Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellante 1] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
[appellante 3],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
[appellante 4],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3019467 CV EXPL 14-5091)
5. [maat 2] , wonende te [woonplaats] ,
3.De beoordeling
maatschap [maatschap 2]” (hierna: [maatschap 2] ). Hij is op 1 april 2007 in dienst getreden als assistent-accountant. In de arbeidsovereenkomst is een relatiebeding (art. 15), een verbod op nevenactiviteiten (art. 16) en een geheimhoudingsbeding (art. 18) opgenomen, met daaraan verbonden boetebedingen.
“
1.2 Partijen beëindigen met ingang van 1 maart 2013 (hierna: “de Einddatum”) de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. (…)7. Finale kwijting7.1. Na volledige en correcte uitvoering en nakoming van deze overeenkomst, behoudens voor wat betreft eventuele verplichtingen van Werknemer met betrekking tot het relatiebeding en geheimhouding, verlenen Partijen elkaar over en weer algehele en finale kwijting van al hetgeen zij uit hoofde van de arbeidsovereenkomst en/of ter zake van de beëindiging daarvan te vorderen mochten hebben, dan wel te vorderen mochten krijgen. (…)8.3 Partijen doen uitdrukkelijk afstand van ieder recht om (gedeeltelijke) ontbinding, vernietiging of anderszins (gedeeltelijke) beëindiging van de werking van deze overeenkomst te bewerkstelligen.8.4. Deze overeenkomst heeft te gelden als een vaststellingsovereenkomst. (…)”.
“
(…) Cliënten hebben vastgesteld dat u met ingang van 2 februari 2012, zijnde een moment dat u (nog) in dienstverband werkzaam was voor cliënten, op eigen initiatief een concurrerend administratie- en belastingadvieskantoor bent gestart. Deze handeling lijkt strijdig met genoemde bepalingen als opgenomen in uw arbeidsovereenkomst. (…)”.
1. de beëindigingsovereenkomst te vernietigen op grond van dwaling voor wat betreft de finale kwijting (art. 7), althans voor zover in goede justitie te bepalen noodzakelijk is;
Omdat [appellante] voldoende aannemelijk en concreet had gemaakt ten aanzien van welke relaties het relatiebeding mogelijk zou zijn geschonden (rov 4.9), is [geïntimeerde] veroordeeld om afschriften te verstrekken van de jaarstukken, aangiften, facturen en klantenlijst van [advieskantoor] van 2012 tot en met 2014, op straffe van een dwangsom.
1. de beëindigingsovereenkomst te vernietigen op grond van dwaling voor wat betreft de finale kwijting (art. 7), althans voor zover in goede justitie te bepalen noodzakelijk is;
met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
A. eisers in eerste aanleg, voor zover thans appellanten in hoger beroep, alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in hun vordering in eerste aanleg onder 2, althans deze af te wijzen;
Volgens [appellante] dient de beëindigingsovereenkomst te worden vernietigd wegens dwaling voor wat betreft de finale kwijting (art. 7). [geïntimeerde] heeft vóór het sluiten van de beëindigingsovereenkomst ten onrechte door hem verrichte nevenwerkzaamheden voor zich gehouden. Na het sluiten van de beëindigingsovereenkomst is [appellante] erachter gekomen dat [geïntimeerde] met ingang van 2 februari 2012, dus tijdens zijn dienstverband, een administratie- en belastingadvieskantoor is gestart met de naam “ [advieskantoor] ”.
Hij heeft over de periode van 21 maart 2012 tot en met 6 februari 2013 zestien nota’s vanuit [advieskantoor] naar cliënten gestuurd, met een totale omzet van € 4.565,- exclusief btw.
Het ging [appellante] alleen om het relatie- en geheimhoudingsbeding. [appellante] , bijgestaan door juridisch deskundigen, heeft zelf het risico genomen dat partijen definitief van elkaar af waren door de finale kwijting, waarop partijen niet meer zouden kunnen terugkomen (art. 8.3 van de beëindigingsovereenkomst).
[geïntimeerde] heeft weliswaar nevenactiviteiten verricht, maar deze zijn bescheiden van aard. Het gaat om een viertal cliënten, in hoofdzaak zzp’ers en starters, die gezien de aard van de werkzaamheden hun werkzaamheden nooit hadden laten verrichten door [appellante] . Het bedrijfsresultaat van [geïntimeerde] was in 2012 € 3.865,- bruto (€ 1.854,- netto) en in 2013 ging het om een honorarium van € 500,- exclusief btw (berekend tot en met 28 februari 2013).
Wat er van dit beroep van [appellante] op dwaling ook zij, al had [geïntimeerde] haar tijdig behoren in te lichten over zijn nevenwerkzaamheden, dan nog geldt het volgende.
In dat artikel is, voor zover van belang, bepaald dat partijen uitdrukkelijk afstand doen van ieder recht om (gedeeltelijke) vernietiging van de werking van de overeenkomst te bewerkstelligen.
algehele en finale kwijting” zouden verlenen “
van al hetgeen zij uit hoofde van de arbeidsovereenkomst en/of ter zake van de beëindiging daarvan te vorderen mochten hebben, dan wel te vorderen mochten krijgen.”. [appellante] heeft hierop alleen een uitzondering gemaakt voor het relatie- en geheimhoudingsbeding, maar niet voor het verbod op nevenactiviteiten. [geïntimeerde] heeft toegelicht dat er geen overleg is gevoerd over de inhoud van de beëindigingsovereenkomst, die hij de volgende ochtend om 09:00 uur al heeft moeten ondertekenen op het hoofdkantoor. Deze gang van zaken is niet of onvoldoende weersproken door [appellante] .
Het door [appellante] gedane beroep op jurisprudentie baat haar niet. In de uitspraken van het hof Amsterdam van 21 maart 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2012:BW7294) en het hof ’s-Hertogenbosch van 29 mei 2012 (ECLI:NL:GHAMS:2017:991) ging het om gevallen waarin geen afstand was gedaan van het recht om de vaststellingsovereenkomst te vernietigen.
In de zaak die ten grondslag lag aan de conclusie van het Parket bij de Hoge Raad van 12 oktober 2012 (ECLI:NL:PHR:2012:BX7588) ging het om de vraag of een bepaald onderwerp van geschil deel uitmaakte van de vaststellingsovereenkomst, terwijl partijen elkaar finale kwijting hadden verleend voor de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst.
Volgens [appellante] bedragen deze kosten niet meer dan € 50,-.
Het hof zal bestreden vonnis van 26 augustus 2015 met betrekking tot de proceskosten vernietigen en [appellante] als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij alsnog veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [geïntimeerde] .
De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 311,- voor griffierecht en € 2.682,-voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (3 punten x tarief II, € 894,- per punt).
Het hof zal de nakosten begroten op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden.
De door [geïntimeerde] gevorderde wettelijke rente over de proceskostenveroordeling zal op de na te melden wijze worden toegewezen.
4.De uitspraak
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moet zijn voldaan, bij gebreke waarvan dit bedrag worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;