3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- [de vennootschap 3] (hierna: [de vennootschap 3] ) heeft in de jaren 1998-2000 als hoofdaannemer in opdracht van [de vennootschap 4] een bedrijfspand gebouwd aan de [adres] te [plaats 1] (hierna: het bedrijfspand). [de vennootschap 4] heeft het bedrijfspand in eigendom gehad.
- [de vennootschap 3] heeft in het kader van de bouw van het bedrijfspand een (onder)aannemingsovereenkomst gesloten met [de vennootschap 5] (hierna: [de vennootschap 5] ). Op grond van die overeenkomst heeft [de vennootschap 5] dakpanelen geleverd en gemonteerd op het bedrijfspand.
- [de vennootschap 5] heeft de dakpanelen gekocht van [geïntimeerde] , waarna [geïntimeerde] de dakpanelen aan [de vennootschap 5] heeft geleverd.
- [geïntimeerde] heeft de dakpanelen gekocht bij en geleverd gekregen van de fabrikant van de dakpanelen, [de vennootschap 6] .
- [appellante] heeft het bedrijfspand voor of in 2006 in eigendom verkregen. Sinds 2006 verhuurt [appellante] het bedrijfspand onder andere aan de voormalige eigenaar [de vennootschap 4] , inmiddels geheten [de vennootschap 7] .
- In 2007 is gebleken dat enkele dakpanelen waren doorgebogen. In opdracht van [appellante] heeft [architecten & ingenieurs] (hierna: [architecten & ingenieurs] ) de dakpanelen in het pand geïnspecteerd op 31 januari 2007 en 9 maart 2007. [architecten & ingenieurs] heeft haar bevindingen neergelegd in een rapport van “05 februari 2007 / 14 maart 2007”. In dat rapport staat onder meer het volgende:
“… op het dak [is] tevens geconstateerd dat de buitenste/bovenste schil van de sandwichplaat los gelaten heeft van de isolatiekern …
In het kort kan geconcludeerd worden dat de drie stuks dakplaten onherstelbaar beschadigd zijn door vervorming en delaminatie van de sandwich constructie. De dakplaten zullen niet meer de krachten kunnen opvangen, waarvoor zij berekend zijn. (…) Vervanging van deze dakplaten is noodzakelijk.
Oorzaak van de opgetreden beschadigingen / doorbuiging is door ons momenteel niet vast te stellen.”
In het rapport wordt voorts onder meer geadviseerd om een onderzoek in te stellen naar merk en type van de dakplaten, te controleren of die bij het ontwerp van het gebouw geselecteerde platen daadwerkelijk zijn toegepast, het toepassingsgebied (de geschiktheid) van de betreffende dakplaten te controleren en de verantwoordelijke partij aan te spreken.
- [appellante] heeft in 2007 de hoofdaannemer [de vennootschap 3] aansprakelijk gesteld. [de vennootschap 3] heeft vervolgens bij brief van 26 april 2007 (abusievelijk gedateerd 26 april 2006) onder meer het volgende meegedeeld aan [geïntimeerde] :
“Door u zijn in 1998 voor bovenvermeld pand dakplaten geleverd, welke door [de vennootschap 5] BV in het werk zijn gemonteerd.
Via [Advocaten en Notarissen] Advocaten en Notarissen heeft de eigenaar ons in kennis gesteld van het feit dat een drietal platen doorbuigen.
(…)
In reactie daarop hebben [Advocaten en Notarissen] Advocaten en Notarissen ons schriftelijk medegedeeld dat de dakplaten op diverse plaatsen doorbuigen en een onafhankelijk bureau zal worden ingeschakeld.
(…)
Uit deze inspectie en het rapport van [architecten & ingenieurs] mogen wij concluderen, dat de doorbuiging niet enkel een gevolg is van externe belasting, doch meer nog als gevolg van het delamineren van de dakplaten.
Met verwijzing naar de door u afgegeven garantie (…) stellen u bij deze dan ook aansprakelijk voor alle gevolgen van de geconstateerde gebreken, alsook voor alle bijkomende kosten van onderzoek en advocaten/gerechtskosten.
De aansprakelijkheid geldt tevens voor schade welke zich na de door u verstrekte garantieperiode van 10 jaar openbaart.”
- Bij brief van 1 mei 2007 heeft [geïntimeerde] met een beroep op de in haar algemene voorwaarden opgenomen klachttermijn van zes maanden aansprakelijkheid van de hand gewezen. Ook heeft [geïntimeerde] in de brief gesteld dat de garantie die [geïntimeerde] aan [de vennootschap 5] heeft verstrekt, niet overdraagbaar is. [geïntimeerde] heeft zich wel bereid verklaard mee te denken over een oplossing van het gerezen probleem.
- In dat kader heeft de heer [medewerker van geïntimeerde] van [geïntimeerde] op 13 april 2007 en 29 augustus 2007 het bedrijfspand bezocht. In december 2007 heeft [geïntimeerde] aan (haar contractuele wederpartij) [de vennootschap 5] aangeboden om kosteloos zes nieuwe dakpanelen te leveren. [de vennootschap 5] heeft dat aanbod niet aanvaard.
- Bij e-mail van 25 maart 2010 heeft de toenmalige advocaat van [appellante] aan [geïntimeerde] onder meer het volgende geschreven:
“Cliënte is eigenaar van het bedrijfspand aan de [adres] te [plaats 1] . Vanaf 1998 heeft aannemersbedrijf [de vennootschap 3] BV. te [plaats 2] (hierna: [de vennootschap 3] ) dit pand gebouwd in opdracht van destijds [de vennootschap 4] (thans geheten [de vennootschap 7] ..). Daarbij zouden door een onderaannemer (uit mijn dossier maak ik op dat dat [de vennootschap 5]
betreft) isolerende dakplaten zijn geplaatst van het type [type] . Dit zijn sandwichplaten bestaande uit een laag isolatiemateriaal met aan boven- en onderzijde plaatstaal.
Begin 2007 is cliënte gebleken dat een aantal van deze platen doorbuigen. Geconstateerd is dat een aantal platen delamineren. Gevolg is dat de platen niet meer het benodigde draagvermogen hebben, zodat onder belasting van het dak gevaar voor instorting of verdere schade kan ontstaan. Cliënte heeft de [de vennootschap 3] voor dit gebrek aansprakelijk gesteld. Naar aanleiding hiervan is diverse malen onderzoek verricht, onder ander door [de vennootschap 3] en door [geïntimeerde] / [de vennootschap 5] . Dit onderzoek heeft geen uitsluitsel omtrent de oorzaak van het gebrek opgeleverd.
De raadsman van [de vennootschap 3] heeft gewezen op een e-mail van 26 februari 2008 van u aan hem, waarin u aangeeft dat “ [geïntimeerde] aan [de vennootschap 5] uit coulance aangeboden [heeft] om voor de beschadigde panelen nieuwe panelen te leveren in het kader van de aan [de vennootschap 5] afgegeven garantie.” U gaf daarbij aan nog geen reactie van [de vennootschap 5]
te hebben ontvangen.
Inmiddels heeft de zaak enige tijd stilgelegen en heeft cliënte mij verzocht de behandeling van de zaak over te nemen. Voor zover ik kan overzien, is er noch van de zijde van [de vennootschap 3] , noch van de kant van [de vennootschap 5] op uw aanbod gereageerd. Nu cliënte als eigenaar van het bedrijfspand bij uitstek belang heeft bij vervanging van de betreffende panelen onder de door u afgegeven garantie ( [de vennootschap 3] en [de vennootschap 5] hebben dat belang veel minder), verneem ik graag of [geïntimeerde] het destijds gedane aanbod om voor de beschadigde panelen nieuwe te leveren alsnog gestand wil doen, maar dan rechtstreeks aan cliënte. Daarmee zou een begin van een oplossing in zicht komen, terwijl op diverse fronten kosten van procedures bespaard kunnen worden.”
- Bij e-mail van 29 maart 2010 heeft [geïntimeerde] als reactie op de e-mail van 25 maart 2010 onder meer het volgende meegedeeld aan de toenmalige advocaat van [appellante] :
“ [de vennootschap 2] kan ter zake de oorspronkelijke levering niet meer aansprakelijk worden gehouden en op grond van de destijds met [de vennootschap 5] gesloten koopovereenkomst bestaan dienaangaande ook geen verplichtingen meer aan onze zijde.
Zoals u bekend hebben wij destijds (dit was al in december 2007) als coulance en zonder verdere verplichtingen naar onze klant een aanbod gedaan om voor de zes in het geding zijnde dakpanelen kosteloos nieuwe dakpanelen te leveren. Dit aanbod was in het kader van een aan [de vennootschap 5] afgegeven schriftelijke garantie van 10 jaar. De oorzaak van de schade aan de dakpanelen is niet vast komen te staan. Wel was al eerder door diverse partijen vastgesteld dat sprake was van meerdere gebreken c.q. onvolkomenheden aan het desbetreffende dak. Deze oorzaken hadden geen van alle iets van doen met de dakpanelen zelf maar deze kunnen wel bijgedragen hebben de schade aan de dakpanelen. Desondanks hebben wij een commercieel aanbod gedaan, zonder daarbij een terechte claim onder de garantie te erkennen.
Nu dat echter geen gebruik is gemaakt van dit coulance-aanbod en de garantietermijn van tien jaar inmiddels ruimschoots is verstreken (dit was reeds in september 2008) is daarmee het gedane aanbod komen te vervallen. Los van het gegeven dat wij klachten altijd via onze klanten afhandelen, kunnen wij derhalve niet aan uw verzoek tegemoet komen.
- Bij e-mail van 11 mei 2015 heeft [medewerker van architecten & ingenieurs] van [architecten & ingenieurs] onder meer het volgende meegedeeld aan [medewerker van de vennootschap 7 groep] van [de vennootschap 7 groep] :
“Met het dak in [plaats 1] gaat het niet goed. Vanmorgen ben ik ter plaatse geweest en heb ik vanaf de vloer (en via een toevallig ter plaatste zijnde ladder) gekeken naar de doorbuiging van de dakplaten.
Ter plaatse van de voormalige wasstraat tussen de assen 7 en 8 gaat het tussen ca. 2,50 en 7,00 meter vanuit de voorgevel fout, zie foto 5 t/m 8). Plaatselijk is de doorbuiging daar 60 tot 70 mm. Deze maten onder voorbehoud omdat ik gemeten heb vanuit de vloer, welke van zich zelf ook niet geheel vlak is. De eerste 2,50 meter vanuit de voorgevel wordt al ondersteund door de eerder extra aangebrachte staalconstructie: daar gaat het dus goed. Vanaf die 2,50 meter uit de voorgevel tot net voor het midden van het dak zijn een aantal platen doorgebogen. Op het dak is de “deuk” vanwege deze ernstige doorbuiging ook zeer goed zichtbaar. Die situatie is vergelijkbaar met de situatie zoals deze zich voordeed vlak voor de instorting in het jaar 2010. Vanaf de vloer denk ik te kunnen zien dat zeker 1 stuks dakplaat al flink gedelamineerd is (staalplaten laten los van de tussenliggende isolatie), waardoor de dakplaat zijn sterkte kwijt is.
Op drie andere plaatsen is er direct achter de gevels sprake van een lichte doorbuiging van platen direct achter de pasplaten langs de rand. Doorbuiging van die eerste volledige platen daar is ca. 20 mm, zie foto 9 en 10.
Op overige plaatsen is visueel geen afwijking waar te nemen, ook niet vanuit bezichtiging vanaf de ladder.
Niet overal kon ik goed inspecteren, hetgeen met een rood kruis op de bijgaande tekening is aangegeven (opslag boven voormalig spuiterij niet bereikbaar en dak boven verlaagd kantoorplafond niet zichtbaar). Op deze plekken was echter visueel (vanaf de ladder) geen gebrek zichtbaar.
Mijn advies zou nu zijn (…)
In toenemende mate blijft het dak toch verslechteren, hetgeen mij zeer verontrust.
- Bij brief van 9 juli 2015 heeft [appellante] aan [geïntimeerde] onder meer het volgende meegedeeld:
“ [de vennootschap 1] is eigenaar van het pand [de vennootschap 4] aan de [adres] te [plaats 1] . Bij dit schrijven stellen wij u, mede namens de huurders en gebruikers van het pand [de vennootschap 4] , aansprakelijk voor de schade aan het pand [de vennootschap 4] , en eventuele gevolgschade, wegens non-conformiteit van de door u gefabriceerde dakplaten, type [type] , met een overspanning van 5220 tot 6000 mm (zogenoemde sandwichpanelen’). De schade bestaat thans uit waterschade aan het pand. Daarnaast is er sprake van een groot risico op instorting van de dakplaten, waardoor wij in het gebruik zijn beperkt en nog meer schade aan het pand, de gebruikers en de in het pand aanwezige zaken kan worden toegebracht.
Het pand [de vennootschap 4] is rond het jaar 2000 opgeleverd en de dakplaten voldoen aldus niet aan de gebruiksduurverwachting, waarbij voor kantoorpanden kan worden uitgegaan van 50 jaar.
Wij nodigen u hierbij uit schadebeperkende maatregelen te nemen en voor eigen rekening zo snel mogelijk herstel danwel vervangingswerkzaamheden te verrichten aan het pand [de vennootschap 4] om verdere schade aan het pand, gebruikers en de in het pand aanwezige zaken tegen te gaan. Daarnaast raden wij o aan zo spoedig mogelijk contact op te nemen met uw verzekeraar.
Wij vertrouwen erop dat u in overleg met ons zorg draagt voor het spoedig herstel van de schade aan het pand en de schadebeperkende maatregelen neemt om toekomstige schade te voorkomen.”
- Hierna is verder gecorrespondeerd tussen [appellante] en [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft geweigerd aansprakelijkheid te erkennen.
3.2.1.In de onderhavige procedure vorderde [appellante] in het geding bij de rechtbank veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van:
- een hoofdsom van € 103.694,93, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, zijnde 22 oktober 2015;
- € 1.811,94 ter zake buitengerechtelijke kosten;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [appellante] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[geïntimeerde] heeft gebrekkige dakpanelen in het verkeer gebracht. Op grond van artikel 6:185 BW moet [geïntimeerde] de schade vergoeden die [appellante] daardoor heeft geleden. [geïntimeerde] heeft bovendien onrechtmatig jegens [appellante] gehandeld door de gebrekkige dakpanelen in het verkeer te brengen. Ook op die grond moet [geïntimeerde] de door [appellante] geleden schade vergoeden.
3.2.3.[geïntimeerde] heeft meerdere verweren aangevoerd tegen de vordering van [appellante] , waaronder het verweer dat de vordering van [appellante] verjaard is.
3.2.4.In het tussenvonnis van 13 januari 2016 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast, desgewenst op verzoek van partijen te vervangen door een akte van [appellante] en een antwoordakte van [geïntimeerde] . De rechtbank heeft in het vonnis overwogen van plan te zijn om – na de comparitie of de aktewisseling – eerst een oordeel te geven over de vraag of de vordering van [appellante] verjaard is.
3.2.5.Na een aktewisseling tussen de partijen heeft de rechtbank in het eindvonnis van 22 juni 2016 geoordeeld dat de vordering van [appellante] op [geïntimeerde] is verjaard. Op grond van dat oordeel heeft de rechtbank de vordering van [appellante] afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
3.3.1.[appellante] heeft in haar memorie van grieven haar eis vermeerderd. [appellante] vordert nu veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van:
- een hoofdsom van € 216.250,94, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de dagvaarding;
- € 3.587,55 ter zake buitengerechtelijke kosten;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten inclusief nakosten.
Deze eisvermeerdering heeft tijdig plaatsgevonden en is toelaatbaar. Na behandeling van het hoger beroep zal blijken in hoeverre de vermeerderde vordering toewijsbaar is.
3.3.2.[appellante] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd tegen het vonnis van 22 juni 2016. [appellante] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van haar vermeerderde vordering.
3.3.3.Het hoger beroep is mede ingesteld tegen het tussenvonnis van 13 januari 2016 en [appellante] heeft mede geconcludeerd tot vernietiging van dat tussenvonnis. Tegen dat vonnis zijn echter geen grieven gericht. Het hof zal [appellante] daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep, voor zover ingesteld tegen dit tussenvonnis.
Naar aanleiding van de grieven I en II: is de vordering van [appellante] verjaard?
3.4.1.Het hof zal de twee grieven gezamenlijk behandelen. De grieven zijn gericht tegen de honorering door de rechtbank van het verweer van [geïntimeerde] dat de vordering van [appellante] verjaard is. Door de grieven wordt dat verweer ter beoordeling aan het hof voorgelegd.
3.4.2.Ter onderbouwing van dat verweer heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat [appellante] al in 2007 en in elk geval in maart 2010 bekend was met de schade en de daarvoor (volgens [appellante] ) aansprakelijke persoon, zodat uiterlijk in maart 2010 de verjaringstermijn van vijf jaar, genoemd in artikel 3:310 lid 1 BW, is gaan lopen. Volgens [geïntimeerde] breng dat mee dat de door [appellante] gestelde vordering op [geïntimeerde] al verjaard was toen [appellante] [geïntimeerde] bij brief van 9 juli 2015 aansprakelijk stelde.
3.4.3.Volgens artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. In dit geval is de termijn van twintig jaar niet aan de orde. Het geschil van partijen betreft de vraag of de termijn van vijf jaren op 9 juli 2015 al verstreken was.
3.4.4.Tussen partijen staat vast dat de verjaring in de periode tussen de e-mail van 25 maart 2010 en de brief van 9 juli 2015 niet is gestuit. Dit brengt mee dat de door [appellante] gestelde vordering in beginsel is verjaard, als [appellante] ten tijde van de verzending van de e-mail van 25 maart 2010 al bekend was met de schade en met de daarvoor (volgens haar) aansprakelijke persoon.
3.4.5.Bij arrest van 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677, heeft de Hoge Raad over artikel 3:310 lid 1 BW onder meer het volgende overwogen: “3.3.2 (…) Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad moet de eis dat de benadeelde bekend is geworden met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon aldus worden opgevat dat het hier gaat om een daadwerkelijke bekendheid, zodat het enkele vermoeden van het bestaan van schade dan wel het enkele vermoeden welke persoon voor de schade aansprakelijk is, niet volstaat. De verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW begint pas te lopen op de dag na die waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de door hem geleden schade in te stellen. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. (Zie voor een en ander HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, NJ 2017/165 (Mispelhoef/Staat), rov. 3.3.2 en 3.3.4.) 3.3.3De hiervoor in 3.3.2 genoemde regels zien op gevallen waarin de benadeelde onbekend is met of redelijkerwijs in onzekerheid verkeert over het bestaan van schade, de oorzaak van de schade of de voor het ontstaan van de schade verantwoordelijke persoon. Die regels hebben geen betrekking op het geval dat de benadeelde onbekend is met dan wel in onzekerheid verkeert over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Daadwerkelijke bekendheid met die beoordeling is voor het gaan lopen van de verjaringstermijn van art. 3:310 lid 1 BW niet vereist; zie HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, NJ 2006/115 (Bosman/G), rov. 3.4, HR 5 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AY8771, NJ 2007/320 (Bijenkorf/Boersma), rov. 3.4.2, en HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552, NJ 2017/165 (Mispelhoef/Staat), rov. 3.3.2. Zoals in het arrest Bosman/G is overwogen, zou het stellen van die eis niet in overeenstemming zijn met het voor een behoorlijk verloop van het rechtsverkeer te aanvaarden uitgangspunt dat een beroep op rechtsdwaling in het algemeen niet kan worden aanvaard, en zou het in strijd met de rechtszekerheid zijn wanneer de aanvang van de verjaring afhankelijk is van het tijdstip waarop de benadeelde de juiste juridische beoordeling van de feiten duidelijk is geworden. (…)” Het hof zal de maatstaven die zijn neergelegd in de rechtspraak van de Hoge Raad over artikel 3:310 lid 1 BW, op het onderhavige geschil toepassen.
3.5.1.De schade waarvan [appellante] in deze procedure vergoeding vordert, is volgens haar een gevolg van een gebrek in de door [geïntimeerde] aan [de vennootschap 5] geleverde dakpanelen. Volgens [appellante] is bij de doorgebogen dakpanelen de bovenste staalplaat losgeraakt van de EP-middenkern, welk proces bekend staat als delaminatie en waardoor de draagcapaciteit van de dakpanelen wordt aangetast.
3.5.2.Het hof komt evenals de rechtbank tot de conclusie dat [appellante] met deze schade, en met door haar gestelde feit dat de delaminatie een gevolg was van een gebrek aan de dakpanelen, al bekend was in de zin van artikel 3:310 BW ten tijde van de verzending van de e-mail van 25 maart 2010. Het hof neemt daarbij allereerst in aanmerking dat [architecten & ingenieurs] in haar rapport van “05 februari 2007 / 14 maart 2007” al aan [appellante] had meegedeeld, samengevat:
- dat enkele dakplaten in het bedrijfspand onherstelbaar beschadigd zijn door vervorming en delaminatie van de sandwich constructie;
- dat de oorzaak daarvan door [architecten & ingenieurs] nog niet is vastgesteld;
- dat het aanbeveling verdient om een onderzoek in te stellen naar de dakplaten;
- dat het aanbeveling verdient de verantwoordelijke partij aan te spreken.
Het hof neemt voorts in aanmerking dat uit de e-mail van de toenmalig advocaat van [appellante] aan [geïntimeerde] van 25 maart 2010 blijkt dat [appellante] er op dat moment van op de hoogte was:
- dat de door [de vennootschap 5] in het pand aangebrachte dakpanelen door [geïntimeerde] aan [de vennootschap 5] zijn geleverd;
- dat bij meerdere van deze dakpanelen in het bedrijfspand delaminatie was opgetreden;
- dat die dakpanelen als gevolg daarvan niet meer het benodigde draagvermogen hadden en waren doorgebogen, met alle risico’s van dien;
- dat een onderzoek uit 2007 geen uitsluitsel omtrent de oorzaak van het gebrek heeft opgeleverd en dat dus geen externe, buiten de dakpanelen zelf gelegen oorzaken waren vastgesteld;
- dat [geïntimeerde] in 2007 aan [de vennootschap 3] heeft aangeboden om de beschadigde dakpanelen te vervangen.
3.5.3.Bij een waardering van deze feiten en omstandigheden is van belang dat van bekendheid met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon in de zin van artikel 3:310 lid 1 BW gesproken kan worden als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Voor het aannemen van de genoemde bekendheid is niet vereist dat de benadeelde steeds ook met de (exacte) oorzaak van de schade bekend is (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8903, NJ 2006/113). Naar het oordeel van het hof was het voor [appellante] mogelijk om, uitgaande van haar stellingen over de ondeugdelijkheid van de dakpanelen, in elk geval omstreeks 25 maart 2010 te concluderen dat de door [geïntimeerde] geleverde dakpanelen ondeugdelijk waren en om daadwerkelijk een rechtsvordering tot vergoeding van de daardoor geleden schade in te stellen. Dat [appellante] op dat moment nog niet was gekomen tot een volledige juridische analyse van de situatie, doet daar volgens vaste rechtspraak niet aan af. Zij had de verjaringstermijn kunnen benutten om zich daarover een oordeel te vormen. 3.5.4.[appellante] heeft aangevoerd dat de schade aan de dakpanelen in de loop van de tijd is toegenomen en dat de schade waarvan in 2015 sprake was, in maart 2010 nog niet in volle omvang aanwezig was. Dat brengt het hof echter niet tot een ander oordeel over het slagen van het beroep van [geïntimeerde] op verjaring. Voor het gaan lopen van de verjaring is immers niet vereist dat de benadeelde bekend is met alle componenten of de gehele omvang van de schade. De verjaringstermijn die is gaan lopen, geldt mede voor schadecomponenten waarvan de benadeelde kon verwachten dat hij die als gevolg van dezelfde tekortkoming zou kunnen gaan lijden (HR 10 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7041). 3.6.1.[appellante] heeft betoogd dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [geïntimeerde] zich op verjaring van de vordering van [appellante] beroept. Ter onderbouwing van dat betoog heeft [appellante] aangevoerd dat het haar in 2015 duidelijk is geworden dat meerdere gerechtelijke procedures tegen [geïntimeerde] zijn gevoerd ter zake door [geïntimeerde] geleverde dakpanelen. Volgens [appellante] blijkt uit de in die procedures gewezen vonnissen en arresten dat [geïntimeerde] al in 2004 wist dat bepaalde door haar geleverde dakpanelen gebrekkig waren en daardoor onderhevig waren aan delaminatie. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] dat in 2007 en 2010 voor [appellante] verzwegen en juist gesteld dat de delaminatie die toen bij enkele dakpanelen in het bedrijfspand was opgetreden het gevolg was van een of meer externe oorzaken zoals een onjuiste (onvoldoende vochtvrije) montage en een te zware belasting onder meer door gebreken aan de hemelwaterafvoer op de betreffende daken. Volgens [appellante] heeft [geïntimeerde] haar bewust op het verkeerde been gezet en het haar hierdoor onmogelijk gemaakt een rechtsvordering tegen [geïntimeerde] in te stellen.
3.6.2.Dit betoog – dat [geïntimeerde] het [appellante] onmogelijk heeft gemaakt om een vordering in te stellen en dat het beroep op verjaring daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is – is kennelijk gebaseerd op de arresten van de Hoge Raad van 23 oktober 1998, NJ 2000, 15, en 25 juni 1999, NJ 2000, 16. In die gevallen was sprake geweest van seksueel misbruik en kindermishandeling en deed zich de vraag voor of het slachtoffer daardoor zodanig geestelijk letsel is toegebracht dat zij/hij als gevolg van de daardoor ontstane psychische toestand niet in staat is geweest haar vorderingsrecht eerder uit te oefenen. Iets dergelijks is in het onderhavige geval niet aan de orde. In het onderhavige geval gaat het slechts om de vraag of [appellante] in 2010 in voldoende mate bekend was met de door haar nu gestelde omstandigheid dat de door [geïntimeerde] geleverde dakpanelen ondeugdelijk waren. Indien dat het geval is, kan naar het oordeel van het hof in dit geval niet gezegd worden dat het beroep van [geïntimeerde] op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
3.6.3.Het hiervoor in rov. 3.6.1 weergegeven betoog van [appellante] komt er dan ook in essentie op neer dat zij in maart 2010 nog niet bekend was met de gebrekkigheid van de dakpanelen, en dat deze onbekendheid mede veroorzaakt is door uitlatingen die [geïntimeerde] in 2007 had gedaan en die ertoe strekten dat de delaminatie een gevolg was van externe, niet in de dakpanelen zelf gelegen oorzaken. Het hof verwerpt dit betoog. In maart 2010 was [appellante] er reeds meerdere jaren van op de hoogte dat sprake was van een probleem met meerdere dakpanelen in het bedrijfspand. Ook was zij ervan op de hoogte dat die dakpanelen door [geïntimeerde] waren geleverd. Eveneens wist [appellante] dat, ondanks onderzoek, geen externe (buiten de dakpanelen gelegen) oorzaak voor de opgetreden delaminatie en doorbuiging was vastgesteld. Naar het oordeel van het hof brengt dit mee dat [geïntimeerde] in maart 2010 al in de in artikel 3:310 lid 1 BW bedoelde zin bekend was met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon. Dat bij [appellante] op dat moment nog geen absolute zekerheid bestond dat de platen ondeugdelijk waren, doet daar mede gelet op de vaste rechtspraak over artikel 3:310 lid 1 BW niet aan af.
3.6.4.[appellante] heeft bovendien haar verwijt dat [geïntimeerde] haar op de hoogte had moeten stellen van de in rov. 3.6.1 genoemde procedures en van de gebreken aan de in die procedures in geding zijnde dakpanelen, onvoldoende onderbouwd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [geïntimeerde] in de onderhavige procedure bij herhaling en onder verwijzing naar meerdere producties heeft gesteld dat de gebrekkigheid van bepaalde door haar geleverde dakpanelen, waarover de in rov. 3.6.1 bedoelde procedures zijn gevoerd, alleen betrekking had op dakpanelen die door haar geleverd zijn in de periode van 1 juli 1999 tot 1 juli 2000 (althans in 1999 of 2000) en waarin staal van staalleverancier [staalleverancier 1] was verwerkt, terwijl de aan [de vennootschap 5] geleverde en in het pand van [appellante] verwerkte dakpanelen in 1998 zijn geleverd en het daarin verwerkte staal niet afkomstig was van [staalleverancier 1] maar van [staalleverancier 2] (conclusie van antwoord sub 26-28 en 38-45, antwoordakte sub 54 en 62, memorie van antwoord sub 23, 26, 61 en 72 en op diverse plaatsen in haar pleitnota). [appellante] heeft dat betoog niet gemotiveerd betwist in haar inleidende dagvaarding, in haar akte na tussenvonnis of in haar memorie van grieven. Ook heeft [appellante] geen grief gericht tegen het door de rechtbank vastgestelde feit dat [de vennootschap 5] de in geding zijnde dakpanelen in 1998 (en dus niet in 1999 of 2000) van [geïntimeerde] heeft gekocht. Alleen onderaan blz. 7 van haar pleitnota in hoger beroep heeft [appellante] zonder enige nadere motivering gesteld:
“Het bestaan van de Delaminatie, het feit dat die Delaminatie zich voordeed bij de batch dakplaten die [geïntimeerde] in 1999/2000 in het verkeer heeft gebracht en het feit dat de in het pand in [plaats 1] gemonteerde dakplaten van [geïntimeerde] zijn afgenomen in de periode 1999/2000 zijn vaststaande feiten.”
Deze stelling is onjuist want de genoemde “feiten” zijn betwist en staan dus niet vast. De stelling vormt naar het oordeel van het hof niet een voldoende gemotiveerde betwisting van de wel gemotiveerde en met producties onderbouwde stelling van [geïntimeerde] dat de nu ter discussie staande dakpanelen niet behoren tot de serie (in 1999/2000 geleverde) dakpanelen waarover de in rov. 3.6.1. bedoelde gerechtelijke procedure gevoerd en dat de oorzaak van de problemen bij die panelen verband hield met staal van een andere leverancier dan het staal dat in de panelen in het bedrijfspand van [appellante] is verwerkt.
3.7.1.Het hof komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat het beroep van [geïntimeerde] op verjaring doel treft. De grieven van [appellante] moeten dus worden verworpen. Het hof zal het bestreden vonnis van 22 juni 2016 daarom bekrachtigen.
3.7.2.Dit brengt tevens mee dat het hof de in hoger beroep vermeerderde eis van [appellante] zal afwijzen.
3.7.3.Het hof zal [geïntimeerde] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, inclusief de gevorderde nakosten, en deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren.