ECLI:NL:GHSHE:2018:2860

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juli 2018
Publicatiedatum
6 juli 2018
Zaaknummer
17/00225
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake NiNbi-beschikking en bevoegdheid gegevensverstrekking aan Zorginstituut Nederland

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de NiNbi-beschikking van de Inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende, die de Nederlandse nationaliteit heeft en het gehele jaar 2013 in België woonde, betwistte de NiNbi-beschikking die haar voordeel uit sparen en beleggen vaststelde op € 18.689. De Inspecteur had de beschikking afgegeven op basis van de door belanghebbende ingevulde Opgaaf wereldinkomen, waarbij het Niet in Nederland belastbaar inkomen op € 56.882 was vastgesteld. De belanghebbende stelde dat de Inspecteur niet bevoegd was om de gegevens van de NiNbi-beschikking door te geven aan het Zorginstituut Nederland en dat het voordeel uit sparen en beleggen onjuist was vastgesteld.

Het Hof oordeelde dat de Inspecteur bevoegd was om de gegevens door te geven, aangezien de wet dit toestaat. Tevens werd vastgesteld dat de forfaitaire wijze van berekening van het voordeel uit sparen en beleggen, die door de rechtbank was toegepast, niet in strijd was met het eigendomsrecht van de belanghebbende. Het Hof onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de forfaitaire bepaling leidde tot een buitensporige last. Het Hof besloot dat het hoger beroep gegrond was, de uitspraak van de rechtbank en de uitspraak op bezwaar dienden te worden vernietigd, en de NiNbi-beschikking moest worden gewijzigd, waarbij het voordeel uit sparen en beleggen werd vastgesteld op € 18.296. De Inspecteur werd veroordeeld tot vergoeding van de griffierechten en een tegemoetkoming in de proceskosten van de belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00225
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats] , België,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 17 maart 2017, nummer BRE 16/4462 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen beschikking.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een beschikking Niet in Nederland belastbaar inkomen (hierna: NiNbi-beschikking) gegeven. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 april 2016 de NiNbi-beschikking gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
1.5.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 9 mei 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [A] en [B] . De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde het gehele jaar 2013 in België.
2.2.
Belanghebbende ontvangt een uitkering Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA-uitkering) van het UWV alsmede een pensioen van de Stichting Pensioenfonds TNO. In België heeft belanghebbende geen inkomsten uit arbeid.
2.3.
Belanghebbende wordt aangemerkt als verdragsgerechtigde en zij is een bijdrage als bedoeld in artikel 69 van de Zorgverzekeringswet (hierna: de Zvw) (artikel 69-bijdrage) verschuldigd.
2.4.
Met dagtekening 22 januari 2016 is, conform de door belanghebbende ingevulde Opgaaf wereldinkomen, de NiNbi-beschikking vastgesteld. Daarbij is het Niet in Nederland belastbaar inkomen vastgesteld op € 56.882, waaronder een voordeel uit sparen en beleggen van € 18.689.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen
Is de Inspecteur bevoegd de gegevens van de NiNbi-beschikking door te geven aan het Zorginstituut Nederland (thans CAK) en moet belanghebbende gegevens over haar vermogen verstrekken?
Is het voordeel uit sparen en beleggen tot het juiste bedrag vastgesteld? Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of terecht een forfaitair rendementspercentage van vier procent is toegepast bij het vaststellen van het inkomen uit sparen en beleggen en de vraag of het vermogen juist is vastgesteld.
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en wijziging van de beschikking waarbij het voordeel uit sparen en beleggen op nihil wordt gesteld. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
1.
Is de Inspecteur bevoegd de gegevens van de NiNbi-beschikking door te geven aan het Zorginstituut (thans CAK) en moet belanghebbende gegevens over haar vermogen verstrekken?
4.1.
Ingevolge artikel 89, lid 1, van de Zvw zijn de in artikel 88, lid 1, bedoelde zorgverzekeraars en instanties - waaronder de rijksbelastingdienst - bevoegd uit eigen beweging en verplicht op verzoek, uit de onder hun verantwoordelijkheid gevoerde administratie, aan elkaar de gegevens te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de zorgverzekeringen of van de Zvw.
Artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) staat niet aan de informatieverstrekking in de weg, nu in het tweede lid van dat artikel is bepaald dat de geheimhoudingsplicht niet geldt indien enig wettelijk voorschrift tot de bekendmaking verplicht. De Inspecteur was derhalve bevoegd de gegevens van de NiNbi-beschikking door te geven aan het Zorginstituut.
4.2.
Ingevolge artikel 6.3.1, lid 8, van de Regeling zorgverzekering zijn ter zake van de opgaaf van niet in Nederland belastbaar inkomen de bepalingen van de AWR, met uitzondering van Hoofdstuk VIIIA, van toepassing als ware de opgaaf een aangifte inkomstenbelasting.
Artikel 8, lid 1, van de AWR bepaalt dat ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, gehouden is aangifte te doen. Gelet hierop rust op belanghebbende de verplichting de middels het formulier opgaaf Wereldinkomen verzochte informatie te verstrekken. Dit betekent dat belanghebbende ook informatie dient te verstrekken over haar vermogen. Dat het voordeel uit sparen en beleggen niet noodzakelijk is om de artikel 69-bijdrage te bepalen, doet hieraan niet af. Het toetsingsinkomen voor deze bijdrage wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 8a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. Volgens dit artikel wordt het volledige verzamelinkomen berekend. De NiNbi-beschikking kan immers ook voor de toepassing van andere Regelingen noodzakelijk zijn. Dat dit in het geval van belanghebbende in 2013 niet aan de orde is, leidt niet tot een ander oordeel.
2.
Is het voordeel uit sparen en beleggen tot het juiste bedrag vastgesteld?
4.3.
De Rechtbank heeft ten aanzien van het vaststellen van een forfaitair rendement en de vraag of daardoor sprake is van een inbreuk op het eigendomsrecht het volgende overwogen:
“2.3. De rechtbank overweegt dat het voordeel uit sparen en beleggen op forfaitaire wijze wordt vastgesteld en dat daaraan inherent is dat het werkelijk behaalde voordeel niet in ogenschouw wordt genomen. Naar de rechtbank uit het beroepschrift van belanghebbende afleidt, bestrijdt belanghebbende niet dat het voordeel op de juiste wijze is berekend indien wordt uitgegaan van de forfaitaire wijze van berekening, maar acht belanghebbende het onjuist dát het voordeel op forfaitaire wijze wordt berekend.
De rechtbank merkt op dat de forfaitaire wijze van berekening is neergelegd in de wet, en dat de rechter gebonden is aan de wet. In zoverre kan het beroep niet slagen. Een wetstoepassing kan slechts achterwege blijven indien die toepassing zou leiden tot strijd met een internationaal verdrag.
2.4.
Voor zover belanghebbende stelt dat sprake is van een inbreuk op haar eigendomsrecht in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: artikel 1 EP), overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank gaat er veronderstellenderwijs van uit dat (indirect) sprake is van aantasting van eigendom door de Nederlands overheid, ook al leidt de Ninbi-beschikking zelf niet tot enige zelfstandige betalingsverplichting voor belanghebbende.
2.4.1.
Voor het aannemen van een inbreuk op het eigendomsgrondrecht is niet voldoende dat het werkelijke rendement van bepaalde bezittingen – in dit geval een tweetal in Nederland gelegen woningen en 360 aandelen SNS Bank – in een jaar (veel) lager is dan het forfaitaire rendement van 4% van de waarde daarvan (vgl. Hoge Raad 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129). De kwestie waarover in de eerste plaats moet worden geoordeeld is, of het wettelijk systeem als zodanig in strijd is met artikel 1 EP.
2.4.2.
De Hoge Raad heeft in zijn in 2.4.1 genoemde arrest kort gezegd beslist dat, gelet op hetgeen in die zaak was aangevoerd, het wettelijk systeem voor het jaar 2011 niet in strijd was met artikel 1 EP. Deze rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen voor het jaar 2013 (HR 11 januari 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:67). Belanghebbende heeft geen feiten aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden.
2.4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende ook niet aannemelijk gemaakt dat de forfaitaire bepaling van het voordeel uit sparen en beleggen bij haar leidt tot een buitensporige last. Het feit dat het forfaitaire voordeel ook berekend is over SNS-aandelen die later in het jaar 2013 zijn onteigend, is onvoldoende reeds gelet op de hoogte van het overige vermogen.
Los van het voorgaande, verdient nog opmerking dat uit de stukken van belanghebbende blijkt dat zij erkent dat er in Nederland geen directe gevolgen zijn verbonden aan het volgens haar te hoog vastgestelde voordeel uit sparen en beleggen, en dat zij slechts aanvoert dat zij het risico loopt daardoor te worden benadeeld. Ook in dat opzicht is een buitensporige last dus niet aannemelijk gemaakt.
Belanghebbende lijkt in haar brief van 24 oktober 2016 te stellen dat zij als gevolg van de forfaitaire vaststelling van het voordeel uit sparen en beleggen wel financieel nadeel ondervindt in België in verband met het basisondersteuningsbudget. Dat betreft echter een Belgische aangelegenheid, en kan niet tot het oordeel leiden dat Nederland het eigendomsrecht schendt.”
4.4.
Het Hof onderschrijft deze overwegingen van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne. Het Hof voegt daar nog aan toe dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van de vaststelling van het wereldinkomen (met de forfaitaire vaststelling van een voordeel uit sparen en beleggen) niet in aanmerking komt voor het Belgische ondersteuningsbudget. Uit de door belanghebbende overgelegde brief van 29 maart 2017 van de Vlaamse Zorgkas blijkt dat zij niet in aanmerking komt voor een Belgisch basisondersteuningsbudget omdat zij buitenlands sociaal verzekerd is, en niet omdat haar wereldinkomen te hoog is vastgesteld. Een eventuele mismatch tussen de Belgische en de Nederlandse sociale zekerheid, hoe lastig ook voor belanghebbende, kan niet door de belastingrechter al dan niet door aanpassing van de NiNbi-beschikking worden opgelost.
4.5.
Het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2018, nr. 17/01852, ECLI:NL:HR:2018:511, dat betrekking heeft op een geval waarin, ter zake van onteigende aandelen SNS, de wijze van het berekenen van het inkomen uit sparen en beleggen tot een individuele en buitensporige last leidt, omdat het inkomen, als gevolg van de heffing over het belastbaar inkomen uit box 3, onder de wettelijk omschreven armoedegrens ligt, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Redengevend is dat het in dit geval gaat om het vaststellen van de rendementsgrondslag en niet om een daadwerkelijke heffing. Bovendien is in het geval van belanghebbende, mede gelet op het beperkte aantal onteigende aandelen, het overige vermogen en de overige inkomsten, geen sprake van een inkomen onder de armoedegrens. Van een individuele en buitensporige last is geen sprake.
4.6.
Belanghebbende heeft gesteld dat haar vermogen lager is dan op de beschikking staat. Hoewel in de NiNbi-beschikking is uitgegaan van de eigen aangifte, heeft de Inspecteur ter zitting, uit praktische overwegingen, ingestemd met een verlaging van het in aanmerking te nemen vermogen tot € 478.563. Dit betekent dat het voordeel uit sparen en beleggen moet worden vastgesteld op € 18.296.
Slotsom
4.7.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is, de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd, de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd en de NiNbi-beschikking dient te worden gewijzigd waarbij het voordeel uit sparen en beleggen is vastgesteld op € 18.296.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Nu de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar worden vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 46 respectievelijk € 124 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.10.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb), op € 27,84 voor reiskosten. Hierbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat gebruik van het openbaar vervoer niet mogelijk is.
4.11.
Niet gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Bpb heeft gemaakt. De kosten voor het aangetekend versturen van stukken en kosten van kopieën komen niet voor vergoeding in aanmerking.

5.Beslissing

Het Hof:
  • verklaart het hoger beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • wijzigt de NiNbi-beschikking tot een waarbij het voordeel uit sparen en beleggen is vastgesteld op € 18.296, met handhaving van de overige elementen;
  • gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 170 vergoedt; en
  • veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 27,84.
Aldus gedaan op 6 juli 2018 door L.B.M. Klein Tank, voorzitter, A.J. Kromhout en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van M.M. Stassen-Kanters, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.