Hierdoor bestaat de kans dat u uw beleggingsdoel niet bereikt. Dit kan in de toekomst tot ongewenste situaties leiden voor uw hypotheek.’u) Bij brief van 27 februari 2007 (prod. 27 inl. dagv.) heeft de Bank [appellant] c.s. als volgt bericht:
‘Op 23 januari hebben wij[ [medewerker van de bank 3] van de Bank, hof]
met u gesproken over uw huidige financiële situatie en het perspectief van uw financiën op termijn. Wij laten onderstaand verkort onze bevindingen de revue passeren.◦ U vertelde ons over 2005 een winst uit onderneming behaald te hebben van EUR 91.000 en over 2006 van EUR 126.000. Wij hebben dit niet kunnen verifiëren aan de hand van de door u aan ons overgelegde accountantsrapporten.◦ Op basis van bovenstaand inkomen en inkomen uit effecten bedraagt uw netto consumptief besteedbaar inkomen naar schatting iets meer dan EUR 2.000. Wij gaan daarbij uit van standaard bedragen, doch vragen ons af of deze bij u jaarlijks niet hoger uitvallen. Gemeten naar onze normen zou u jaarlijks circa EUR 24.000 aan uw vermogen moeten onttrekken om in uw levensonderhoud te kunnen voorzien.◦ Uitgaande van de met u besproken financiële planning zal uw vermogen alsdan in 2011 tot nul gereduceerd zijn.◦ Uw huidige financieringslast bedraagt ruim 11 keer uw inkomen. Dit is veel te hoog.◦ Zoals gesteld in onze brief d.d. 29 december jl. is er sprake van een tekort in uw beursdepot op basis waarvan u waarschijnlijk het beoogde einddoel niet zult halen. U gaf in ons gesprek echter aan geen prioriteit te geven aan aflossing op termijn van uw financiering.◦ U gaf aan dat u in onderling overleg uw huidige uitgavenpatroon zult analyseren.◦ (…)◦ Wij hebben u geadviseerd uw pand te verkopen en een kleinere en goedkopere woning te betrekken.◦ U gaf aan er niets voor te voelen dit advies op te volgen.
In het voorjaar van 2007 hebben [appellant] c.s. een andere woning te [plaats 3] aangekocht. De Bank heeft de verwerving gefinancierd. Nadien is de hypotheek overgesloten bij een derde-kredietverstrekker. De woning te [plaats 3] is door [appellant] c.s. ook weer verkocht en geleverd aan de derde.
‘Uw [rekening] vertoont al geruime tijd een oplopend debetsaldo als gevolg van uitblijven van betaling van de rentetermijnen op uw woninghypotheek. Het feit dat er nu twee maanden enige rente is betaald doet aan bovenstaande constatering niet af. Het debetsaldo op de rekening bedraagt inmiddels € 82.467,72 bij een limiet van € 6.807,00.Wij zijn geruime tijd met u in gesprek geweest over het vinden van een redelijke oplossing voor een door u aanhangig gemaakt geschil. Diverse aanbiedingen onzerzijds hebt u ook na vele gesprekken niet willen accepteren.Wij constateren verder het volgende:• De woning die strekt tot zekerheid van het door ons verstrekte krediet hebt u zonder onze toestemming verhuurd;• De huurpenningen worden niet op de door u bij ons aangehouden rekening bijgeschreven, u ontvangt deze elders;• De woning in [plaats 1] heeft zonder resultaat al 6 jaar in de verkoop gestaan en is door u inmiddels uit de verkoop gehaald;• Hoewel wij geen inzage hebben in uw (onregelmatige) inkomenspositie valt uit alle informatie af te leiden dat uw beider inkomen ontoereikend is om de financiële lasten van deze financiering te dragen;• U hebt zelf aangegeven dat uw schuldpositie (o.a. twee woningen, een grote fiscale schuld en een schuld aan een advocaat) te groot is in relatie tot uw inkomen.
‘(…)De feiten(…)• De effectenportefeuille is onlangs verkocht en € 45.297,43 is in mindering op de schuld van de [rekening] gebracht.(…)• De woning op de [weg] (…) te [plaats 1] is vanaf februari 2009 (al ruim 5 jaar!) met toestemming van de bank en na diverse momenten van overleg tussen Mr. [toenmalige advocaat van appellanten][toenmalig advocaat van [appellant] c.s., hof]
en de heer [directeur] (directeur [plaats 2] ) doorlopend verhuurd geweest.(…)’y) Bij brief van 7 augustus 2014 (prod. 39 inl. dagv.) heeft de Bank [appellant] c.s., onder meer, als volgt bericht:
‘(…)In uw brief geeft u aan dat de woning aan de [weg] (…) te [plaats 1] vanaf februari 2009 met toestemming van de bank is verhuurd. In onze brief van 8 juni 2009 hebben wij aangegeven dat wij achteraf onder voorwaarden akkoord gegaan zijn met verhuur tot 11 februari 2010.Wij waren niet op de hoogte van (en hebben ook geen toestemming verleend voor) enige verhuur na die periode totdat wij in ons gesprek van 21 november 2013 door u werden geconfronteerd met het feit dat u de woning (zonder onze toestemming) had verhuurd.(…)’z) [appellant] c.s. zijn thans woonachtig in de woning te [plaats 1] . Aan de opzegging van de kredietrelatie in juli 2014 zijn door de Bank geen consequenties verbonden, in afwachting van de uitkomst van de onderhavige procedure.
De eerste aanleg
6 mei 2015. Deze beslissing staat in hoger beroep niet ter discussie.
I. voor recht verklaart dat de Bank toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar plichten jegens [appellant] c.s. en/of dat de Bank onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] c.s.;
II. voor recht verklaart dat de Bank toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar plichten jegens [appellant] c.s. en/of dat de Bank onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] c.s. door de kredietrelatie op te zeggen;
III. de Bank veroordeelt tot vergoeding van de door [appellant] c.s. geleden schade, nader op te maken bij staat;
IV. verklaart dat [appellant] c.s. toestemming hebben om de woning aan de [adres] te [plaats 1] tot de verkoop te blijven verhuren;
met veroordeling van de Bank in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen.
3.2.3. In het tussenvonnis van 1 juli 2015 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast, die heeft plaatsgevonden op 14 december 2015.
De grieven en de gewijzigde vordering van [appellant] c.s.3.3.1. [appellant] c.s. hebben in hoger beroep 24 - ongenummerde en door het hof alsnog genummerde - grieven (en een impliciete grief 25) aangevoerd. [appellant] c.s. hebben geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en tot het alsnog toewijzen van hun - in hoger beroep gewijzigde - vordering.
I. voor recht verklaart dat de Bank toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar plichten jegens [appellant] c.s. en/of dat de Bank onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] c.s.;
II. voor recht verklaart dat de Bank toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van haar plichten jegens [appellant] c.s. en/of dat de Bank onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] c.s. bij de aan- en verkoop van de woningen te [plaats 3] , respectievelijk [plaats 1] , door de verhuur van de woning te [plaats 1] niet toe te staan en door de kredietrelatie op te zeggen;
III. de Bank gebiedt de kredietrelatie met [appellant] c.s. te continueren onder de voorwaarden die na een zorgvuldig hypotheekadvies zouden zijn geaccepteerd en die thans nog zouden hebben gegolden;
IV. de Bank veroordeelt tot vergoeding van de door [appellant] c.s. geleden schade, nader op te maken bij staat;
V. de Bank veroordeelt tot terugbetaling van de proceskosten in eerste aanleg ad
€ 4.744,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2016;
met veroordeling van de Bank in de proceskosten in beide instanties, de nakosten daaronder begrepen.
Partijen zijn het er over een dat deze financiële constructie (hierna: de constructie) daarin bestond dat, kort gezegd, [appellant] c.s. de verwerving en de voorgenomen verbouwing van de woning te [plaats 1] volledig zouden financieren met behulp van door de Bank te verstrekken hypothecaire geldleningen, waaronder een beleggingshypotheek, en dat zij de aan deze geldleningen verbonden periodieke lasten mede zouden voldoen uit het rendement op hun daartoe te beleggen eigen vermogen, dat werd gevormd door de opbrengst van de oude woning, en dat voor een deel zou worden belegd in een depot bij de beleggingshypotheek en voor het overige in een ‘vrij’ depot.
[appellant] c.s. verwijten de Bank dat zij in en onmiddellijk na mei 2000 als kredietverstrekker en als (beleggings)adviseur in verschillende opzichten en op verschillende momenten op haar rustende bijzondere zorgplichten heeft geschonden en daardoor jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld en/of toerekenbaar is tekortgeschoten - en daarom aansprakelijk is voor de door deze onrechtmatige daden/tekortkomingen veroorzaakte schade.
Volgens [appellant] c.s. was de constructie namelijk bijzonder risicovol. [appellant] c.s. stellen dat de Bank de constructie daarom niet had mogen adviseren, dat zij deze zelfs uitdrukkelijk had moeten ontraden. Als [appellant] c.s. niettemin hadden willen kiezen voor de constructie, dan had de Bank haar medewerking daaraan moeten weigeren. In elk geval had de Bank
c.s. dan indringend moeten waarschuwen voor de aan de constructie verbonden risico’s.
De rechtbank heeft dit volgens [appellant] c.s. miskend en heeft in haar oordelen in het vonnis waarvan beroep te veel verantwoordelijkheid voor de ontstane situatie gelegd aan de zijde van [appellant] c.s. en, in verband daarmee, de verwijtbare rol van de Bank juist onderbelicht gelaten. De grieven 1 tot en met 6 en 13 (mvg p. 7, 8, 9, 12, 13, 17 en 37) hebben betrekking op oordelen van de rechtbank inzake de opstelling van [appellant] c.s. ten aanzien van de gekozen constructie. De grieven 7 tot en met 12, 14, 15 en 22 (mvg p. 25, 28, 29, 33, 34, 35/36, 39 (waaronder noot 51) en 73) hebben betrekking op oordelen van de rechtbank inzake de bijzondere zorgplichten van de Bank.
Aanvullend doen [appellant] c.s. een beroep op meer recente rechterlijke uitspraken inzake overkreditering in - naar zij stellen - vergelijkbare zaken. Mede op basis van deze jurisprudentie voeren zij met grief 20 (mvg p. 68) aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat de in mei 2000 geadviseerde constructie neerkomt op overkreditering.
De grieven 1-15, 20 en 22 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling in r.o. 3.7.
De grieven 17 en 18 (mvg p. 48 en 50) hebben betrekking op de in 2003 verstrekte aanvullende lening IV, voor de tweede verbouwing van de woning te [plaats 1] . Met deze grieven voeren [appellant] c.s. aan dat de rechtbank heeft miskend dat de Bank de lening niet had mogen verstrekken, het aangaan ervan althans had moeten ontraden en [appellant] c.s. (opnieuw) indringend had moeten waarschuwen voor de eraan verbonden risico’s. Voorts had de Bank volgens [appellant] c.s. op dat moment (opnieuw) moeten adviseren om de constructie alsnog stop te zetten, om althans het beleggingsbeleid aan te passen.
Met grief 19 voeren [appellant] c.s. aan dat de rechtbank heeft miskend dat de samenstelling van de beleggingsportefeuille van [appellant] c.s. gedurende de gehele relevante periode 2000-2007 niet in overeenstemming is geweest met hun risicobereidheid en hun beleggingsdoel en dat de Bank heeft nagelaten om [appellant] c.s. te adviseren hoe zij hun beleggingsportefeuille weer in overeenstemming konden brengen met het juiste risicoprofiel, althans om hen ter zake indringend te waarschuwen. Dit laatste voeren [appellant] c.s. ook aan met grief 21.
De grieven 16-19 en 21 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling in r.o. 3.8.
De rechtbank heeft allereerst een causaliteitsverweer van de Bank gehonoreerd, door te oordelen dat [appellant] c.s., als hij door de Bank indringend zou zijn gewaarschuwd voor de risico’s van de constructie, daarvoor toch zou hebben gekozen, vanwege het daarvan te verwachten extra fiscale voordeel en vanwege de kans op een hoog rendement op het op te beurs te beleggen vermogen (zie r.o. 5.1.1. in het vonnis waarvan beroep).
Op de (ontbrekende) causaliteit heeft ook betrekking het oordeel van de rechtbank dat een deel van de gestelde schade niet het gevolg is van onjuiste of onzorgvuldige beleggingsadviezen van de Bank, maar van externe omstandigheden, waaronder met name de instorting van de financiële markten vanaf eind 2000, waarvoor de Bank niet verantwoordelijk is (zie r.o. 5.2. in het vonnis waarvan beroep).
Daarnaast heeft de rechtbank het eigen schuld-verweer van de Bank gehonoreerd, door te oordelen dat ten aanzien van de resterende schade sprake is van eigen schuld bij [appellant] c.s., in die zin dat deze schade het gevolg is van omvangrijke onttrekkingen aan het beleggingsdepot voor andere uitgaven dan aan de hypothecaire leningen verbonden rentelasten (zie opnieuw r.o. 5.2. in het vonnis waarvan beroep).
Met de grieven 7 (gedeeltelijk), 8 (gedeeltelijk), 14 (gedeeltelijk), 21 (gedeeltelijk), 23 en 24 (mvg p. 25, 28, 39, 73, 78 en 80) voeren [appellant] c.s. aan dat de rechtbank de genoemde causaliteits- en eigen schuld-verweren van de Bank ten onrechte heeft gehonoreerd. Deze grieven komen aan de orde in r.o. 3.9.
Het beoordelingskader3.5.1. Het hof stelt voorop dat de Bank, als opdrachtnemer, jegens [appellant] c.s. gehouden was om de zorg van een redelijk bekwaam en redelijk handelend financieel adviseur te betrachten en dat de omvang van deze zorgplicht afhangt van de omstandigheden van het geval.
Het hof stelt verder voorop dat de Bank in en na mei 2000 zowel adviezen heeft gegeven over de door [appellant] c.s. te verkrijgen hypothecaire geldleningen als over de belegging van het eigen vermogen van [appellant] c.s. en dat de Bank vervolgens de geadviseerde geldleningen heeft verstrekt en de gelden van [appellant] c.s. heeft belegd.
3.5.2. De Hoge Raad heeft in 2017 arrest gewezen (zie Hoge Raad 16 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1107, SNS/Stichting Gedupeerden Overwaardeconstructie W&P) ter zake een geschil waarin de desbetreffende bank rechtstreeks verantwoordelijk was voor de verstrekking van hypothecaire geldleningen, maar waarin de advisering daaromtrent en over de met de leningen verband houdende belegging van het vermogen van de desbetreffende particulieren in handen waren van een derde.
De oordelen van de Hoge Raad in zijn arrest van 16 juni 2017 zijn van belang voor de beslechting van het onderhavige geschil. Dat is het geval omdat ook [appellant] c.s. zijn te beschouwen als particuliere cliënten van de Bank en omdat ook de aan hen verstrekte hypothecaire geldleningen dateren uit de periode 1999-2003. Deze omstandigheden zijn van belang, gelet op de ontwikkeling die de opvattingen en regels over de omvang van de bijzondere zorgplicht ter voorkoming van overkreditering van particulieren in de loop van de tijd heeft doorgemaakt. De opvattingen en regels waarop de Hoge Raad zijn oordeel baseert waren in 2000-2003 ook van toepassing op de Bank in haar relatie tot [appellant] c.s.
Een verschil is dat in de door de Hoge Raad beslechte zaak steeds sprake was van beleggen met geleend geld, terwijl [appellant] c.s. strikt genomen eigen vermogen (afkomstig uit de overwaarde van de oude woning) hebben belegd. Dit is naar het oordeel van het hof echter geen wezenlijk verschil. In alle gevallen zijn immers (zoals in verband met [appellant] c.s. hierna nader zal blijken):
(a) leningen verstrekt die niet noodzakelijk waren om het beoogde woongenot te realiseren (om in de bestaande woning te blijven wonen dan wel om te kunnen gaan wonen in de beoogde nieuwe woning), terwijl
(b) de aan de leningen verbonden lasten (op zijn minst) erg hoog waren in relatie tot het beschikbare inkomen,
(c) maar die leningen niettemin werden verstrekt om te kunnen (blijven) beschikken over gelden om daarmee te beleggen,
(d) terwijl bij voorbaat duidelijk was dat rendement op de beleggingen noodzakelijk was om de hypothecaire lasten volledig te kunnen voldoen.
3.5.3. Uitgaande van de oordelen van de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest van 16 juni 2017, was de Bank in 2000 en 2003 uit hoofde van haar bijzondere zorgplicht jegens [appellant] c.s. gehouden om in verband met de toen door hen aangevraagde hypothecaire geldleningen te waken tegen overkreditering, daarbij uitgaande van de destijds geldende inzichten over verantwoorde kredietverstrekking.
Het hof neemt hierbij tot uitgangspunt (nu iets anders is gesteld noch gebleken) dat [appellant] c.s. toen in verband met het onderwerp ‘hypothecaire geldleningen’ niet beschikten over meer kennis en ervaring dan de gemiddelde particuliere cliënt van een hypotheekverstrekker. Het hof leidt daaruit af dat de Bank als de ter zake kundige beter dan [appellant] c.s. in staat was om de gevolgen van de kredietverstrekkingen te overzien en weer te geven, en om te beoordelen of [appellant] c.s. in staat zouden zijn om de aan de leningen verbonden lasten te (blijven) dragen.
Het hof neemt hierbij tot uitgangspunt dat het [appellant] c.s. in mei 2000 ontbrak aan specifieke deskundigheid op beleggingsgebied en dat zij ter zake beschikten over een beperkte ervaring, opgedaan met een effectenportefeuille ter grootte van NLG 200.000,- bij [bank 2] Bank. [appellant] c.s. hadden geen ervaring met een complex geheel als de uiteindelijk gehanteerde constructie, waarbij aanzienlijke bedragen werden geleend en eveneens aanzienlijke bedragen werden belegd, dit laatste met de specifieke doelstelling om daaruit aan de leningen verbonden rentelasten te voldoen, met alle daaraan verbonden onzekerheden en risico’s.
Het hof verwerpt op deze grond het standpunt van de Bank dat [appellant] c.s. relevante beleggingservaring hadden (zie o.m. cva nr. 95). Dit standpunt komt ook in strijd met de inhoud van de gesprekverslagen van 30 mei 2000 en 6 oktober 2000 (zie r.o. 3.1. onder f) en i)), waaruit blijkt dat de Bank in 2000 zelf van oordeel was dat [appellant] c.s. nog weinig/geen affiniteit hadden met beleggen (en derhalve nadere voorlichting en, later, enige geruststelling nodig hadden).
3.5.5. Mede gelet op de beslissingen van de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest van 16 juni 2017 was de Bank, teneinde overkreditering en het nemen van onverantwoorde beleggingsrisico’s van/door [appellant] c.s. te vermijden, in 2000 (en, voor zover relevant, ook in 2003) gehouden:
(a) om voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomsten van geldlening met
c.s. en de belegging van hun eigen vermogen inlichtingen in te winnen over hun inkomens- en vermogenspositie, maar ook over hun kennis en ervaring op het gebied van beleggen, hun mogelijkheden om beleggingsrisico te dragen en hun risicobereidheid, dit alles in het algemeen en in relatie tot de constructie;
(b) om, als uit dit onderzoek zou blijken dat [appellant] c.s. de aan de hypothecaire leningen verbonden lasten niet (geheel) uit hun inkomen zouden kunnen voldoen, na te gaan of [appellant] c.s. de lasten voor het overige met voldoende zekerheid zouden kunnen en willen voldoen uit hun vermogen en om daarbij rekening te houden met inteereffecten;
(c) om, omdat eigen vermogen zou worden belegd en nodig was om aan de betalingsverplichtingen uit hoofde van de geldleningen te voldoen, zowel de veronderstelde opbrengsten van de beleggingen alsook de risico’s van de beleggingen in haar onderzoek te betrekken;
(d) om [appellant] c.s. over de resultaten van haar onderzoek te informeren op een zodanige wijze dat zij konden beoordelen of zij de verplichtingen uit de geldleningen zouden kunnen (blijven) dragen;
(e) om [appellant] c.s. tevens te informeren over de aan beleggen verbonden risico’s, in het algemeen en in relatie tot de constructie, op een zodanige wijze dat zij konden beoordelen of zij deze risico’s konden en wilden dragen;
In dat kader bleef de Bank gehouden om haar bijzondere zorgplichten zoals hiervoor behandeld na te komen en met name om [appellant] c.s. desgevraagd en eventueel ook
ongevraagd te adviseren en zo nodig te waarschuwen voor bijzondere risico’s.
Het hof overweegt in dit verband dat niet is komen vast te staan dat na mei 2000 verandering is gekomen in de deskundigheid van [appellant] c.s. en/of in hun relevante ervaring met hypotheken of beleggen, dit een en ander in een zodanige mate dat hiervoor behandelde bijzondere zorgplichten niet langer golden of minder sterk zouden zijn gaan gelden.
De Bank stelt dat zij van deze schending van de klachtplicht nadeel heeft ondervonden, omdat haar daardoor de kans is ontnomen om het vermeende gebrek te repareren en omdat zij in haar bewijspositie is geschaad.
Op grond van het voorgaande concludeert de Bank dat alle vorderingen van [appellant] c.s. moeten worden afgewezen.
De stellingen van de Bank zijn door [appellant] c.s. gemotiveerd betwist.
Het hof neemt tot uitgangspunt (gelet op, onder meer, de beslissingen van de Hoge Raad van
8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600, Coöp. Rabobank Noord-Holland Noord U.A., en van 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1725, NBG Finance) dat het niet-naleven van een zorgplicht door de Bank niet een tekortkoming is die [appellant] c.s. in de periode vanaf oktober 2000 zonder meer behoorden op te merken. Dat is het geval, omdat [appellant] c.s. niet zonder meer op de hoogte behoefden te zijn van het bestaan van de relevante zorgplichten, terwijl zij, indien zij daarvan wel op de hoogte waren geweest, in beginsel ervan mochten uitgaan dat de Bank die zorgplichten jegens hen nakwam.
Op [appellant] c.s. rustte daarom pas een onderzoeksplicht met betrekking tot de vraag of de Bank haar zorgplichten jegens hen had nageleefd, vanaf het moment dat zij van die zorgplichten op de hoogte waren en gerede aanleiding hadden om te veronderstellen dat de Bank daarin kon zijn tekortgeschoten.
De tegenvallende rendementen vanaf oktober 2000, waarop de Bank zich beroept, hebben niet zonder meer op een tekortschieten van de Bank gewezen. Deze enkele omstandigheid behoefde voor [appellant] c.s. in beginsel daarom geen reden voor onderzoek te zijn. Dat geldt des te meer nu de Bank [appellant] c.s. uitdrukkelijk heeft gerustgesteld (zie r.o. 3.1. onder i)
en l)). [appellant] c.s. mochten toen in beginsel afgaan op de mededelingen van de Bank als de in de onderlinge verhouding deskundige partij.
(Pas) vanaf het moment dat [appellant] c.s. bekend waren geworden met het (mogelijke) tekortschieten door de Bank in haar zorgplicht(en), of daarmee redelijkerwijs bekend hadden moeten zijn, waren zij gehouden om dienaangaande binnen bekwame tijd te protesteren.
Zo heeft de Bank niet gesteld en onderbouwd waarom [appellant] c.s. op de door de Bank genoemde relevante momenten vanaf oktober 2000 op de hoogte konden zijn van het bestaan van de relevante zorgplichten. Evenmin heeft de Bank gesteld en onderbouwd waarom [appellant] c.s., als zij van de zorgplichten op de hoogte waren geweest, niet ervan uit mochten gaan dat de Bank deze plichten jegens hen had nageleefd. De Bank heeft verder niet gesteld en onderbouwd waarom [appellant] c.s., ondanks de geruststellingen door de Bank, erop bedacht moesten zijn dat de tegenvallende beleggingsrendementen wezen op een tekortschieten van de Bank.
Pas bij pleidooi in hoger beroep is de Bank alsnog op de hiervoor genoemde bijzonderheden ingegaan. De Bank heeft gesteld dat uit de mededeling van [appellant] c.s. aan de Bank, medio 2002, dat zij de hypothecaire lasten uit hun inkomen konden voldoen, volgt dat zij zich er toen rekenschap van hebben gegeven dat zij de hypothecaire lasten tot dan toe niet (geheel) uit hun inkomen konden voldoen en dat de financiering dus te hoog was geweest. Volgens de Bank moeten [appellant] c.s. medio 2002 dus wetenschap hebben gehad (hadden zij althans wetenschap kunnen hebben) van een eventuele zorgplichtschending door de Bank. Deze stelling kan niet overtuigen, reeds omdat voor beide partijen vanaf het eerste moment uitgangspunt is geweest dat de hypothecaire lasten van [appellant] c.s. mede uit het rendement op de belegging van hun vermogen zouden worden betaald (zie, onder meer, r.o. 3.1.
onder d)). Die situatie (waaraan volgens [appellant] c.s. kennelijk een einde was gekomen in 2002), was daarom allerminst ongewoon, laat staan alarmerend.
Gelet op dit alles faalt het beroep van de Bank op het bepaalde in artikel 6:89 BW.
Het hof neemt daarbij verder nog in aanmerking dat de stelling van de Bank dat haar door het niet tijdig klagen de kans is ontnomen om een eventuele tekortkoming te herstellen, niet overtuigt. Zoals volgt uit de gespreksverslagen vanaf oktober 2000 was de Bank voldoende bekend dat [appellant] c.s. zich, minst genomen, zorgen maakten over de beleggingsresultaten en dat die resultaten wellicht ook noopten tot ingrijpen. Een uitdrukkelijke klacht in de zin van artikel 6:89 BW was daarvoor niet nodig.
Dat zijn allereerst de in r.o. 3.4.1. genoemde grieven in verband met de handelwijze van de Bank in de periode in en onmiddellijk na mei 2000.
per senodige wilden bijlenen en dat het de Bank is geweest die hen vervolgens de constructie heeft voorgelegd en geadviseerd.
De Bank heeft dit betwist. Volgens de Bank stond voor [appellant] c.s. vast dat zij meer geld wilden lenen dan nodig was voor de verwerving en de verbouwing van de woning te [plaats 1] , omdat [appellant] c.s. wilden beleggen. Daarmee wilden zij profiteren van de hoge rendementen die daarmee op dat moment werden gerealiseerd en van de fiscale voordelen die daarmee konden worden behaald in vergelijking met een financieringsconstructie waarbij zij de opbrengst van de oude woning volledig zouden besteden aan de aanschaf en verbouwing van de woning te [plaats 1] . Deze opstelling van [appellant] c.s. was in 2000 gangbaar, aldus de Bank (zie, onder meer, mvg nr. 72-73).
Het hof laat in het midden van wie het initiatief is uitgegaan om méér te lenen dan nodig was voor de verwerving en verbouwing van de woning te [plaats 1] en om, in verband daarmee, de overwaarde van de oude woning te beleggen. (Juist) ook als dit een plan van [appellant] c.s. was, dat zij in mei 2000 als hun uitdrukkelijke wens aan de Bank hebben voorgelegd, rustten op de Bank de bijzondere zorgplichten in verband met de kredietverstrekking en de beleggingen zoals in het voorgaande besproken.
Het hof hecht in dit verband groot belang aan de inhoud van de door de Bank opgemaakte gespreksverslagen, op de inhoud waarvan beide partijen zich zonder voorbehoud van betekenis hebben beroepen, zodat het hof ervan uitgaat dat zij een betrouwbaar - ook in de zin van volledig - beeld geven van het besprokene.
Zoals blijkt uit de dienaangaande opgemaakte gespreksverslagen, hebben in mei 2000 binnen korte tijd twee adviesgesprekken plaatsgevonden, waarbij in het eerste gesprek kennelijk al vast stond dat de kredietbehoefte NLG 1.970.000,- zou zijn en dat gestreefd zou worden naar een fiscaal optimum (zie r.o. 3.1. onder c)). Uit het verslag van het tweede gesprek blijkt dat toen al het besluit is genomen om
‘het concept van meer financieren’te volgen en om een hypotheek van NLG 2.000.000,- aan te vragen, omdat dat voor [appellant] c.s.
‘(fiscaal) het meest interessante’was (zie r.o. 3.1. onder d).
In dit laatste gespreksverslag is weliswaar sprake van een door de Bank gemaakte
‘inkomens- en vermogens-planning’. Deze planning (zie r.o. 3.1. onder e)) heeft echter uitsluitend bestaan uit een beperkte doorberekening van de uiteindelijk gevolgde constructie en, als alternatief, eenzelfde constructie waarbij NLG 1.000.000,- zou worden geleend. In het kader van de onderhavige procedure heeft de Bank zich verder nog beroepen op destijds door haar opgestelde
‘rendement- en draagkrachtberekeningen’(zie mva nr. 6). De Bank heeft deze berekeningen echter niet in het geding gebracht en heeft dienaangaande evenmin nadere informatie verschaft.
c.s. hebben gesteld dat zij in mei 2000 in het geheel niet de behoefte hadden om zelf te beslissen over de belegging van hun vermogen en dat zij beleggen op basis van vermogensbeheer door de Bank niet uitdrukkelijk hebben afgewezen. De Bank betwist dit (zie o.m. cva nr. 97), maar de gespreksverslagen bieden geen onderbouwing voor het standpunt van de Bank. Uit het verslag van het derde gesprek, op 30 mei 2000 (zie r.o. 3.1. onder f)), blijkt allereerst van aarzeling bij [appellant] c.s. over het beleggen als zodanig, maar vervolgens ook over de beoogde beleggingsadviesrelatie (
‘Relaties hebben nog weinig affiniteit met beleggen maar aangegeven dat e.e.a. zich zal settlen de komende periode (…). Mocht Vermogensadvies toch naderhand niet bij hun passen dan is de overstap naar Vermogensbeheer snel gemaakt’).
De verdere gang van zaken bij de vaststelling van het beleggingsbeleid en bij de concrete invulling van de beleggingsportefeuilles sluit hierop aan. De Bank heeft in het gesprek op
30 mei 2000 haar
‘beleggingsbeleid’uiteengezet en heeft dat vervolgens, conform haar
‘methodiek’(zie r.o. 3.1. onder g)), nader uitgewerkt en in concrete beleggingen omgezet. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] c.s. in deze periode adviezen van de Bank niet hebben gevolgd, of zelfs maar hebben overwogen dit te doen.
De Bank heeft nog een beroep gedaan op een inventarisatieformulier (prod. 23 cva in het incident), dat op 1 september 2000 zou zijn ingevuld, onmiddellijk voorafgaand aan de daadwerkelijke belegging van het eigen vermogen van [appellant] c.s. Uit het formulier zou blijken dat [appellant] c.s. een bovengemiddeld risico wilden nemen bij het beleggen en ook in opties wilden beleggen. Het formulier is echter niet volledig ingevuld/leesbaar, zodat onzeker is of [appellant] c.s. dit alles inderdaad hebben aangegeven. Daar komt bij dat de Bank niet heeft toegelicht op welke wijze en onder welke omstandigheden het formulier is ingevuld, zodat onduidelijk blijft hoeveel belang kan worden gehecht aan de (eventueel) door [appellant] c.s. gemaakte keuzes. Twijfels dienaangaande zijn op hun plaats, gelet op de vastgelegde keuze voor beleggen in opties, nu deze keuze moeilijk in overeenstemming kan worden gebracht met het doel van de beleggingen. De (gestelde) inhoud van het formulier is ook niet in overeenstemming te brengen met de opstelling van [appellant] c.s. ten opzichte van (actief) beleggen, zoals die niet alleen blijkt uit het hiervoor besproken verslag van het derde gesprek, maar ook uit het verslag van het eerste gesprek (
‘Met betrekking tot de beleggingen wil hij niet dagelijks mee bezig zijn; voorkeur voor beleggingsfondsen (indirekt vermogensbeheer)’). Twijfels zijn des te meer op hun plaats nu de Bank op 6 oktober 2000 jegens [appellant] c.s. heeft aangegeven dat op dat moment werd belegd op basis van een
‘defensief beleggingsprofiel’(zie r.o. 3.1. onder i)).
‘Indien we rekenen met uitsluitend de inkomsten uit arbeid is aanvraag uiteraard geheel niet haalbaar’).
[appellant] c.s. zouden een aanzienlijk deel van de rentelasten moeten voldoen uit het rendement op hun belegde vermogen (zie over de - beoogde - noodzakelijke onttrekkingen r.o. 3.7. hierna). Onduidelijk is gebleven welk onderzoek de Bank heeft verricht om tot de conclusie te komen dat [appellant] c.s. dit met voldoende zekerheid zouden kunnen doen, gelet op de te veronderstellen opbrengsten van de beleggingen én de daaraan verbonden risico’s (zie r.o. 3.5.5. onder (c)).
Uit de aan [appellant] c.s. versterkte
‘financiële planning’(zie r.o. 3.6.2.) blijkt dat de Bank heeft gerekend met een vast inkomen uit arbeid van [appellant] ad € 130.000,- bruto per jaar, dit terwijl [appellant] c.s. hadden aangegeven dat [appellant] voornemens was om een eigen onderneming op te zetten (zie r.o. 3.1. onder c). Of en zo ja, op welke wijze de Bank daarmee rekening heeft gehouden is niet duidelijk geworden.
ietslager continu rendement, een tijdelijk
veellager rendement en ook een
gemiddeldrendement van 8%. Mede op basis van deze berekeningen stellen [appellant] c.s. dat de Bank zich in 2000 onvoldoende heeft verdiept in de gevolgen van eventueel tegenvallende beleggingsresultaten voor de haalbaarheid van de constructie op langere termijn.
De Bank betwist wel de betrouwbaarheid van de door [appellant] c.s. in het geding gebrachte berekeningen (zie mva nr. 28), maar weerlegt daarmee onvoldoende dat zij in 2000, bij haar onderzoek naar de opbrengsten van de beleggingen en de daaraan verbonden risico’s, is uitgegaan van slechts één beleggingsscenario waarvan het realiteitsgehalte, gedurende de totale beoogde looptijd van de constructie waarmee werd gerekend (te weten: tien jaren), onvoldoende zeker was.
De Bank heeft ook onvoldoende weersproken dat zij zich in en onmiddellijk na mei 2000 te weinig heeft gerealiseerd (althans ten onrechte geen consequenties heeft verbonden aan het gegeven) dat de constructie, zoals [appellant] c.s. stellen, enerzijds vroeg om meer risicovol beleggen (om het beoogde continu rendement te halen), terwijl het belegginsdoel (het gedurende langere tijd substantieel bijdragen aan op kortere termijn niet te vermijden rentelasten) anderzijds vroeg om meer defensief beleggen.
In verband hiermee heeft de Bank eveneens onvoldoende weersproken dat zij zich te weinig rekenschap heeft gegeven van de noodzaak om al meteen in het eerste jaar gelden te onttrekken aan het ‘vrije’ depot, eventueel als inkomen (zie r.o. 3.1. onder h) en n)) en in elk geval om rentelasten te dragen. Die onttrekkingen zouden voor het overgrote deel geschieden door beleggingen te verkopen en slechts voor een beperkt deel door dividenduitkeringen (zie r. 3.1. onder n)). Daardoor was het niet mogelijk om het vermogen, met het oog op het te realiseren rendement, enige tijd ‘met rust te laten’ en ontstond bij tegenvallende rendementen meteen het risico van inteereffecten.
Evenmin heeft de Bank, ten slotte, afdoende weerlegd dat zij in en onmiddellijk na mei 2000 onvoldoende aandacht heeft besteed aan de risico’s van de variabele hypotheekrentes waarvoor in de constructie was gekozen (zie r.o. 3.1. onder k)). Dat die risico’s zich niet of nauwelijks hebben verwezenlijkt, zoals de Bank in dit verband hoofdzakelijk ten verwere heeft gesteld (zie mva nr. 66.), doet daaraan niet af.
De Bank heeft [appellant] c.s. voorzien van te beperkte informatie, die te veel in één, uitsluitend positief voorgestelde, richting wees. De Bank heeft ten onrechte nagelaten om [appellant] c.s. te voorzien van - mede op alternatieve beleggingsscenario’s gebaseerde - alternatieven voor de beoogde constructie.
‘rationeel en emotioneel’achter dit besluit. Aan die kwalificaties komt geen wezenlijk belang toe, omdat, zoals in het voorgaande is gebleken, de keuze van [appellant] c.s. voor de constructie niet was gebaseerd op - op deugdelijk onderzoek gebaseerde - volledige informatie zijdens de Bank.
Daarbij is van belang dat het inkomen uit arbeid van [appellant] c.s. in 2000 (ongeveer) NLG 130.000,- bedroeg, terwijl leningen zouden worden verstrekt ter hoogte van NLG 2.000.000,- (en dus tot het 15-voudige van het inkomen). De Bank mocht bij haar advisering weliswaar ook rekening houden met het vermogen van [appellant] c.s., maar heeft miskend dat onzeker was of dit vermogen de vereiste bestendige en zekere bron van inkomsten zou zijn.
Aan het oordeel dat in 2000 sprake is geweest van overfinanciering doet evenmin af de omstandigheid dat de tegenvallende beleggingsresultaten zijn veroorzaakt door gebeurtenissen buiten de invloedssfeer van de Bank (zoals de technologie- en internetbubbel en de aanslagen op 11 september 2001). Ook al kon de Bank deze concrete gebeurtenissen niet voorzien in en onmiddellijk na mei 2000, zij kon wel voorzien dat zich gebeurtenissen zouden
kunnenvoordoen die afbreuk zouden doen aan het rendement waarmee was gerekend (netto 8% continu gedurende tien jaren). De Bank had met dit geenszins te verwaarlozen risico rekening moeten houden bij de advisering van [appellant] c.s.
Ook het beroep van de Bank op de ‘verzwaarde NIBUD-toets’ kan niet afdoen aan het oordeel van het hof dat in 2000 sprake is geweest van overkreditering. De stellingen van de Bank op basis van deze toets komen erop neer dat bij de beantwoording van de vraag of ten aanzien van [appellant] c.s. in 2000 (en 2003) sprake is geweest van overkreditering, moet worden geabstraheerd van de omstandigheden van het concrete geval en dat, in plaats daarvan, een berekening van de resterende bestedingsruimte moet worden gemaakt op basis van een aantal meer algemene normen en kengetallen.
Deze benadering acht het hof niet passend, nu de Bank door [appellant] c.s. werd benaderd als financieel dienstverlener, voor een advies dat op hun specifieke situatie was toegesneden en waarin rekening zou worden gehouden met hun wensen en mogelijkheden ter zake de bestedingsruimte die zou overblijven na de financiering van de woning te [plaats 1] . De Bank was daarbij gehouden (zie r.o. 3.5.5.) om na te gaan of [appellant] c.s. de hypotheeklasten die zij niet uit hun inkomen zouden kunnen voldoen, met voldoende zekerheid zouden kunnen en willen voldoen uit hun vermogen en om daarbij rekening te houden met inteereffecten. De verzwaarde NIBUD-toets zoals de Bank die wil hanteren, vormt niet een passend instrument om recht te doen aan deze uitgangspunten, die vragen om een benadering ‘op maat’. Daar komt bij dat de toets, zoals [appellant] c.s. onvoldoende weersproken hebben gesteld (zie mvg nr. 3.25.), kan leiden tot onaannemelijke uitkomsten wanneer deze wordt gebruikt om te beoordelen of bepaalde combinaties van hypotheek-verstrekken en beleggen verantwoord zijn.
Bij pleidooi in hoger beroep in hoger beroep heeft de Bank nog betoogd dat in 2000 geen sprake is geweest van overkreditering, omdat de leningen door [appellant] c.s. werden aangevraagd op een moment dat de termijn van het financieringsvoorbehoud al was verstreken. Aan de daarom reeds onherroepelijk bestaande schuld zijn door de Bank geen nieuwe schulden toegevoegd, aldus de Bank. Het hof verwerpt deze stelling. Ook in de situatie waarin op [appellant] c.s. de onvoorwaardelijke plicht rustte om de gekochte woning af te nemen, rustte op de Bank de zorgplicht om te waken voor overkreditering. De Bank heeft niet voldoende duidelijk gemaakt waarom zij daartoe op dat moment niet gehouden was, of daartoe niet of minder goed in staat was (en waarom het, bijvoorbeeld, niet mogelijk was geweest om [appellant] c.s. te adviseren om de volledige opbrengst van de oude woning te gebruiken om de verwerving van de woning te [plaats 1] te financieren, of om [appellant] c.s. zelfs in het geheel géén financiering te verstrekken).
Een dergelijke waarschuwing is niet schriftelijk verstrekt en, gelet op de relevante gespreksverslagen, evenmin mondeling. Het verstrekken van een algemene brochure over beleggen in het kader van beleggingshypotheken en de daaraan verbonden risico’s aan [appellant] c.s., waarop de Bank zich in dit verband hoofdzakelijk beroept (zie o.m. cva nr. 101 onder verwijzing naar prod. 44), is onvoldoende om te kunnen oordelen dat de Bank destijds aan haar waarschuwingsplicht heeft voldaan.
Het hof is met [appellant] c.s. van oordeel dat de Bank toen nieuwe berekeningen had moeten maken, waarna er des te meer reden was geweest om [appellant] c.s. (opnieuw) indringend te waarschuwen voor de aan de constructie verbonden risico’s.
In plaats daarvan heeft de Bank definitief besloten om de aangevraagde leningen ter beschikking te stellen (zie r.o. 3.1. onder k)) en heeft zij het eigen vermogen van [appellant] c.s. daadwerkelijk belegd (zie r.o. 3.1. onder j)).
Met haar advies inzake de hypothecaire leningen in het kader van de constructie is de Bank evenmin haar zorgplicht nagekomen en heeft zij onvoldoende gewaakt voor de overkreditering van [appellant] c.s. (zie r.o. 3.5.4.).
Door dit een en ander heeft de Bank in de precontractuele fase onrechtmatig gehandeld jegens [appellant] c.s. en is zij vervolgens, als opdrachtnemer, jegens hen tekortgeschoten in de nakoming van de op haar rustende zorgplichten. De Bank heeft niet gesteld en onderbouwd waarom deze tekortkomingen haar niet kunnen worden toegerekend.
Gelet op deze oordelen slagen de grieven 1-15, 20 en 22, voor zover daarmee wordt aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Bank in en onmiddellijk na mei 2000 niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] c.s. en jegens hen ook niet toerekenbaar is tekortgeschoten.
‘het negatieve sentiment op dit moment op de beurs’voorgelegd aan de Bank, die daarop heeft gereageerd met een geruststelling (zie r.o. 3.1. onder i)). [appellant] c.s. stellen dat de Bank daarbij foutieve informatie heeft verschaft, omdat zij uitdrukkelijk heeft aangegeven dat op dat moment zou worden belegd op basis van een defensief profiel, terwijl de daadwerkelijke samenstelling van de portefeuille (met 61% aandelen; zie r.o. 3.1. onder j)) aansloot op een meer offensief (groeigericht) profiel. Volgens [appellant] c.s. had de Bank hen op dat moment (opnieuw) moeten adviseren om de constructie te beëindigen of om wijzigingen daarin aan te brengen. In elk geval had de Bank hen (opnieuw) indringend moeten waarschuwen over de eraan verbonden risico’s.
Eenzelfde conclusie trekken [appellant] c.s. naar aanleiding van het gesprek op 8 augustus 2001, waarin de Bank op de door [appellant] c.s. geuite zorgen en de vraag of de constructie moest worden voortgezet als volgt heeft gereageerd:
‘Aangegeven dat wij zowel de kredietconstructie als de beleggingen voor langere termijn zijn aangegaan en we dan niet na een jaar dit moeten wijzigen. Is ook geen aanleiding voor’(zie r.o. 3.1. onder l)).
‘na enkele jaren’hadden kunnen en moeten beëindigen. Kennelijk doelt de Bank dan op maart 2002, als het eerste moment waarop de Bank met [appellant] c.s. heeft gesproken over de consequenties van de tegenvallende beleggingsresultaten en over hun uitgavenpatroon. Gesteld noch gebleken is dat de Bank [appellant] c.s. toen heeft geadviseerd tot de beëindiging van de constructie. Uit het desbetreffende gespreksverslag (zie r.o. 3.1. onder n)) blijkt dat de Bank toen wel heeft geadviseerd om de woning te [plaats 1] niet te verbouwen en daarvoor extra geld te lenen. Waar het de beleggingen en het risico van een
‘neerwaartse beursbeweging’betreft, heeft de Bank daaraan echter toegevoegd:
‘Op langere termijn zal het waarschijnlijk wel weer goed komen gezien de opbouw van de aandelen portefeuille’.
Kennelijk is de Bank inmiddels ook zelf van mening dat dit een te positieve opstelling is geweest. Daarvan uitgaande kan de Bank worden verweten dat zij, als bij uitstek deskundige, de vraag naar de wenselijkheid van het voortbestaan van de constructie niet uitdrukkelijk aan de orde heeft gesteld en [appellant] niet heeft geadviseerd om deze te beëindigen. Of [appellant] c.s. een advies om de constructie te beëindigen zouden hebben opgevolgd, wat door de Bank wordt betwijfeld, is in dit verband niet van belang.
c.s. stellen dat de Bank het aangaan van deze lening heeft geadviseerd, maar hebben niet toegelicht door wie en onder welke omstandigheden dit (gestelde) advies is verstrekt. De Bank heeft anderzijds niet gesteld dat zij [appellant] c.s. in 2003 heeft geadviseerd om de lening
nietaan te gaan (en dat [appellant] c.s. dit advies hebben genegeerd) en heeft ook verder niet toegelicht welke overwegingen de Bank hebben geleid tot het besluit om lening IV te verstrekken.
Ook afgezien hiervan kan de Bank in verband met de kredietverschaffing in 2003 een verwijt worden gemaakt. De oorspronkelijke constructie was risicovol toen zij in mei 2000 werd geadviseerd en vanaf augustus 2000 in het leven werd geroepen. De aan de beleggingscomponent verbonden risico’s hadden zich inmiddels verwezenlijkt. Het totale inkomen van [appellant] c.s. was in 2003 hoger dan in 2000, maar niet zodanig veel hoger dat het een totale hypotheekverstrekking tot ongeveer het 12-voudige van het inkomen van [appellant] c.s. rechtvaardigde.
Het hof herhaalt dat uit het door de Bank gestelde niet kan worden afgeleid dat de in het inventarisatieformulier van 1 september 2000 vermelde gegevens voldoende betrouwbaar zijn (zie r.o. 3.7.3.) en dat de Bank vervolgens in oktober 2000 aan [appellant] c.s. verkeerde informatie heeft verstrekt over hun risicoprofiel (zie r.o. 3.8.1.). Uit de relevante gespreksverslagen volgt dat het beleggingsbeleid in de periode daarna niet meer dan terloops aandacht heeft gekregen (zie r.o. 3.1. onder i), l), en n)), terwijl de waarde van de beleggingsportefeuilles aanzienlijk daalde (zie r.o. 3.1. onder n), q) en s)). In 2006 heeft de Bank [appellant] c.s. er weliswaar op gewezen dat de verwachte eindwaarde van het aan de beleggingshypotheek gekoppelde effectendepot naar verwachting beduidend lager zou zijn dan het beoogde beleggingsdoel en dat dit in de toekomst tot ongewenste situaties voor de hypotheek zou kunnen leiden (zie de brief van 29 december 2006, r.o. 3.1. onder t)). Maar pas in 2007 is, nadat een nieuwe accountmanager was aangetreden, een indringend geformuleerde waarschuwing van de zijde van de Bank gegeven ten aanzien van de financiële positie van [appellant] c.s. op dat moment en over het perspectief op termijn (zie de brief van 27 februari 2007, r.o. 3.1. onder v)). De situatie werd toen kennelijk door de Bank als zó zorgwekkend ingeschat (onder meer omdat de financieringslast meer dan het
11-voudige van het inkomen bedroeg) dat werd geadviseerd om de woning te [plaats 1] te verkopen en kleiner en goedkoper te gaan wonen.
r.o. 3.7.10. gegeven oordelen gelden hier op overeenkomstige wijze, met dien verstande dat uitsluitend sprake is geweest van toerekenbare tekortkomingen, gelet op de tussen partijen bestaande contractuele relatie.
conditio sine qua non-verband tussen de (door de rechtbank veronderstelde) tekortkoming/onrechtmatige daad van de Bank en de door [appellant] c.s. gestelde schade ontbreekt: ook als de Bank aan de uit haar zorgplicht als kredietverstrekker voortvloeiende waarschuwingsplicht had voldaan, zou de schade zijn ingetreden, omdat [appellant] c.s. hoe dan ook voor de constructie zouden hebben gekozen.
De tegen dit oordeel aangevoerde grief 8 slaagt.
Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat de Bank onvoldoende heeft weersproken dat [appellant] c.s., als zij voldoende waren geïnformeerd en gewaarschuwd, in de periode mei-augustus 2000 niet voor de constructie zouden hebben gekozen. Het hof verwijst in dit verband naar de inhoud van de (eerder genoemde) gespreksverslagen van mei 2000, waaruit niet anders blijkt dan dat [appellant] c.s. in die tijd groot belang hebben gehecht aan de adviezen van de Bank. Die adviezen hebben zij in de maanden daarna ook steeds opgevolgd. Uit de (eveneens eerder genoemde) gespreksverslagen van oktober 2000 en 8 augustus 2001 blijkt verder dat [appellant] c.s. zich meteen zorgen maakten over de ontwikkelingen op de beurzen in het najaar van 2000 en dat zij, in augustus 2001, uit eigen beweging de vraag hebben gesteld of de constructie wel moest worden voortgezet. Het hof wijst er ten slotte op dat een belangrijk deel van de omstandigheden die de rechtbank gebruikt ter onderbouwing van haar hier aan de orde zijnde causaliteitsoordeel, betrekking heeft op de periode na 2001, toen de keuze voor de constructie al lang een feit was en toen inmiddels ook verliezen waren geleden. De vanaf dat moment door [appellant] c.s. genomen beslissingen zeggen niets over hun opstelling op het moment dat zij in en onmiddellijk na mei 2000 in volle vrijheid - al dan niet - voor de constructie konden kiezen.
Met hun grief 7 (mvg p. 25) voeren [appellant] c.s. aan dat de rechtbank heeft miskend dat de Bank is tekortgeschoten, omdat zij in en na mei 2000 geen alternatieve beleggingsscenario’s heeft doorgerekend en hen over de resultaten daarvan heeft geïnformeerd. Volgens [appellant] c.s. was de Bank daartoe gehouden, omdat zij als
professionalop beleggingsgebied moest weten dat het niet realistisch was om te verwachten dat met groeigericht beleggen een continu rendement van 8% gedurende tien jaren zou worden gerealiseerd. Het hof begrijpt, zoals ook de Bank heeft kunnen begrijpen, dat [appellant] c.s. aldus ook bezwaar maken tegen het hier aan de orde zijnde causaliteitsoordeel van de rechtbank, omdat de rechtbank daarmee miskent dat de Bank er rekening mee moest houden dat zich binnen tien jaren - als zodanig onbekende - gebeurtenissen zouden (kunnen) voordoen, die zouden leiden tot koersschommelingen en zelfs ernstige koersdalingen.
Aldus opgevat slaagt grief 7 ook in dit verband. Het hof verwijst naar zijn in r.o. 3.7.7. gegeven oordeel, dat overeenstemt met de opvatting van [appellant] c.s.
in casubetrekking op de schade die het gevolg is van (door de Bank gestelde) onttrekkingen door [appellant] c.s. aan het vrije beleggingsdepot voor andere uitgaven dan ter dekking van aan de hypotheken verbonden rentelasten. Het oordeel van de rechtbank, die de vorderingen van [appellant] c.s. integraal heeft afgewezen, moet zó worden begrepen dat de mate van eigen schuld van [appellant] c.s. aan het ontstaan van deze schade zodanig groot is geweest (dat wil zeggen: dat de schade in zodanig overheersende mate is ontstaan door aan [appellant] c.s. toe te rekenen omstandigheden), dat in het midden kan blijven of omstandigheden waarvoor de Bank aansprakelijk is hebben bijgedragen aan het ontstaan van de schade.
‘dat zij momenteel nog kunnen interen op het vermogen maar dat zij dit niet ieder jaar kunnen doen’(zie r.o. 3.1. onder r)). Gelet hierop heeft de Bank tot in 2005 niet dan wel te weinig gewaarschuwd voor het risico van onttrekkingen aan het vrije depot voor andere uitgaven dan rentelasten en behoefden [appellant] c.s. niet (zo snel) op dit risico bedacht te zijn.
Om deze reden is het onjuist om bij de causaliteitsafweging op de voet van art. 6:101 BW bij de schending van zorgplichten de door de Bank geschonden waarschuwingsplicht geheel buiten beschouwing te laten en de (gestelde) schade zoals hier aan de orde
volledigvoor rekening van [appellant] c.s. te laten.
Dit betekent dat de grieven 14 (gedeeltelijk), 21 (gedeeltelijk), 23 en 24 slagen.
De stellingen van partijen, bezien in verband met de overgelegde producties, stellen het hof niet in staat om thans een veroordeling tot het betalen van een bepaald (te berekenen dan wel te begroten) bedrag aan schadevergoeding uit te spreken. Evenmin kunnen thans ten aanzien van kwesties van causaliteit en eigen schuld méér bindende eindbeslissingen worden gegeven dan in het voorgaande (r.o. 3.9.2-3.9.5) is geschied.
Dit betekent dat het hof thans niet nader zal ingaan op de stellingen van partijen inzake causaliteit en eigen schuld. Die stellingen dienen, eventueel, aan de orde te komen in de schadestaatprocedure. De desbetreffende vordering van [appellant] c.s. kan worden toegewezen, nu voldoende vast staat dat zij enige schade hebben geleden ten gevolge van de gedragingen van de Bank waarop haar aansprakelijkheid berust.
De met deze feiten en omstandigheden verband houdende vorderingen onder II., III. (voor zover de schade verband houdt met de opzegging van de kredietrelatie) en IV. (zie r.o. 3.2.2.) zijn door de rechtbank afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe overwogen, samengevat: (1) dat vast staat dat [appellant] c.s. in april 2014 een betalingsachterstand hadden van € 83.882,15 en dat de woning aan de [weg] in strijd met de toepasselijke kredietvoorwaarden was verhuurd, (2) dat de Bank aan een eerdere verhuring de - redelijke - voorwaarde had gesteld dat de huur op de rekening van [appellant] c.s. bij de Bank zou worden gestort, ter delging van de schuld en/of betaling van rente, en (3) dat de schending van de afspraken met de Bank (het niet meer doorstorten van de huur in combinatie met de achterstand in de rentebetalingen) een voldoende grond heeft gevormd om de kredietrelatie op te zeggen.
De Bank heeft de stellingen van [appellant] c.s. gemotiveerd betwist, onder meer stellende dat [appellant] c.s. de Bank pas op de hoogte hebben gesteld van de aankoop van de woning te [plaats 3] op een moment dat het financieringsvoorbehoud in de koopovereenkomst al was verstreken en onmiddellijk zekerheid moest worden gesteld, dat vervolgens enerzijds bleek dat de woning te [plaats 1] niet zou worden geleverd en anderzijds dat de verkoper van de woning te [plaats 3] aanspraak maakte op nakoming, en dat de Bank de hypotheek voor de woning te [plaats 3] vervolgens uitsluitend heeft verstrekt uit een oogpunt van schadebeperking.
De verwijten aan het adres van de Bank in verband met de (voorgenomen) verkoop van de woning te [plaats 1] en de aankoop van de woning te [plaats 3] treffen geen doel. De adviezen en de begeleiding die [appellant] c.s. kennelijk van de Bank hadden verwacht (zoals over het beste moment om te kopen/verkopen en over de beste volgorde om te kopen/verkopen) worden gebruikelijk door een makelaar verstrekt. [appellant] c.s. hebben niet gesteld dat zij de Bank hebben verzocht om hen op de genoemde punten te assisteren. Zij hebben ook niet onderbouwd waarom de Bank de genoemde advisering/begeleiding uit eigen beweging tot haar taak moest rekenen.
Het verwijt dat in verband met de financiering van de verwerving van de woning te [plaats 3] sprake is geweest van verboden overkreditering oordeelt het hof afdoende weerlegd door de - als zodanig niet weersproken - stellingen van de Bank over de wijze waarop de aankoop van die woning heeft plaatsgevonden en daarover door [appellant] c.s. met de Bank is gecommuniceerd.
Gesteld noch gebleken is, ten slotte, dat de Bank op grond van de toepasselijke contractsvoorwaarden niet bevoegd was om de kredietrelatie met [appellant] c.s. op te zeggen. Voor zover [appellant] c.s. al hebben bedoeld om zulks te stellen, hebben zij in elk geval onvoldoende onderbouwd waarom de opzegging niettemin niet rechtsgeldig is, omdat zij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (zie, onder meer, HR 10 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:2929). Het hof is veeleer, met de rechtbank, van oordeel dat de verhuur van de woning te [plaats 1] zonder toestemming van de Bank, de ‘omleiding’ van de huurpenningen en de omvang van de betalingsachterstand voor de Bank voldoende reden hebben gevormd om de kredietrelatie in juli 2014 op te zeggen. Het hof laat daarbij meewegen dat de Bank (onder niet-onredelijke nadere voorwaarden) een ruime opzegtermijn van elf maanden heeft gehanteerd, waardoor zij met de belangen van [appellant] c.s. als verhuurders rekening heeft gehouden.
Het hof overweegt ten slotte dat de vordering onder III te onbepaald is om voor toewijzing in aanmerking te komen.
Het hof zal voor recht verklaren dat de Bank (op in het dictum nader aan te geven wijze) onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant] c.s. en vervolgens toerekenbaar is tekortgeschoten, en zal de Bank veroordelen tot vergoeding aan [appellant] c.s. van de door hen ten gevolge van deze onrechtmatige daden/tekortkomingen geleden schade, deze schade nader op te maken bij staat.
De vordering onder V, om de Bank te veroordelen tot terugbetaling van de proceskosten in eerste aanlag ad € 4.744,- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2016, zal in verband hiermee worden toegewezen.
€ 282,00
€ 314,00
4.4. De uitspraak
ad € 4.744,-, dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 mei 2016;
wijst af het in hoger beroep gevorderde onder II, III en IV (deze laatste vordering voor zover samenhangend met de vordering onder II);
en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op
€ 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;