In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 20 april 2017 de navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente van belanghebbende had vernietigd. De inspecteur had navorderingsaanslagen opgelegd voor de jaren 2010 en 2011, waarbij de persoonsgebonden aftrek niet werd geaccepteerd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslagen, maar de Rechtbank oordeelde dat de inspecteur in zijn onderzoek had verzuimd om de onjuiste aangiften van de belastingadviseur van belanghebbende te onderkennen. De inspecteur ging in hoger beroep, waarbij de kernvraag was of er sprake was van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigde en of de belastingadviseur te kwader trouw had gehandeld. Het Hof oordeelde dat de inspecteur niet op de hoogte hoefde te zijn van de onjuiste aangiften, omdat er geen aanleiding was om aan de juistheid van de ingediende aangiften te twijfelen. Het Hof verklaarde het hoger beroep van de inspecteur gegrond en vernietigde de uitspraak van de Rechtbank, waardoor de navorderingsaanslagen werden bevestigd.