ECLI:NL:GHSHE:2018:2204

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
22 mei 2018
Publicatiedatum
22 mei 2018
Zaaknummer
200.218.426_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van onverschuldigde partneralimentatie en de toepassing van de daarvoor geldende regels

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, waarin de man de vrouw had gedagvaard tot terugbetaling van te veel betaalde partneralimentatie. De partijen, die op 7 mei 2000 zijn gehuwd, hebben in 2015 voorlopige voorzieningen aangevraagd, waarbij de man werd verplicht om € 835,-- per maand aan de vrouw te betalen. Na de echtscheiding in juli 2016 werd dit bedrag verlaagd naar € 68,-- per maand. De man vorderde in hoger beroep een terugbetaling van € 7.571,71, omdat hij meende dat hij onverschuldigd had betaald. De vrouw voerde aan dat de man te lang had gewacht met het indienen van een wijzigingsverzoek en dat zij de ontvangen alimentatie had verbruikt. Het hof oordeelde dat de vrouw in redelijkheid geen terugbetaling kon worden verlangd, omdat de alimentatie in overeenstemming was met haar behoefte aan levensonderhoud en de man zijn wijzigingsverzoek pas na een aanzienlijke tijd had ingediend. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en wees de vordering van de man af, waarbij de proceskosten werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.218.426/01
arrest van 22 mei 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. L.N. Geerman te Sittard,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. J.W.E.M. Guzik te Echt,
op het bij exploot van dagvaarding van 6 juni 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 26 april 2017, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen de vrouw als gedaagde en de man als eiser.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 5565799 \ CV EXPL 16-11568)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord met producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de door de man betaalde partneralimentatie van onverschuldigd is betaald en dientengevolge op de vrouw een terugbetalingsverplichting rust. In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
Partijen zijn gehuwd op 7 mei 2000. Zij zijn staande huwelijk op 29 april 2008 huwelijkse voorwaarden overeengekomen. Deze huwelijkse voorwaarden hielden – kort gezegd – een uitsluiting van iedere gemeenschap in.
Bij verzoekschrift van 3 maart 2015 heeft de vrouw de rechtbank verzocht de echtscheiding van partijen uit te spreken.
3.1.2
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 6 februari 2015 heeft de rechtbank (zaaknummer C/03/201513 / FA RK 15-220) bepaald dat de man met ingang van 6 februari 2015 een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw van € 835,-- per maand moet betalen.
3.1.3.
Op 1 juni 2016 heeft de man een verzoek tot wijziging van de voorlopige voorzieningen ingediend.
3.1.4.
Bij beschikking van 13 juli 2016 (zaaknummer C/03/203049 / FA RK 15-676) heeft de rechtbank de echtscheiding van partijen uitgesproken. De rechtbank heeft daarbij de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw bepaald op een bedrag van € 68,-- per maand met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Tegen de echtscheidingsbeschikking is door partijen geen hoger beroep ingesteld.
De echtscheiding is op 29 juli 2016 ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.1.5.
Bij beschikking wijziging voorlopige voorzieningen van 14 juli 2016 (zaaknummer C/03/221383 / FA RK 16-1861) heeft de rechtbank bepaald dat de man per maand als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw moet betalen:
  • met ingang van 28 mei 2015 een bedrag van € 218,88;
  • met ingang van 1 januari 2016 € 69,25.
De rechtbank heeft daarbij over een eventuele terugbetalingsverplichting van partneralimentatie in rov. 2.6. overwogen:
“Op het verweer van de vrouw dat zij zich verzet tegen een eventuele terugbetalingsverplichting van partneralimentatie hoeft de rechtbank niet in te gaan nu de man een dergelijk verzoek niet heeft gedaan.”
3.2.1.
De man heeft de vrouw gedagvaard. Hij vordert veroordeling van de vrouw tot betaling van € 7.571,71, vermeerderd met rente en kosten.
Aan deze vordering heeft de man, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
In de beschikking van 14 juli 2016 is bepaald dat het door de man bij te dragen bedrag in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met terugwerkende kracht is verlaagd. De door de man te veel betaalde alimentatie is vanaf mei 2015 onverschuldigd betaald.
3.2.2.
De vrouw heeft – samengevat – het volgende verweer gevoerd. De man heeft te lang, ruim anderhalf jaar, gewacht om een wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen van 6 februari 2015 te verzoeken, terwijl hij nooit in onderling overleg kenbaar heeft gemaakt dat hij de alimentatie niet (meer) kon dragen. De behoefte van de vrouw is niet gewijzigd. Zij heeft de reeds ontvangen alimentatie verbruikt. Het thans vorderen van terugbetaling daarvan is in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
3.3.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering van de man toegewezen. Hij heeft hiertoe in rov. 4.2. als volgt overwogen:
“De beschikking op een verzoek tot voorlopige voorzieningen is een ordemaatregel met een voorlopig karakter. Gezien de prejudiciërende werking van de voorlopige vaststelling van de uitkering voor levensonderhoud op de vaststelling van de definitieve alimentatie is het zaak te allen tijde rekening te houden met een mogelijke afwijkende definitieve alimentatieverplichting. Dit geldt zowel diegene die de bijdrage dient te betalen als voor diegene die de bijdrage ontvangt.
Tussen partijen staat vast dat achteraf is gebleken dat de alimentatieverplichting van de man niet meer bedroeg dan € 68,00 per maand. De vrouw heeft dan ook met ingang van 28 februari 2015 teveel aan bijdrage van de man ontvangen. Op grond van de beschikkingen van 13 en 14 juli 2016 heeft de man het thans gevorderde onverschuldigd aan de vrouw betaald”.
De proceskosten zijn door de kantonrechter gecompenseerd.
3.4.1.
De vrouw heeft tijdig hoger beroep ingesteld. Zij heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en, opnieuw rechtdoende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad:
de vordering van de man af te wijzen;
de man te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment dat de man in verzuim is deze kosten te voldoen, althans in ieder geval vanaf de datum van betekening van het te wijzen arrest.
De vrouw heeft hiertoe zes grieven aangevoerd. De man heeft de grieven weersproken. Hij heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, zo nodig met verbetering of aanvulling van de gronden, van het bestreden vonnis.
Hierna zal bij de bespreking van de grieven blijken in hoeverre de vorderingen van de vrouw toewijsbaar zijn.
3.4.2.
De grieven hebben betrekking op:
  • de betaalde partneralimentatie (grief 1);
  • het stilzitten van de man gedurende de echtscheidingsperiode (grief 2);
  • het karakter van de voorlopige voorzieningen (grieven 3, 4 en 5);
  • de terugbetalingsverplichting van de vrouw (grief 6).
De eerste grief heeft betrekking op de door de kantonrechter ten onrechte genoemde datum “28 februari 2015” (in plaats van 28 mei 2015 – hof). Nu de man de datum van 28 mei 2015 in zijn dagvaarding tot uitgangspunt heeft genomen, heeft de vrouw geen belang bij deze grief. De eerste grief faalt derhalve.
Gelet op de onderlinge samenhang van de overige grieven zal het hof deze gezamenlijk behandelen.
3.5.
Het gaat in deze zaak om de vraag of de door de man in de periode van mei 2015 tot mei 2016 aan de vrouw betaalde partneralimentatie van € 7.571,71 onverschuldigd is betaald en dientengevolge op de vrouw een terugbetalingsverplichting rust. Niet in geschil is dat de man dit bedrag aan de vrouw, ten titel van partneralimentatie, heeft betaald.
3.5.1.
Volgens de man heeft hij in de periode van mei 2015 tot en met december 2015 € 835,-- partneralimentatie per maand betaald terwijl hij slechts € 218,88 per maand diende te betalen. In de periode van januari 2016 tot en met mei 2016 heeft hij € 835,-- per maand betaald in plaats van het verschuldigde bedrag van € 69,25 per maand. In totaal heeft hij € 7.571,71 (te vermeerderen met rente en kosten) onverschuldigd betaald.
3.5.2.
De
vrouwvoert met haar grieven – kort en zakelijk weergegeven – het volgende aan.
In de wijzigingsprocedure voorlopige voorzieningen heeft de vrouw verweer gevoerd tegen toepassing van de terugwerkende kracht en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichting. Nu de rechtbank hierover geen beslissing heeft genomen, had de kantonrechter dit moeten doen. De kantonrechter heeft nagelaten de toelaatbaarheid van een eventuele terugbetalingsverplichting aan de hand van de wet, vaste jurisprudentie en het door haar gevoerde verweer te toetsen.
De vrouw heeft de verklaring van de man voor het “te lang stilzitten” en het ontbreken van onderling overleg, anders dan de kantonrechter heeft vastgesteld, wél weersproken (randnummers 13 tot en met 20 conclusie van dupliek). De man heeft zich niet ingespannen om de echtscheidingsprocedure sneller te laten verlopen, terwijl hij wist dat de rechtbank de procedure had gesplitst in een “echtscheidingsdeel” en een “verdelingsdeel”.
Voor zover uit het vonnis van de kantonrechter moet worden afgeleid dat een terugbetalingsverplichting volgt wanneer bij de echtscheidingsbeschikking een lager bedrag wordt vastgesteld dan bij de beschikking voorlopige voorzieningen is dat onjuist omdat de bij de echtscheidingsbeschikking vastgestelde alimentatie pas ingaat op de datum van inschrijving van de echtschedingsbeschikking. Toepassing van terugwerkende kracht is dan ook niet aan de orde en zelfs in strijd met de wet
De beschikking voorlopige voorziening behoudt haar geldigheid tot de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Alimentatiebetalingen op grond van de beschikkingen voorlopige voorzieningen zijn daarom niet onverschuldigd voldaan.
Overigens kan van een onderhoudsgerechtigde niet worden verwacht dat deze gedurende de periode waarin de voorlopige voorzieningen gelden, immer rekening houdt met een wijzigingsverzoek en derhalve een terugbetalingsverplichting. Dit strookt niet met het consumptieve karakter van alimentatie, zeker wanneer de behoefte aan alimentatie vaststaat. Dit geldt temeer nu tegen de beschikking voorlopige voorzieningen geen hoger beroep openstaat. Een onderhoudsgerechtigde kan pas rekening houden met een wijziging wanneer deze bekend raakt met de omstandigheden waaruit die wijziging kan voortvloeien of wanneer een wijzigingsverzoek wordt ingediend. De man heeft die omstandigheden tot het laatst verzwegen.
3.5.3.
De
manbestrijdt de grieven. Hij stelt daartoe – kort en zakelijk weergegeven – het volgende.
Het was onduidelijk waarom de echtscheidingsprocedure bij de rechtbank stil lag en hoe lang dit zou duren. Medio 2015 is de inkomenspositie (de hoogte van zijn inkomen was gedaald en de hoogte van zijn huur gestegen) van de man gewijzigd. Zijn financiële problematiek belemmerde hem, vanwege de daarmee gemoeide kosten, wijziging van de voorlopige voorzieningen te verzoeken. De vrouw was bekend met de gewijzigde inkomenspositie en had dus rekening kunnen houden met een eventueel wijzigingsverzoek.
De geldigheid van de voorlopige voorzieningen tot de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking betekent het volgende. Indien uit de in de bodemprocedure overgelegde bescheiden blijkt dat de inkomenspositie van de alimentatieplichtige na het geven van de beschikking voorlopige voorzieningen substantieel is gewijzigd:
kan de alimentatiegerechtigde een lagere alimentatie in de definitieve beschikking verwachten;
is de alimentatieplichtige gerechtigd, op grond van het bepaalde in art. 826 Rv., om tot aan de datum van inschrijving een wijziging van de voorlopige voorzieningen te verzoeken.
Het is mogelijk om met terugwerkende kracht een wijziging van de voorlopige voorzieningen te vragen, alsook dat de honorering van dit verzoek een terugbetalingsverplichting tot gevolg kan hebben.
Uit de op 14 juli 2016 door de rechtbank gegeven beschikking wijziging voorlopige voorzieningen, welke beslissing onherroepelijk is, vloeit voort dat het door de man gevorderde bedrag van € 7.571,71 onverschuldigd is betaald.
Door zijn inkomensachteruitgang van circa 25% was de draagkracht van de man substantieel afgenomen. De vrouw daarentegen was vermogend omdat de echtelijke woning haar eigendom was en deze een overwaarde vertegenwoordigde van meer dan € 50.000,-- en de vrouw over een premiedepot beschikte van € 40.000,--. Verder had zij een arbeids-ongeschiktheidsuitkering en enkele bij haar inwonende dochters konden een bijdrage leveren in de kosten van de huishouding. In de loop van 2016 is de vrouw gaan samenwonen met haar huidige echtgenoot. Vanaf dat moment rustte op de man gelet op het bepaalde in art. 1:160 BW geen onderhoudsverplichting meer. Voor zover een belangenafweging zou moeten worden gemaakt, dient deze in het voordeel van de man uit te vallen.
3.6.
Het
hofoordeelt als volgt.
3.6.1.
In deze zaak is sprake van een drietal beslissingen van de rechtbank over de door de man aan de vrouw verschuldigde partneralimentatie. Die beslissingen kunnen als volgt schematisch worden weergegeven.
datum
aard beslissing
periode
bedrag
betaald
06-02-2015
voorlopige voorziening
v.a. 06-02-2015
€ 835,--
€ 835,--
13-07-2016
echtscheidingsbeschikking
v.a. 29-07-2016
€ 68,--
niet relevant
14-07-2016
wijziging voorlopige voorziening (wijzigingsverzoek ingediend op 01-06-2016)
v.a. 28-05-2015
v.a. 01-01-2016
€ 218,88
€ 69,25
€ 835,-- (tot mei 2016)
3.6.2.
Het door de man betaalde bedrag van € 835,-- per maand gedurende de periode van mei 2015 tot en met mei 2016 vindt zijn grondslag in de beschikking voorlopige voorzieningen van 6 februari 2015.
3.6.3.1. Een beslissing voorlopige voorzieningen kan ex art. 821 Rv door echtgenoten worden verzocht in het licht van een echtscheidingsprocedure. De rechter kan bij beschikking voor de duur van het geding (onder meer) het bedrag bepalen dat de ene echtgenoot moet betalen voor het levensonderhoud van de andere echtgenoot (art. 822 lid 1 onder e Rv).
3.6.3.2. De voorlopige voorzieningen verliezen hun kracht zodra een beschikking waarbij de echtscheiding uitgesproken, wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, met dien verstande dat de voorlopige voorziening bedoeld in art. 822 lid 1 onder e Rv, haar kracht behoudt totdat de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 1:157 BW, indien dit verzoek is gedaan, bij toewijzing voor tenuitvoerlegging vatbaar wordt dan wel bij afwijzing in kracht van gewijsde gaat (art. 826 Rv).
Op een verzoek van de echtgenoten of van één van hen kan een beschikking, als bedoeld in art. 822 Rv, door de rechtbank die (of het gerechtshof dat) de beschikking heeft gegeven, worden gewijzigd of ingetrokken, indien de omstandigheden na de dagtekening der beschikking in zodanige mate zijn gewijzigd of indien bij het geven van de beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, dat, alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de voorziening niet in stand kan blijven. De beslissing op het wijzigingsverzoek verliest haar kracht op het moment dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.6.3.
In dit geval heeft de rechtbank aan haar beslissing op het wijzigingsverzoek voorlopige voorzieningen terugwerkende kracht verbonden.
3.6.4.
Bij wijziging van alimentatie met terugwerkende kracht is krachtens vaste rechtspraak van de Hoge Raad behoedzaamheid vereist. In zijn arrest van 12 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:871) overwoog de Hoge Raad als volgt:
“3.4. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad – zie onder meer HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225, HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92 en HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365 – gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.”
3.6.5.
Uit de beschikking wijziging voorlopige voorzieningen van 14 juli 2016 (waartoe het hoger beroep zich overigens niet uitstrekt) heeft de rechtbank niet kenbaar beoordeeld in hoeverre een uit de aan haar beslissing verbonden terugwerkende kracht voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. De rechtbank heeft in rov. 2.6. slechts overwogen:
“Op het verweer van de vrouw dat zij zich verzet tegen een eventuele terugbetalingsverplichting van partneralimentatie hoeft de rechtbank niet in te gaan nu de man een dergelijk verzoek niet heeft gedaan.”
3.6.6.
Gelet op de aard van de vordering van de man ten overstaan van de kantonrechter (en tot diens beslissing strekt het hoger beroep zich wél uit) vormde de terugbetalings-verplichting van de vrouw onderwerp van het geschil. Het hof is van oordeel dat, gelet op de omvang van dat geschil, de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad die kort gezegd inhoudt dat behoedzaamheid bij de wijziging van alimentatie met terugwerkende kracht is vereist en voorts de omstandigheid dat de rechtbank had nagelaten bij haar beoordeling rekenschap te geven in haar motivering van de reikwijdte van wijziging van de alimentatie met terugwerkende kracht, de kantonrechter was gehouden om aan de hand van hetgeen ten processe was gebleken ambtshalve en kenbaar had dienen te onderzoeken of terugbetaling in redelijkheid van de vrouw kon worden gevergd.
3.6.7.
De kantonrechter heeft dit – nu dit althans niet kenbaar blijkt uit zijn vonnis – nagelaten. In zoverre slagen de grieven en zal het hof onderzoeken, met inachtneming van de regels die voortvloeien uit de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad,  kort gezegd – of terugbetaling door de vrouw in redelijkheid van haar kan worden gevergd. Daarbij zal het hof ook in aanmerking nemen het belang van de man om terug te krijgen hetgeen te veel is betaald (zie PG Langemeijer in zijn conclusie voor HR 15 mei 2017, ECLI:NL:PHR:
2017:176).
behoefte en draagkracht vrouw
3.7.
Uitgangspunt is dat, in het algemeen, behoedzaam gebruik moet worden gemaakt van de bevoegdheid om een wijziging in te laten gaan vóór een voor de uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen heeft voor de onderhoudsgerechtigde.
Van dit laatste is in deze zaak sprake; de vrouw was krachtens de beschikking voorlopige voorzieningen van 6 februari 2015 gerechtigd tot een bedrag aan alimentatie van € 835,-- per maand. Dat bedrag was – blijkens die beschikking – in overeenstemming met haar alsdan vastgestelde behoefte aan alimentatie. Hierover werd overwogen in rov. 2.2.:
“Voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw is het gezinsinkomen tijdens het huwelijk bepalend. Tussen partijen is niet in geschil dat in het kader van deze procedure kan worden uitgegaan van een huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.763,-- (zijnde 60%) van het netto gezinsinkomen tijdens het huwleijk) en dat de vrouw daarin door middel van de haar toekomende arbeidsongeschiktheidsuitkering zelf kan voorzien met een bedrag van € 1.158,-- netto per maand, zodat de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man op € 605,-- netto per maand bedraagt.”
In de beschikking wijziging voorlopige voorzieningen van 14 juli 2016 is wijziging van de alimentatie enkel gebaseerd op wijziging van de draagkracht van de man en niet op een wijziging van de (aanvullende) behoefte van de vrouw.
Gelet hierop kan worden vastgesteld dat wijziging van de alimentatie met terugwerkende kracht (en een eventueel daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting, zeker nu het gaat om een aanzienlijk bedrag) ingrijpende gevolgen voor de vrouw heeft. De vraag is dan ook of terugbetaling in redelijkheid van de vrouw kan worden gevergd. De vrouw stelt niet in staat te zijn tot terugbetaling van de alimentatie.
inkomen vrouw
3.8.1
De inkomenspositie van de vrouw was in de periode tot de wijzigingsbeschikking voorlopige voorzieningen beperkt; zij genoot een arbeidsongeschiktheidsuitkering, hetgeen ook betekent dat vergroting van haar inkomen (en het daardoor leveren van een groter aandeel in haar behoefte) niet eenvoudig tot haar mogelijkheden behoorde. Bovendien behoefde van haar niet worden verwacht – zoals door de man is bepleit – dat zij haar dochters aansprak om (mede) te voorzien in haar levensonderhoud, nu krachtens de beschikking van de rechtbank die verplichting op de man rustte en zij – dankzij die alimentatie – in haar (aanvullende) behoefte kon voorzien.
vermogen vrouw
3.8.2.
Het hof stelt vast dat niet in geschil is dat de woning krachtens huwelijkse voorwaarden tot het vermogen van de vrouw behoorde (de woning zou inmiddels op 13 mei 2016 zijn overgedragen aan een derde) en zij de hypothecaire lasten, die aan de woning waren verbonden, droeg. Verder staat vast, nu de man dit in eerste aanleg noch in hoger beroep heeft bestreden, dat de hypotheeklast van de woning bruto circa € 800,-- (netto € 650,--) per maand bedroeg en de vrouw circa € 450,-- netto per maand alimentatie ontving.
In de echtscheidingsbeschikking van 13 juli 2018 is de rechtbank bij de berekening van de behoefte van de vrouw uitgegaan van een vermogen van rond de € 80.000,-- afkomstig van de haar in eigendom toebehorende woning en de daaraan verbonden premiedepotrekening bij haar hypotheekverstrekker. Rekening houdend met dat vermogen en het inkomen dat zij daaruit kan genereren, heeft de rechtbank de aanvullende behoefte van de vrouw vastgesteld op een bedrag van € 800,-- bruto per maand.
Gelet op de hoogte van de door de rechtbank bepaalde behoefte in de beschikking voorlopige voorzieningen van 6 februari 2015 (toen de woning nog niet in eigendom was overgedragen) op zichzelf beschouwd en in onderling verband bezien met de in de echtscheidings-beschikking definitief vastgestelde behoefte van de vrouw, gaat het hof er van uit dat de alimentatie, die een consumptief karakter heeft, door de vrouw is verbruikt.
draagkracht man
3.9.
Het hof komt thans toe aan de beoordeling van de financiële situatie van de man, nu bij de beoordeling van de vraag of en in hoeverre van de vrouw in redelijkheid terugbetaling kan worden verlangd ook het belang van de man om hetgeen te veel is betaald terug te krijgen in ogenschouw moet worden genomen.
3.9.1.
Uit de echtscheidingsbeschikking volgt dat de draagkracht van de man gedurende de echtscheidingsprocedure is gewijzigd (in de beschikking van 6 februari 2015 ging de rechtbank uit van een inkomen van € 30.190,-- bruto per jaar en een huurlast van € 300,-- per maand en in de echtscheidingsbeschikking ging de rechtbank uit van een bruto jaarinkomen van € 23.626,-- en een maandelijkse huurlast van € 707,--). Deze omstandigheden onderstrepen het belang van de man bij terugbetaling zoals gevorderd.
3.9.2.
Voor de vraag of van de vrouw in redelijkheid terugbetaling kan worden verlangd, is evenwel niet enkel de aanwezigheid van dergelijke omstandigheden aan de zijde van de alimentatieplichtige relevant, maar ook het antwoord op de vraag vanaf welk moment de alimentatiegerechtigde daarvan op de hoogte was of redelijkerwijze had kunnen zijn.
De vrouw heeft in haar memorie van grieven (randnummer 30) gesteld dat zij niet bekend was met de gewijzigde omstandigheden die tot de lagere draagkracht van de man hebben geleid.
De man heeft deze stelling van de vrouw naar het oordeel van het hof niet genoegzaam betwist. Weliswaar heeft hij als productie 1 bij zijn memorie van antwoord een brief van zijn voormalige werkgever d.d. 2 november 2015 overgelegd waaruit een inkomensvermindering van circa 25% volgt, maar onduidelijk is op welk tijdstip de man de vrouw op de hoogte heeft gesteld van deze brief. Dat klemt te meer nu het echtscheidingsverzoek dateert van 3 maart 2015, partijen zich derhalve in een echtscheidingsprocedure bevonden en gesteld noch gebleken is dat partijen nog op hetzelfde adres woonden en kennis konden nemen van voor de ander bestemde post. Ook zijn stelling (memorie van antwoord randnummer 70) dat het voor de vrouw duidelijk moet zijn geweest dat een huurverhoging van circa € 400,-- per maand, in combinatie met een inkomensachteruitgang van circa 25%, tot gevolg had dat zijn draagkracht substantieel zou wijzigen is door de man niet onderbouwd. Zo heeft de man in ieder geval nagelaten inzichtelijk te maken op welk moment de vrouw hiervan door hem op de hoogte was gesteld. Het hof gaat er daarom van uit dat de vrouw hiervan eerst op de hoogte was op het moment van de mondelinge behandeling van het echtscheidingsverzoek op 27 januari 2016 nu een eerder moment op grond van de gedingstukken en stellingen van partijen niet kan worden vastgesteld.
3.9.3.
Dat de man gelet op zijn verslechterde financiële positie belang heeft bij terugbetaling wordt, zoals reeds overwogen door het hof, onderkend, maar de vrouw kon slechts vanaf de mondelinge behandeling van het echtscheidingsverzoek op 27 januari 2016 rekening houden met deze verslechterde financiële positie en de daaruit voortvloeiende verminderde draagkracht van de man.
Nu evenwel op dat moment de beschikking voorlopige voorzieningen van 6 februari 2015 nog hun gelding hadden (het hof verwijst naar zijn rov. 3.6.2. hiervóór) en de man op 27 januari 2016 (nog) geen wijzigingsverzoek had ingediend, behoefde de vrouw op die grond gedurende de looptijd van de voorlopige voorzieningen geen rekening te houden met een wijziging van de alimentatie.
De datum van 1 juni 2016, het moment waarop de man zijn wijzigingsverzoek indiende, vormde het eerste moment waarop de vrouw rekening had moeten houden met een eventuele terugbetaling. De omstandigheid dat de man, om hem moverende redenen, pas op 1 juni 2016 een verzoek tot wijziging van de voorlopige voorzieningen heeft ingediend, komt voor zijn rekening en risico. Vooral nu de man vond dat de echtscheidingsprocedure veel tijd in beslag nam (ongeacht of hij bekend was met de oorzaak daarvan) had het op zijn weg gelegen eerder een wijzigingsverzoek in te dienen, juist omdat, zoals hij heeft gesteld, zijn draagkracht substantieel was verminderd.
3.10.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband beschouwd, kan in redelijkheid van de vrouw geen terugbetaling worden verlangd van de door de man in de periode van mei 2015 tot en met mei 2016 betaalde alimentatie, welke moet worden geacht in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud te zijn uitgegeven. Van onverschuldigde betaling door de man is geen sprake. De grieven treffen derhalve doel. Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en opnieuw rechtdoende de vordering van de man afwijzen.
3.11.
Het hof zal ten slotte met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten in beide instanties draagt. De vordering van de vrouw tot veroordeling van de man in de proceskosten in beide instanties zal worden afgewezen.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 26 april 2017;
opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van de man af;
compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 22 mei 2018.
griffier rolraadsheer