ECLI:NL:GHSHE:2018:2191

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 mei 2018
Publicatiedatum
18 mei 2018
Zaaknummer
17/00089
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onzakelijke lening en belastingaanslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [belanghebbende] B.V. tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De Rechtbank had op 13 december 2016 een belastingaanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 2012 verminderd, maar de Inspecteur had het afwaarderingsverlies van een lening niet in aftrek toegestaan. De lening was verstrekt aan Onroerend Goed voor de financiering van een hotel. De Inspecteur stelde dat de lening onzakelijk was, omdat deze geen zekerheden bood en achtergesteld was ten opzichte van andere leningen. Het Hof heeft op 18 mei 2018 geoordeeld dat de lening ten tijde van de verstrekking als zakelijk moet worden aangemerkt, mede door de erfpachtconstructie die de belanghebbende had. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze het bedrag van de aanslag betreft en verminderde de aanslag tot een belastbaar bedrag van € 138.011. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en moest hij het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00089
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 13 december 2016, nummer BRE 15/6334, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde belastingaanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Met dagtekening 29 november 2014 is aan belanghebbende de aanslag in de vennootschapsbelasting over het jaar 2012 opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 608.309 (hierna: de aanslag). Voorts is bij beschikking € 10.051 belastingrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de beschikking inzake belastingrente gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dat beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, het met de aanslag verrekende verlies vastgesteld op € 13.265, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 546.421, de (naar het Hof verstaat: beschikking inzake) belastingrente verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.484 en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 501. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht hebben beide partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 maart 2018 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de in het proces-verbaal van deze zitting vermelde personen.
1.6.
Beide partijen hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.7.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.8.
Van het onderzoek ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting kan in hoger beroep worden uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1.
[A] is de vader van [B] , die diens zoon is.
2.2.
Ultimo 1996 houdt [A] alle aandelen in belanghebbende. Belanghebbende houdt ultimo 1996 1 preferent aandeel in [C] B.V. (hierna: Restaurant).
2.2.
Eveneens ultimo 1996 houdt [B] alle aandelen in [D] B.V (hierna: [D] Holding). [D] Holding houdt 199 preferente en 40 gewone aandelen in Restaurant. Zij houdt voorts, onder andere, alle aandelen in [E] B.V. (hierna: Onroerend Goed), die op haar beurt alle aandelen houdt in [F] B.V. (hierna: Hotelexploitatie).
2.3.
Op 6 maart 1997 heeft belanghebbende een geldlening (hierna: de lening) verstrekt aan Onroerend Goed. De lening is verstrekt in het kader van de financiering van een destijds nieuw te bouwen hotel te [vestigingsplaats] (hierna: het hotel). De hoofdsom bedroeg ƒ 900.000, ofwel € 408.401. Aan de overeenkomst betreffende de lening kan het volgende worden ontleend:
“(…)
3. De rente over (het onafgeloste deel van) de hoofdsom bedraagt 6% ’s jaars. Deze rente geldt gedurende de gehele looptijd van de lening. De rente zal maandelijks dienen te worden voldaan op een door geldgeefster aan te wijzen bankrekening.
4. (…) de geldlening wordt achtergesteld bij de leningen verstrekt door de Rabobank gedurende tenminste drie jaar.
5. De lening wordt aangegaan voor vijf jaar.
6. Het leningsbedrag zal onmiddellijk opeisbaar zijn, zonder dat enige voorafgaande ingebrekestelling nodig zal zijn in geval van faillissement van geldneemster, verzoek of afgifte tot faillietverklaring, aanbieding van accoord buiten faillissement of aanvraag tot het verkrijgen van surséance van betaling, echter met inachtneming van het gestelde in punt 4.
7. Gehele of algehele aflossing is te allen tijde boetevrij toegestaan, mits in ronde bedragen van duizend gulden.
8. Geldneemster verbindt zich om zolang voor haar nog enige verplichting ingevolge deze overeenkomst jegens geldgeefster bestaat, aan geldgeefster alle door deze verlangde inlichtingen omtrent haar financiële positie te verstrekken.
(…)”
2.4.
Onroerend Goed heeft geen zekerheden gesteld ten gunste van belanghebbende in verband met de lening.
2.5.
De financiering van (de bouw van) het hotel is, naast de lening, voor het overige gerealiseerd door middel van geldleningen verstrekt door Rabobank [plaats] en Omstreken (hierna: Rabobank), alsmede door de inbreng van eigen vermogen. Aan een op 20 september 1996 gedagtekend stuk van Rabobank aan de gemachtigde van belanghebbende kan onder andere het volgende worden ontleend:
“(…)
Met betrekking tot de investering merken wij het volgende op:
* de investeringsbedragen zijn scherp, maar niet onmogelijk
* de locatie is gunstig voor de vestiging van een doorreishotel.
* de kansen voor een hotel in West Brabant beoordelen wij als gunstig, doordat er onder andere sprake is van een behoorlijk financieel fundament.
* de formule van een zakelijk hotel, kunnen wij zeer wel plaatsen op de geplande locatie
* (…)
Kortom wij zien mogelijkheden om te komen tot een verantwoorde financiering voor de familie [familie] , indien zij bereid zijn in totaal in te brengen, waarvan wij voorlopig zijn uitgegaan.
Deze inbreng bestaat uit:
- eigen vermogen vanuit [Restaurant] f 500.000,--
- achter te stellen lening vanuit [belanghebbende] - 1.000.000,--
- borgstelling door [A] - 250.000,--
In totaal inbreng risicodragend vermogen f 1.750.000,--
Op een totale investering van f 4.900.000 komt dit neer op een inbreng van 35,7% hetgeen als acceptabel is te beoordelen.”
2.6.
Volgens een op 9 oktober 1996 gedagtekend financieringsvoorstel van Rabobank aan Onroerend Goed i.o en Hotelexploitatie i.o. verstrekt Rabobank een totale financiering van ƒ 3.400.000, waarvan de gelden deels aan Onroerend Goed en deels aan Hotelexploitatie zouden worden verstrekt. Naast een rekening-courantkrediet van ƒ 150.000, is de totale financiering opgedeeld in twee leningdelen van ƒ 500.000 met een looptijd van circa 12 jaar en een leningdeel van ƒ 2.250.000 met een looptijd van circa 19 jaar. In dit financieringsvoorstel is onder meer het volgende vermeld:

Zekerheden
Het financieringsvoorstel is mede gebaseerd op het stellen van de vermelde zekerheden voor de bank. Deze zekerheden gelden voor al hetgeen u nu of in de toekomst aan ons schuldig bent. Onderstaand geven wij een nadere omschrijving van de te stellen zekerheden.
- Een hypotheek van f 3.500.000,--:
als eerste op een recht van erfpacht op nieuw te bouwen hotelaccommodatie.
- De bankborgtocht van f 250.000,-- wordt afgegeven door [B] voor alle verplichtingen van [Hotelexploitatie] en [Onroerend Goed] bij onze bank.
- De borgtocht van f 1.000.000,-- wordt verkregen in het kader van het Besluit Borgstellingen Midden- en Kleinbedrijf.
- Voor de te vestigen financieringen worden hoofdelijk aansprakelijk: [Hotelexploitatie] en [Onroerend Goed].
- (…)
- De verpanding van de inventaris heeft betrekking op alle huidige en toekomstige inventaris die deel uitmaken van uw bedrijf.
Nadere afspraken
(…)
- De eigen middelen ad f 1.500.000,-- dienen vooraf ingebracht te worden.
- De indicatieve executiewaarde af f 3.200.000,-- dient door een terzake kundige externe taxateur te worden bevestigd.
(…)
- De lening ad f 1.000.000,-- (welke wordt ingebracht door [belanghebbende]) moet worden achtergesteld jegens de bank. Op deze lening mag gedurende tenminste drie jaar niet worden afgelost. Daarna alleen indien en voor zover het garantievermogen meer dan 30 % bedraagt. Rente mag pas worden betaald nadat de bankverplichting is voldaan.
(…)”
2.8.
Er is niet afgelost op de lening.
2.9.
De looptijd van de lening is twee maal verlengd, namelijk op 8 juli 2004 en op 6 maart 2007, telkens met vijf jaar.
2.10.
Belanghebbende is eigenaar van de grond waarop het hotel is gebouwd. Zij heeft ten behoeve van die bouw die grond in erfpacht gegeven aan Onroerend Goed gedurende een termijn van 20 jaar tegen betaling van een jaarlijkse canon van ƒ 35.000.
2.11.
Hotelexploitatie heeft op 21 oktober 2003 een schadevergoedingsverzoek ingediend over de periode 1 januari 2002 tot en met 30 september 2003 bij het Schadevergoedingsschap [X] . Dat verzoek is gebaseerd op de beweerdelijke daling van de omzet door (kortweg) werkzaamheden aan de HSL, [HSL] . Het verzoek om schadevergoeding is op 5 januari 2007 definitief afgewezen.
2.12.
In 2013 heeft Rabobank besloten tot de gedwongen verkoop van het hotel. Het hotel met ondergrond is op 13 mei 2013 geleverd aan een derde voor € 1.575.000. Met deze opbrengst is alleen de schuld aan Rabobank voldaan.
2.13.
Belanghebbende heeft in haar aangifte voor het onderhavige jaar een bedrag van € 408.401 ten laste van de winst gebracht als afwaarderingsverlies (hierna: het afwaarderingsverlies) ter zake van de lening. De Inspecteur heeft het afwaarderingsverlies niet in aftrek toegestaan.
2.14.
Ter zitting van de Rechtbank is de Inspecteur akkoord gegaan met vermindering van de aanslag in verband met (1) de afwaardering van een rekening-courantvordering ten bedrage van € 48.632 en (2) de verrekening van verliezen tot een bedrag van € 13.265. De Rechtbank heeft de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 546.421, waarbij zij kennelijk bedoeld heeft de aanslag te verminderen tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 546.412.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil in hoger beroep betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende het onder 2.13 genoemde afwaarderingsverlies ten laste van de winst mag brengen. Meer in het bijzonder is in geschil of de lening onzakelijk is (geworden). Voorts is in geschil of de aanslag moet worden verminderd met een hoger bedrag aan verrekenbare verliezen dan dat waarvan de Rechtbank is uitgegaan.
3.2.
Belanghebbende is van mening dat het afwaarderingsverlies ten laste van de winst kan worden gebracht, dat de lening niet onzakelijk is (geworden) en dat sprake is van een hoger bedrag aan verrekenbare verliezen. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.3.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.4.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 128.069. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het afwaarderingsverlies
4.1.
De Inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat de lening onzakelijk is. Hij wijst ter onderbouwing van die stelling op de leningvoorwaarden (relatief lage rente, geen zekerheden, geen aflossingsplicht, achterstelling ten opzichte van Rabobank) en op de omstandigheid dat Rabobank de lening in het financieringsvoorstel (onderdeel 2.5 hiervóór) als risicodragend vermogen heeft aangemerkt. Volgens de Inspecteur zou een derde in overigens gelijke omstandigheden en onder overigens gelijke voorwaarden de lening niet verstrekken, ook niet tegen een hogere, niet-winstafhankelijke, rentevergoeding. Belanghebbende heeft de stellingname van de Inspecteur bestreden en in dat verband onder andere gewezen op de omstandigheid dat het hotel is gebouwd op in erfpacht uitgegeven grond waarvan belanghebbende de eigenaresse is. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat Onroerend Goed ten tijde van het verstrekken van de geldlening over voldoende middelen beschikte om de lening terug te kunnen betalen, dat Onroerend Goed ook tot 2009 – derhalve gedurende 13 jaar – daartoe in staat is gebleken, dat de problemen zijn ontstaan door toedoen van het uitbreken van de crisis in 2009 en dat latere omstandigheden niet van invloed zijn op de omstandigheden zoals deze golden ten tijde van de geldverstrekking.
4.2.
Partijen verschillen van mening over de relevantie van de erfpacht. Volgens belanghebbende moet de erfpacht worden betrokken in de beoordeling van de (on)zakelijkheid van de lening. Volgens de Inspecteur is dat niet het geval, aangezien er, volgens hem, geen oorzakelijk verband is tussen de erfpacht en de lening. Volgens de Inspecteur zou de lening ook zijn verstrekt indien de grond niet in erfpacht zou zijn uitgegeven. De Inspecteur, van opvatting dat de erfpacht een irrelevant gegeven is, heeft de erfpacht verder niet in de beschouwing betrokken, althans niet in andere zin dan door te wijzen op de geringe hoogte van de overeengekomen erfpachtcanon. Ook de Rechtbank heeft de erfpacht slechts betrokken bij de beantwoording van de vraag of de erfpachtcanon een voldoende vergoeding zou kunnen vormen voor het door belanghebbende aanvaarde debiteurenrisico. Op de gevolgen van de erfpacht overigens hebben de Inspecteur en de Rechtbank geen acht geslagen. Het Hof acht dat om de navolgende redenen onjuist.
4.3.
Het Hof stelt voorop dat het leerstuk van de onzakelijke lening slechts ertoe strekt de berekening van de totaalwinst te schonen van (bepaalde) gevolgen van de aanvaarding van debiteurenrisico’s uit hoofde van aandeelhoudersmotieven. In een geval als het onderhavige moet dus worden beoordeeld of, bij denkbeeldige afwezigheid van de aandeelhoudersrelatie tussen belanghebbende en haar aandeelhouder, de lening eveneens zou zijn verstrekt, met als enige variabele het voor de lening geldende rentepercentage, met dien verstande dat dat rentepercentage niet zodanig kan zijn dat de lening in wezen winstdelend wordt (HR 25 november 2011, nr. 08/05323, ECLI:NL:HR:2011:BN3442, BNB 2012/37). Voor het negeren van de erfpacht zijn geen gronden aanwezig. Vaststaat dat belanghebbende zowel de lening aan Onroerend Goed heeft verstrekt als, in het kader van dezelfde realisatie van het hotel, de grond waarop het hotel is gebouwd aan Onroerend Goed in erfpacht heeft gegeven. Dat betekent dat moet worden beoordeeld of een onafhankelijke derde, die uitsluitend behoudens de relatie tussen belanghebbende en haar aandeelhouder gelijk is aan belanghebbende de lening ook zou hebben verstrekt onder overigens gelijke voorwaarden, behoudens het voor de lening geldende rentepercentage. Daarbij moet mede acht worden geslagen op de omstandigheid dat die derde, net als belanghebbende, de onderwerpelijke grond aan de debiteur van de lening (Onroerend Goed) in erfpacht heeft uitgegeven.
4.4.
De bewijslast ter zake van feiten en omstandigheden waaruit de onzakelijkheid van de lening volgt, rust op de Inspecteur (HR 20 maart 2015, nr. 13/05470, ECLI:NL:HR:2015:645, BNB 2015/141). Gezien belanghebbendes weerspreking van de stellingname van de Inspecteur betreffende de onzakelijkheid van de lening, moet de Inspecteur aannemelijk maken dat een derde die, afgezien van de vorenbedoelde aandeelhoudersrelatie, in overigens gelijke omstandigheden als belanghebbende verkeert, de lening niet zou hebben verstrekt, ook niet tegen een hogere, rente, zonder dat de lening in wezen winstdelend wordt.
4.5.
In het onderhavige geval kan, mede gelet op het verhandelde ter zitting, ervan worden uitgegaan dat de stichting van het hotel, inclusief hotelinventaris, een investering vergde van € 4.800.000 en dat het hotel inclusief inventaris omstreeks het moment van realisatie ongeveer hetzelfde bedrag waard was in het economische verkeer. Belanghebbende kon derhalve, evenals Rabobank, uitgaan van een waarde in het economische verkeer van de totale investering van € 4.800.000. Rabobank heeft van de investeringssom € 3.400.000 gefinancierd. De resterende € 1.400.000 is voor € 900.000 door belanghebbende in de vorm van de lening verstrekt, terwijl de resterende € 500.000 als eigen vermogen is ingebracht.
4.6.
Verder is belanghebbende, door de erfpacht, eigenaresse gebleven van de grond en, door natrekking, eigenaresse geworden van het daarop gebouwde hotel. Zoals het Hof partijen ter zitting heeft voorgehouden, lijkt die erfpacht, gezien de tekst van het tussen belanghebbende en Onroerend Goed gesloten erfpachtcontract, belanghebbende een bepaalde vorm van zekerheid te bieden waarmee de vorenbedoelde onafhankelijke derde rekening zou houden bij zijn financieringsbeslissing. Belanghebbende lijkt immers, bij niet-nakoming van verplichtingen door Onroerend Goed (de erfpachter), de mogelijkheid te hebben het erfpachtcontract te ontbinden en zich te verhalen op de verkoopopbrengst van (de grond en) het hotel, waarbij zij slechts Rabobank voor moet laten gaan in het verhaal op die opbrengst. Weliswaar bevat het erfpachtcontract, overeenkomstig artikel 5:99, lid 1, BW, een vergoedingsrecht van Onroerend Goed jegens belanghebbende bij beëindiging van de erfpacht, maar het valt niet in te zien waarom belanghebbende haar vordering uit hoofde van de lening niet met het bedoelde vergoedingsrecht van Onroerend Goed zou kunnen verrekenen. Belanghebbende zou zich aldus, door de erfpacht, als tweede partij, na Rabobank, kunnen verhalen op de verkoopopbrengst van de grond en het hotel, waardoor belanghebbende een verhaalsmogelijkheid heeft die verder strekt dan de (vrijwel afwezige) waarborgen die de overeenkomst van de lening belanghebbende biedt. Gezien de onder 4.5 genoemde bedragen, kon belanghebbende er ten tijde van haar financieringsbeslissing voorts vanuit gaan dat de waarde in het economische verkeer van het hotel en de grond voldoende was ter dekking van de verplichtingen van Onroerend Goed jegens zowel Rabobank als belanghebbende. Partijen hebben ter zitting niet te kennen gegeven dat (de gevolgen van) het erfpachtcontract op andere wijze zou(den) moeten worden geduid.
4.7.
Weliswaar is niet uitgesloten dat een onafhankelijke derde in de vorenbedoelde zin de lening ook niet zou hebben verstrekt indien de erfpacht zou worden meegewogen in de zojuist geschetste zin. Maar zonder nader bewijs acht het Hof dat niet aannemelijk. De Inspecteur heeft geen begin van bewijs in het geding gebracht ten aanzien van de wijze waarop een dergelijke derde zijn financieringsbeslissing ten aanzien van een lening als de lening zou inrichten. Enig inzicht in het gedrag van marktpartijen anno 1996 is niet gegeven. Dat de Inspecteur “van mening is” dat een onafhankelijke derde, in overigens gelijke omstandigheden en onder overigens gelijke voorwaarden, de lening niet zou verstrekken, is geen bewijs, zeker niet nu de erfpacht in de onder 4.5 bedoelde zin is genegeerd in het betoog van de Inspecteur.
4.8.
Gezien het vorenoverwogene moet de lening ten tijde van haar verstrekking als zakelijk in de hier bedoelde zin worden aangemerkt.
4.9.
Subsidiair betoogt de Inspecteur dat de lening gedurende de looptijd onzakelijk is geworden, namelijk ten tijde van de onder 2.9 genoemde verlengingen. De Inspecteur heeft in dit verband in het bijzonder gewezen op het verzoek tot schadevergoeding dat Hotelexploitatie heeft ingediend en de afwijzing daarvan (zie 2.11 hiervóór). Het Hof stelt voorop dat het desbetreffende schadevergoedingsverzoek is ingediend door Hotelexploitatie en niet door belanghebbende. Voorts betreft dat verzoek de tijdelijke overlast die bij de exploitatie van het hotel is ondervonden in verband met de in 2.11 genoemde werkzaamheden. Die werkzaamheden, alsmede de tijdelijke overlast daarvan, waren reeds ten tijde van de beslissing tot stichting van het hotel te voorzien, zoals ook blijkt uit de afwijzing van het bedoelde verzoek. Zij zijn dus kennelijk meegewogen in de aanvankelijke investeringsbeslissing en, naar mag worden aangenomen, in de aanvankelijke financieringsbeslissing van belanghebbende, die als zakelijk moet worden aangemerkt (zie ov. 4.8 hiervóór). De Inspecteur heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat de financiële situatie van Onroerend Goed ten tijde van de bedoelde verlengingen zodanig was verslechterd dat ingrijpen door belanghebbende aangewezen zou zijn. Verder heeft de Inspecteur niet inzichtelijk gemaakt welk handelen er ten tijde van de bedoelde verlengingen van de looptijd van de lening van belanghebbende mocht worden verlangd en wat de daarvan te verwachten vruchten waren geweest. Het enkele vestigen van een pandrecht op nog niet aan Rabobank verpande zaken lijkt geen wezenlijke vorm van additionele zekerheid te bieden, gezien de tot de gedingstukken behorende balansgegevens. Overigens geldt dat de Inspecteur ook in het kader van zijn subsidiaire stellingname geen acht heeft geslagen op de additionele zekerheid die van de erfpacht uitgaat, zodat in wezen reeds daarom aan zijn desbetreffende betoog moet worden voorbijgegaan.
4.10.
Gezien het onder 4.9 overwogene kan evenmin worden geoordeeld dat de lening gedurende haar looptijd onzakelijk is geworden.
Ten aanzien van de verliesverrekening
4.11.
Belanghebbende betoogt dat zij recht heeft op verrekening van een hoger bedrag aan verliezen dan het bedrag waarnaar dat volgens de Inspecteur en de Rechtbank in aanmerking moet worden genomen. De Inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat belanghebbende geen recht heeft op verrekening van een hoger bedrag aan verliezen dan het bedrag waarnaar de winst van belanghebbende moet worden berekend indien zij als zelfstandig belastingplichtig lichaam wordt beschouwd. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij, in weerwil van die gemotiveerde stellingname, recht heeft op een hoger bedrag aan te verrekenen verliezen in het onderhavige jaar. Het gelijk ten aanzien van het onderhavige geschilpunt is aan de Inspecteur.
Slotsom
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank vernietigen, doch enkel voor zover deze het bedrag van de aanslag betreft. De aanslag moet worden verminderd tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 138.011, namelijk € 608.309 -/- € 48.632 (afwaardering rekening-courantvordering) -/- € 408.401 (afwaardering lening) -/- € 13.265 (verliesverrekening).
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank gedeeltelijk wordt vernietigd, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te gelasten aan belanghebbende te vergoeden het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 501.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Aangezien het hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in een tegemoetkoming in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep. Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten wegens het indienen van het hogerberoepschrift en het bijwonen van de zitting) x € 501 (tarief per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) = € 1.002.

5.Beslissing

Het Hof:

verklaarthet hoger beroep gegrond;

vernietigtde uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover deze betreft de vaststelling van het bedrag waarnaar de aanslag is berekend alsmede de beschikking inzake belastingrente;

bevestigtde uitspraak van de Rechtbank voor het overige;

vermindertde aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 138.011;

bepaaltdat de beschikking inzake belastingrente dienovereenkomstig wordt verminderd;

veroordeeltde Inspecteur in een tegemoetkoming in de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, vastgesteld op € 1.002;

gelastdat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 501.
Aldus gedaan op 18 mei 2018 door P.C. van der Vegt, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en T.A. Gladpootjes, in tegenwoordigheid van S.J. Willems-Ruesink, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.